De roemster van den Aemstel off poëtische beschrijvinghe van de riviere Aemstel
(ca. 1630)–Matthijs van Velden– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
Geluckigh in mijn Jeught,
So datse my noch heught.
Op wien ick hebb' by na mijn kindtsche tijdt versleten,
En door u soete weeld', mijn selven schier vergheten
Ondanckbaar voor de gift, onwetend', onbejaart,
Onkundigh wie ghy waart.
Maar nu dan wat mijn Penn' u danckbaar kan bewysen,
En wat mijn Sangherin, eer-kennigh u mach prysen;
Noch blijf ick in de schuldt; u jonst houdt my verplicht
Verr' tot een hoogher dicht.
U weldaat is mijn Lier, u jonsten sijn myn snaren,
U groente is myn stoff, mijn liedt u water-baren,
Mijn Helicon u wil, mijn yver, dat ghy hoort
Den loff die u behoort.
| |
[pagina 78]
| |
‘Soo immermeer de deughdt haar selve kan beloonen,
‘Soo sal de weldaat oock haar eyghen werck bekroonen:
‘Hy vol-doet met de wil, die sijn wel-dader tracht
‘Te loven naar sijn macht.
Dit selve spoor ick houw, in uwe loff, Goddinne!
Al is de weer-gift kleyn, bemerckt het hart daar inne;
De wil die is wel groot, maar onmacht houdt my kort,
Dat aan gheen lust en schort.
Wanneer ick op het Veldt in 't lombre vande Bomen
('t Zy dat Aurora daaght of Vesper is aan 't komen)
We'er sie te langhs u boort de schoone Galathé
Soo als sy speelt in Zee.
Dan sucht ick om de weeld', die ick wel eer ghenoten
Hebb' in uw' schoone Stroom, of in u binne-sloten,
Doen, doen, mijn kintsche Jeught was van 't bekom'ren vry
En baat-suchts slaverny.
| |
[pagina 79]
| |
Doen ick so meenigh maal ging met u Nymphjens spelen,
Of hoorden in het riet de Maaght Syringa quelen:
Doen noch mijn swacke breyn begreep, wat Maya-kint
In 't handelen versint.
Mocht ick nu voor de lust, Parnassi kruyn bestyghen,
Of Heliconis top, en soo de macht verkryghen
Te loven uwe waard', noch Nijl of Ganges mee
En hiel dan voor u stee.
Maar neen, u eygen roem sal selfs de locht door-dringen,
En u beruchte naam daar voor de Goden singhen,
Op dat hier op der Aard' noch Dichters tongh of pen
U niet onaardigh schenn'.
Apollo stelt sijn Lier; de wackere Nayaden
Die voeghen haar ten dans met Nymphjens en Drayaden,
Op 't singhen van u loff, dat hun te saam bekoort
Hier op u waters boort.
| |
[pagina 80]
| |
Dat yder bloempjen roemt, dat yder graasjen even
Dat yder rietjen ruyst, en eeuwelijck doet leven
U naam, u roem, u loff, op dat tot t'elcker stond'
U eer zy in ons mond'.
Blijft Aemstel dan gegroet; veel duysent-maal wy groeten
U zeghen-rijcke naam, en komen te ghemoeten
U achtbaar' Majesteyt, met palm' en offerhand'
Hier op u waters-kant.
FINIS. |
|