De roemster van den Aemstel off poëtische beschrijvinghe van de riviere Aemstel
(ca. 1630)–Matthijs van Velden– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
De Roemster hymnvs Aen den Aemstel.
GHelijck in 's Menschen lijf de lever gaat verdeelen
Het bloet dat om haar sweeft, in d'aderen te speelen
Na boven of bene'en, in paatjens recht ofte krom,
Daar mee het gantsche lijf bevochtet wordt al om.
Soo even doet de Zee, (de Godt die t'allen stonden
In 't grondeloose diep sijn woon-stee heeft bevonden
Den grysenGa naar eind1. Oceaen) door gaten onbedacht,
Waar langhs hy 't klaar Cristal hier eerst ter werrelt bracht.
| |
[pagina 22]
| |
Cristal! en dierbaar nat, daar mee hy gaet besproeyen
Dit dorre Aardtsche lijf, dat anders niet kan groeyen,
Cristal! en suyver vocht, waar sonder niet kon staan
Dit groot gheschapen al, of't most van drooght' vergaen:
Een stoff! waar in Natuur (sooGa naar eind2 Thales wilt bewysen)
Haar schepsels oorspronck vindt, en 't leven uyt doet rysen,
Een vruchtbaar Element, een Vader oock ghenoemt
Van alles watter is, soo hemGa naar eind3 Homerus roemt;
Van hem veel landen zijn bespoelt met schoone plassen,
Door-reghen met de stroom, versien met veel mourassen:
Van hem soo menigh vliet, beroemt in kracht en daad'
Noch swangher in haar lof, haar oude naam mis-staat:
Van hem soo menigh Veld' siet haar bevochte kanten
Seer vruchtbaar op-gheschoeyt in boomen en in planten:
Van hem soo menigh stee, en Stadt haar voorspoet hout,
Soo dat haar werven glans blickt als het suyver gout.
| |
[pagina 23]
| |
MaarGa naar eind4 Hollandt is sijn hart, sijn hart zijn dese Landen,
Waar door hyGa naar eind5 d'Aemstels vloet doet stromen gouwe zanden:
Hoe wel AEgypten trotst, en meent haar alles veyl,
Om datse rijck en zadt bespoelt wordt vande Nyl,
Noch heeftse gheen ghelijck, om met ons Landt te stryden,
't Sy dats' haar zeghen toont, of rijckdom alle beyde,
Ons Hollandt, dat daar is het puyckjen van Euroop'
Heeft alles wat sy wenscht, en wat haar lust, te koop:
Dat Hollandt, dat so mild' is van de Zee gheseghent,
Soo dat haar voorspoet lijckt daar in te zyn ghereghent:
Dat Hollandt, dat daar is de handel-vrouw in daadt,
Van waar de gulde Son soo op als onder gaat:
De Zee die is haar schut; de Stroomen zijn haar machten;
De Scheep-vaart haar geweldt; den handel al haar krachten:
Sy heeft haar Steden waardt; haar Vloeden heeftse lief;
Haar Burgh'ren isse veyl; haar Na-buurs een gherief:
| |
[pagina 24]
| |
Reyst Reyser waar ghy wilt; loopt Pellegrim vry soecken
De werrelt gantsch her-om, door-snoffelt alle hoecken;
Soeckt my noch soo een Stadt, als die den Aemstel siet
Vol rijckdom, en vol pracht, ghespieghelt in haar Vliet;
Soeckt my oock sulcken Stroom, vry onder alle Stromen,
Die tot ghelijcke roem kan met den Aemstel komen:
Dees Aemstel! die haar roemt, dat sy de Stadt belent
Die met haar waarde naam soo lof baar is bekent:
Dees Aemstel! die daar siet, dat al de wyde werrelt
Haar schoone Hooft om-kranst, haar blancke hals om-perrelt:
Dees Aemstel! die daar siet dat sy ten offer zit
Daar al de werrelt haar in offerhand' aan-bidt:
Dees Aemstel! die in schat, of eer niet hoeft te schamen
VoorGa naar eind6 Ganges met sijn gout, voorGa naar eind7 Tyber out van name:
Dees Aemstel! die daar sit als Koningin ten toon,
En op haar blonde hayr, draaght d'Keyserlijcke kroon:
| |
[pagina 25]
| |
Dees Aemstel, wiens verdiensts, verdient te zijn ghedragen
Heel hooghe by 't ghesterr'nt opGa naar eind8 d' Orionse waghen:
Dees Aemstel, die verdient, soo 't is der Musae macht
Dat sy onsterff'lyck blyft gheschreven in 't ghedacht:
GHy,Ga naar eind9 die de Dichters gheeft den honigh op de tonghe,
En maackt dat haar gedicht heel vloeyend' wort gesongen:
Ga naar eind10 Ghy, die hun wiecken leent, en maackt dat hare stijl
Hoogh als den Hemel sweeft; geswinder dan een pijl:
Ghy, die hun penne stuurt verr' van 't ghemeene rasen
In wysheydts diepe schat daar na hun lust te asen:
Ghy, die hun leert de loff te loven daarse hoort,
Ga naar eind11 Aan Gode, aan de deughd', aan 't landt van ons geboort:
Stuurt, stuurt, dat bidd' ick u myn swacke penn, daer heenen
In d'Aemstels lof en eer; wilt my daar kracht toe leenen:
Ghehenght, soo 't mogelyck is, dat op myn stramme tongh'
Van verre maar een drop uytGa naar eind12 Pegas' hoef-slagh sprongh':
| |
[pagina 26]
| |
Verdubbelt myn begrip, ghy dochters vanGa naar eind13 Memory,
Op dat ick uwe eer, en d'Aemstels groote glory
Mach printen in 't gheheugh, mach voor-gaanGa naar eind14 aan die treed'
En styver voet-pat in, als ick noch selver weet.
En ghy, ô Aemstel-Vrou, Princesse van de vloeden
Ga naar eind15 Die Hollandt heeft, en krycht, of noch verwacht te broeden;
Die door u groote roem, de roem gheworden zyt
Van selfs het witte Y, hoe seer het hem oock spyt:
Ga naar eind16 Seght, waar van sal ick eerst u hooghe loff ontginnen,
Van soo veel deughden die daar waren in myn sinnen:
Waar henen wend' ick 't oogh'; waar heen myn swanger breyn
Vindt haar begonnen wit: wat sal d' in-leydingh' zyn?
Wat oock myn middel-punt? waar dan het eynd' oock vinden?
Als 't alles wordt bedacht; aan wien sal íck my binden?
U Adelycke roem, u Goddelyck gheslacht
Verdient wel d'eerste stee, (maar neens' een ander wacht.)
| |
[pagina 27]
| |
Sal ick u vryery, een lastigh quellen noemen
Daar door ghy hebt verdientGa naar eind17 Penelopes beroemen:
Sal ick u brave lijf, u sterrende ghesicht
Verr' bovenGa naar eind18 Venus selfs, weer brenghen in het licht?
Soo als ghy hoeden gingh't uw's Vaders teere Schapen,
Of waar uGa naar eind19 Phoebus vondt onachtsaam ligghen slapen;
Of waar ghy inde koelt, soo dickmaals handt aan handt
Met u speel-nootjens danst, dicht aan u water-kant:
Of als ghy in de Zee u dickmaals hebt gaan baden,
Of onder 't Linde dack u soete lust versaden:
Sal ick u kostelheydt, u langh-vergaarde schat,
Gaan stellen nu ten toon; ja! wat noch meer als dat?
Sal ick u zeghen gaan en groote op-komst melden?
Of sal ick noemen oock u kinders, brave helden?
Ga naar eind20 Sal ick u trotzen Dam doen spieg'len in u vloet,
Of haar verhevenGa naar eind21 Beurs, dien ghy belicktGa naar eind22 de voet?
| |
[pagina 28]
| |
Ga naar eind23 Sal ick u Lauw're krans,Ga naar eind24 u Glory-rijcke palmen
Doen tot des werrelts eynd' weer-tuyten en weer-galmen?
Sal ick uyvers lof, u Gods-vrucht, en u deughd'
Gaan leeren aan de Jeught, en wat ghy noch vermeught?
Sal ick u kloeck vernuft, u wijsheydt in 't regeren,
U wetten wel bedacht, nu aan uGa naar eind25 Susters leeren?
Ga naar eind26 Neen, neen! te sware last, mijn schouders onghewoon,
Mijn rugg' oock veel te swack; de last die soud' my doo'n:
Een ander laat ick dat, die met sijn konst kan sweven,
En soo hoogh als de stof hem hoogh van d'Aard' kan gheven:
Ga naar eind27 U schors' en buyte-kleet alleenlijck is mijn wit,
Een ander laat ick graagh u binne-pracht en pit.
GHy zijt het groote Vrou!Ga naar eind28 Goddin van d'Aemstels stromen,
Die in mijn boesem doet de soete sangh-lust komen:
Ghy zijt het die de eer op gulde wiecken draaght
Van 'tGa naar eind29 Libethritsche volck, enGa naar eind30 Pallas kloecke Maaght,
| |
[pagina 29]
| |
En daarom my 't gheheugh doet dencken aan de Jaren
Dat ghy noch teere Maaght de Schaapjens ginght bewaren
Uw's Vaders wolligh-vee, en rusten, als de Son
Ons 't middaghs-uur bepeylt door syne heet gheron,
Waar dat het Beucke-looff, de Elzen, en de Linden
Ghevlochten onder een, een schaduw' t'samen binden,
(V kaartjens aan u zy) en songht het eerste liedt
Dat uyt u kloeckeGa naar eind31 Hooft stroomt als een gulde Vliet:
Of somwyl' op-gheschorst, voorsien met boogh en pesen
V toonden op de JachtGa naar eind32 Diana selfs te wesen:
Ga naar eind33 Of Atalanta licht, die 't Calydonsche swyn
Heel bloedigh hadd' ghequetst, met doodelycke pyn:
't Sy datGa naar eind34 Aurora quam met peerelighe wanghen
OmGa naar eind35 Memnons doode hals als ware Moeder hanghen:
Ga naar eind36 Of Vesper alsse gaatGa naar eind37 Adonis in 't ghemoet,
Wanneer hy vande Jacht syn gangh naar 't bedde spoet:
| |
[pagina 30]
| |
Ga naar eind38 V Moeder leerden u te spinnen noch te weven
Maar als de Jacht-Goddin, ofGa naar eind39 Pallas kuysch' te leven;
En daarom 't sachte bedd', noch alles waar een Maaght
Haar meeste tijdt in slijt, u nimmer heeft behaaght:
Gheen Haas was u te licht, gheen Hert te snel of moedigh,
Gheen Wildt-swyn oock te wreet, noch Beer of Stier te woedigh:
Ga naar eind40 Mars leerden u de Krygh,Ga naar eind41 Bellona het ghevecht,
Doen ghy de Roovers gaaft haar wel-verdiende recht,
Die al uw's Vaders Vee, oock u, en uwe karen
Te roven, onder hun, al vast mee doende waren:
Ga naar eind42 Najaden leerden u, deGa naar eind43 Nereïden mee,
Het swemmen in de Vloedt, omhelst vanGa naar eind44 Galathé:
VanGa naar eind45 Argo hebt ghy fickx te zeylen door de Baren
En met een moedigh hert de werrelt om te varen;
Daar toe uGa naar eind46 Mayae-soon, de natte handel leert,
Waar in ghy met gheluck u tot dees uur gheneert:
| |
[pagina 31]
| |
VanGa naar eind47 Pan ghy Schapen weet en Koeyen wel te hoeden,
En wat in 't Acker-werck den Landt-man moet bevroeden:
Hoe saligh was den tijdt dat uGa naar eind48 Neptunus sach
InGa naar eind49 Galathaee schoot daar speelen al den dach,
(DoenGa naar eind50 d'Amphitritsche Jeught, doen al deGa naar eind51 Doriaden
Gheneghen tot de prijs om 't snelste ginghen baden)
Hy sach u met een oogh', daar mee hem eerst beviel
Ga naar eind52 De dochter Danaüs, de schaackster van sijn ziel,
Die liefde! uyt u oogh hadd' sachjens hem gaan roven
Sijn hart, sijn zinn', sijn wil, soo dat hy ginck beloven,
Ja swoer het met den eed' byGa naar eind53 Stijcx, dat hy u gaf
De heerschappy des Vloedts, daar ghy de naam draaght af,
Dees Vloet, dees waarde Vloet, die ick ghedenck te singhen,
En by u oude lof dit kleyne nieu te bringhen.
DE grooteGa naar eind54 werrelts-keers, de Meter vanden dach
Stont op 't verhuysen ree, uytGa naar eind55 Taurus so men sach
| |
[pagina 32]
| |
AlsGa naar eind56 Vesta naar ghewoont weer heel was over-trocken
Met alderhande kleur en schoon tapyte rocken:
Ga naar eind57 Als Flora swangher gingh, en brenght de bloemen voort
Die sy byGa naar eind58 Zephyr' wan, ofGa naar eind59 Lente d'eerst-gheboort':
Als al het stom-ghediert' met jonghen of met broeden
Is doende over al, in 't kippen of in 't voeden;
AlsGa naar eind60 Ceres hier en daar haar blonde pruyck vertooght,
EnGa naar eind61 Bacchus groene stam met duysent botten oogh't:
AlsGa naar eind62 Drayad' - Meysjens oock haar teere telchjens kleden
Met bloesem dicht gheknopt en duysent groenigheden:
Als 't Nachtegaaltjen singht, en 't Swalefjen alree
Met d'Ouwe-vaar verlaat haar plaats van over-Zee:
Doen, als het Sonne-licht met sijn verweende stralen
Hem sachtjens datmen 't sach inGa naar eind63 Tethys schoot liet dalen:
Doen, als de Avondt-sterr' quam in sijn plaatse staan;
En weynigh tydts daar na de Silver-bleecke Maan:
| |
[pagina 33]
| |
Doen, als haarGa naar eind64 Iuno tooght van blydtschap heel te blosen,
EnGa naar eind65 Cloris haar de wegh baant met Provency-rosen:
Doen, door myn mackers bee, die lust hadd' tot de jacht,
Wy in den Aemstel zyn gaan zeylen al de nacht,
Tot onder Byle-Veldt, daar wy de Binne-sloten
Soo na de Myert heen in 't veldt zyn in-gheschoten:
De nacht en was gheen nacht, soo lieffelyck sy scheen
Met een betrocken Maan, de selfde, soo ick meen,
Dat sy te dier stont was, dat op 't verbeurt van sterven
Ga naar eind66 OEdipus dochter ginck, op doode rompen swerven:
O weeldelycke nacht! ô aanghename stilt!
Hoe verr' u soete rust van 't daaghsche woelen schilt:
Met vreughden sagh ick u met blydtschap oock vertrecken,
Soo haast ghyGa naar eind67 Lucifer den daghe-raad' saagh't wecken:
U gangh heel lancksaam was, u vlucht vol deftigheyt,
U wesen, u ghelaat, vol achtbaar Majesteyt:
| |
[pagina 34]
| |
U kleedt betuyght het oock dat van fluweel geweven
De Aard' u tot een gift vol sterren heeft ghegheven:
Alleen een swarte damp, die om u aansicht vloogh
My t'eenemaal mis-haaghd' en in 't ghesicht bedroogh:
Een flaauwe azem-tocht began hoe langhs te rysen
En door sijn soet gheruys, de bleecke dagh te wysen:
Als stracx men op het spoor de Morghen-sterre sagh,
De hope van het licht, de voor-bood' van den dagh:
TerwylGa naar eind68 Aurora is noch bésich met haar streelen,
Haar hooft en hals verçiert met peer'len en juweelen,
Terwyl sy haar om-kranst met roosen en ghebloemt,
Van 't schoonste datmen weet, van 't beste datmen noemt,
Terwyl s' haar rijcke rock van suyver schoon schar-laken
Om-gort op 't blaauwe kleed' om schoonder haar te maken,
Daar 't alle kanten af de soete honigh druypt,
En 't schoon Cristalligh nat dat in de bloempjens sluypt:
| |
[pagina 35]
| |
O klare Dagh-bodin! hoe wacker komt ghy strijcken,
En met een snelle oogh naarGa naar eind69 Cephalus weer kijcken?
Waar uwenGa naar eind70 Tithon jonck voorseecker hy noch hadd'
U op het sachte bedd' noch sachtelijck om-vat:
Ghy luyaards die daar noyt de Morghen-stondt saaght rysen,
Noch hoorden 't pluym-gediert haar wyse Schepper prysen:
Ghy die de domme slaap (die 't beste leven slijt)
Houd' voor u soetste lust, en derft dees blyde tijdt:
Kom siet wat ghy verslaapt; beschouw't de groene Weyen,
En hoort de Vogh'le sanck, hier onder groene Meyen,
Dit redeloos ghediert, u leeret met syn sanck,
Den tydt te nemen waar, en Gode gheven danck;
Dees vlugghe Burghery met haar ghethilip en fluyten,
Schynt datse d'uren noo'n desGa naar eind71 Hemels poort t'ontsluyten,
Op dat het gulde Licht, de waghen vande Son,
Weer rydt syn oude wegh op onsenGa naar eind72 Horizon:
| |
[pagina 36]
| |
De golfjens van de Vliedt oock ruysschen met ghemommel
En spelen onder een doorGa naar eind73 Auras soet ghestommel,
De blaatjens van 't gheboomt, die staan hier nimmer stil,
Maar swieren gins en weer na dat hunGa naar eind74 Zephir' wil:
Ick dacht, ô schoone tijdt! het jeughdighst' van ons leven,
Wie heeft u na u waard' volkomen oyt beschreven?
Wie heeft u soete loff, u heughelijcke stond'
Eerst aan de domme Jeughd' ghegheven in de mondt?
Maer, ô wat schoonder straal komt langs de groente scheeren,
En gheeft aan yder dingh' sijn eyghen verw' en kleeren:
Wat schoon! (noch flaauwe licht) sich als een bloem ontluyckt
Die op haar drooge blaa'n des Uchtens dauw' in-sluyckt:
Wat schoon vergulde glans komt uyt de Zee sich heffen;
't IsGa naar eind75 Phoebus na ick sie, vol Majesteyt daar neffen;
O Goddelijcke licht! u groet ick, die daar zijt
Des werrelts dagh en heyl, die yder een verblijdt.
| |
[pagina 37]
| |
NOch nauw des werrelts oogh' began ons toe te knicken
Of stracx myn Macker was al aan het voghel-micken,
Met 't langhe-roer ghelaa'n, bespieden 't waar het Wildt
Loopt soecken om de kost, of waar 't sich houdt in stilt':
Syn hondt (all's wel gheleert) die volght hem stil beneven,
En kyckt vast waar de schoot met vanghst sal zyn gedreven:
Ick die alleen myn lust hadd' in het schoone we'er,
Nam aan een ander oort (om wandelen) myn keer,
Tot dat ick aan een Vloedt, met lies en riet bewassen
Quam om myn voeten daar of't gantsche lyf te wassen:
Ick sach het water aan dat als een suyver glas
(My alsGa naar eind76 Narciss' wel eer) volkomen spieghel was:
Ick sach van onder op, (o Godt!) wie kan 't ghelooven.
Allengskens van de grondt veel Nymphjens komen boven
Soo als menGa naar eind77 Hylas maalt, waar dat hy wordt gheschaackt
Van Nymphjens in de vliedt daar hy haar water smaackt:
| |
[pagina 38]
| |
Soo quam dit hoopjen oock haar heel en al ontblooten,
En sonder dat ick't dacht, my plots in 't water stooten;
Ick schrickte van de val; het water maackt ghebaar,
En voor myn ooghen sweem d'af-beeldtsel van 't gevaar:
Doch eer ick quam in noodt, wierdt ick van baarom-arremt
En voor des waters-slagh seer minnelyck bescherremt;
Sy leyden my verblydt heel onder 't water heen,
Tot aan een schoone poort van harde Marber-steen,
Daar 't water gantsch van weeck, en niet en dorst ghenaken,
Ja op veel stappen na haar harde vloer te raken;
Dit siende, gaf my schreum, en dacht wat Godheyt woont
Hier onder in dees Vloedt soo Koninghlyck ghetroont,
Voorseecker 't mocht my wel hier tot myn schade strecken,
Dat ick soo willigh my hier heen hebb' laten trecken;
Maer neen; het is met kracht dees Nymphjens dwingen my;
En isser wat mis-daan, de schult die hebben sy:
| |
[pagina 39]
| |
Ick vraaghd' mijn leytsters, seght! ô soete stroom-Goddinnen,
Wie heeft hier heerschappy? wat Godheyt woont hier binné?
't Is d'Aemstel segghen sy; met kom'we op de zaal,
Die in haar gantsch begrip, begreep een heel ouvaal:
O konstelijck ghebouw! daar in den Bouwer selven
Sijn over-aardtsch vernuft by na in hadd' doen welven:
Gheen beeldingh daar ontbrack, noch çierelyck çieraat
Daar van de werrelt was of nu noch swangher gaat;
De wanden naar ick sagh was schoon Cristal door-schynigh,
En soo het gantsch ghebouw een wooningh Cristalynigh:
Twee Nymphjens ginghen voor, de ander stap na stap
Die leyden my om hoogh' te langhs een wentel-trap,
Daar, waar den Aemstel sat in een schoon gallerye,
Met beelden onder-stut; verçiert met schilderyen;
Ghelijck een Koninghs-vrou om ringht sit na haar macht,
So sat hier d'Aemstel oock vol glory en vol pracht,
| |
[pagina 40]
| |
Haar Nymphjens zyd' aen zyd' veel frisse bloempjens vlechten
Die sy dan tot een krans (haar Vrouw) ter eeren hechten,
VanGa naar eind78 Flora hun verschaft, aan d' Aemstels-boort gepluckt,
Een door een Maaghden-handt ontydigh af-gheruckt:
Den Hemel van de Jeughd', de schoonheydt en de lusten
Die schenen op dit volck te lachen en te rusten;
D'aanlockelijcke vreughd', de kittelighe Min
Blonck yder voor haar hooft, en in haar hart niet min,
Soo wacker en soo schoon, soo Jeughdigh in 't bysonder
Was yder voor haar selfs, en selven oock een wonder;
Maar even als de Maan het sterre-licht verdooft,
Wanneer sy ons verschijntmet haar schoon-blinckent hooft;
So toont haar d'Aemstel ooc wiens schoonheyt onverschoonen
Haar selfs (en geen gelijck) als Phoebus komt vertoonen:
Ick deed' haar Goden eer, en sy my met bescheyt
Heel vriendelijck ontmoet, heel minnelijck my seyt:
| |
[pagina 41]
| |
Weest well'-kom lieve Soon; hoe selden uwe ganghen
Men herwaarts komen siet, daar ick nochtans verlanghe,
Met moederlijcke liefd', na hun die 'k hebb' ghevoet,
Ter werrelt voort-ghebracht, en in mijn schoot behoet.
Ick danck haar voor de gunst: en gaa haar voorder seggen;
Dat ghy mijn Groot-moer zijt, en kan ick niet weer-leggen,
Ten aansien, schoone Nymph', alleene van 't gheboort,
Waar door u sulcke naam (van ons) u kind'ren hoort:
De Reden ons verplicht, Natuur die gaat ons leeren
Dat wy 't Landt ons gheboort' als ware Moeder eeren;
En daarom is hy niet, of heyl of goet-doen waardt
Die 't Vader-landt vergheet; veracht sijn Moeders aard:
Dit is der kind'ren lof, dat sy haar ouders prysen,
En 't landt van haar gheboort' volkommen eer bewysen:
Ick woud' dat menig geest (sprac sy) die 'k heb gequeeckt
Erkenden, en oock deed' het ghene dat ghy spreeckt,
| |
[pagina 42]
| |
Maar, eylaas! dat ick sucht; nu wordt ick gantsch vergeten,
Sy, die mijn kind'ren zijn, niet willen van my weten.
Ga naar eind79 Vlisses waar zijt ghy die den Itachschen roock
OmGa naar eind80 Circé niet en gaaft, noch omGa naar eind81 Calypso oock;
En ghy, ô brave Heldt! die voor u Stadt van Romen
MetGa naar eind82 Meneceus dorst, de doot als teghen komen:
Ghy dient tot Fabel maar van dit verkeert gheslacht,
Die om u heldisch' doen, en om mijn voor-stel lacht:
Mijn golfjens sullen eer, of't ruysschen van de rieten
(Eer-kennigh door de gunst) mijn hooghe lof doen vlieten,
Dan dat myn eyghen vrucht, myn redelyck ghediert
(Ondanckbaar voor het goet) myn hooghe name viert:
Gaan wy dan om te sien van onderen tot boven
Myn huysingh' en vertreck, myn lust-woudt en myn hoven:
Sy toont my haar çieraat veel beelden van Metaal
Daar in s'haar af-komst siet ghegoten t'eenemaal,
| |
[pagina 43]
| |
Eerst quam 't Bataefsche landt) en na hem oock sijnGa naar eind85 Sonen:
Ga naar eind86 Hier sagh ick menigh Vliet, hier sagh ick menigh Heldt
Voor 't roesten van den tijdt in 't Marber zijn ghestelt;
Hier sachmen waar de roem en 't adelijck gheslachte
Haar meeste pronck op voe'n, en and'ren door verachten:
Maar sacht, ô Dicht-Goddin! laat doch dees wond'ren staan
Tot op een ander-maal dats' ons ter harten gaan:
Nu wil ick gheen van dees hoe waart of schoon om noemen,
Ten zy dat sy 't beveelt; maar hoort doch Anna roemen
Dit Water-Jeughdigh-Liedt, dats' op haar Cyther queelt,
En door haar soete sangh ons loome gheest mee steelt,
Daars' op des Aemstels - zaal haar als eenGa naar eind87 Clio toonde,
En by de soete schaar van d'Aemstel-Nymphjens woonde:
GHy heyligheytjens die hier in dit water swemt,
En alle daghen 't hayr van d'Aemstel streelt en kemt:
| |
[pagina 44]
| |
GhyGa naar eind88 Nymphjens die de vloet door-klieft met swacke armen,
Ga naar eind89 Napaeae die in het riet, of onder 't kroos moet swermen:
Ghy Veldt-Goddinnen wuf, die onder 't linde dack
U voor de Sonne schuylt, heel koel op u ghemack:
GhyGa naar eind90 Faunus; Bock-voet Pan, ay! luystert na mijn snaren,
En 't gheen mijn swanger breyn u door de tongh' wilt baren:
Hoort, hoort, een soete stroom die dartel golven schuyft,
En met een frissche groent' des Aemstels hooft omkruyft,
Een water! suyver-vloet, die met haar silver blicken
Het kleyne vischjen kan tot op de gront verklicken:
Een water! schoon Cristal, beset aan yder kant
Met riet en met geboomt', met veel vrucht-dragend' land:
Rivier, die menigh huys en schoone Hoff om-ringhet,
En tusschen teer-ghebloemt' haar soete nat door-dringhet:
Rivier, die in haar stroom de NesscheGa naar eind91 Echo sluyt,
En in haar hooghe-riet de geyleGa naar eind92 Satyr fluyt:
| |
[pagina 45]
| |
Rivier en spieghel waar Narcissus blyft bedroghen
Als hy sijn schaduw' siet soo levend' voor sijn ooghen:
Rivier die in haar vloedt, als in een spieghel toont,
Haar wydt-beruchte Stadt soo vollick-ryck bewoont:
SwyghtGa naar eind93 Tempe langh-geroemt, u lof die moet doch stuyten
Wanneer men d'Aemstel siet soo loffelyck hier buyten:
Ga naar eind94 Arcadia uw' vloedt en al uw' blije weeldt
Soo verr' als dagh en nacht die van ons Aemstel scheeldt:
Of wilGa naar eind95 Scamander oock noch yets daar teghen segghen,
Soo seght hem oude Man; laat vry het roemen legghen:
Vulcanus heeft dy meest, ja huyt en hayr versenght,
En Juno al u nat daar ghy 's landts drooght' mee sprenght:
't GrootGa naar eind96 Ilion, dyn pracht, dat leyt, eylaas! tot assen,
En uyt haar Burgers bloedt daar zyt ghy uyt ghewassen:
Ghelyck de Schilder weet dat in 't vermenghen zy,
Van veelderhande werck, 't vermaack van schildery:
| |
[pagina 46]
| |
En dat des Menschen geest, en oogh' haar laat bekeuren
Aan meen'gerhande stof verscheydenheydt van k'leuren:
Soo oock Natura heeft des Aemstels boord' om-plant
Met alderhande weeld' van haar konst-rijcke handt:
Sy, die de Schilder leert, hoe dat hy sal gheleyen
Sijn verr wen, sijn pinçeel, om 's menschen lust te vleyen;
Die weet noch meer dan hy, die alle daghen gaapt
Naar haar ver-Gode werck, daar hy sijn konst af raapt:
Sy maalt het leven selfs, het groeyen, het ghevoelen,
't Beweghen, en de spraack, het singhen, het crioelen;
Sy maalt door haar vernuft het wésen dat hier leeft
Aan yder dingh' sijn aart; oock tijdt en stondt sy gheeft,
Dees om-loop sy behoedt, metGa naar eind97 d'Elementen alle
Dat sy inGa naar eind98 Chaos weer niet komen te vervallen:
Sy, die soo machtigh is, heeft met een kloeck pinçeel
In d'Aemstelandtsche groent ghestippelt 't gouwe geel:
| |
[pagina 47]
| |
Oock langs haar groene boort, waar haar verglaasde water
In 't Cristalyn vertoont, een silverigh gheklater,
En 't schaduwen van 't riet, dat op haar oevers kant
Ga naar eind99 Syringa staat tot eer, en Pan weer tot een schandt;
Daar by haar klaver-veldt (waar in de koeyen weyen)
Trotst al der Princen pracht en schoon tapiseryen:
't Gheboomt' aan yder zyd' haar groente t'samen reckt,
En voor de heete Son ons koel en fris bedeckt;
Daar onder leyt het pat, dat met de voet betreden,
Van 't bultigh waghen-spoor beheynt, wordt af-ghesneden,
En waar den Gangher mach met groot vermaack bespie'n
Al watter in en langhs den Aemstel kan gheschie'n:
Aan d'een zy vloeyt de stroom met slang-gekromde kringen;
Aen d'ander zyd' het landt, waar datmen siet om-ringhen
De boomen hoogh ghetopt, soo menigh boeren-hut,
Of dertel speel-huys oock, die van haar wordt beschut
| |
[pagina 48]
| |
Des Somers voor de Son, des Winters voor de vlaghen,
Na dat den tijdt vereyscht, en sy die moeten draghen:
Hier menich landtjen schijnt te vlotten heen en weer
Op 't klare Aemstel - nat, alsGa naar eind100 Delos de'e wel eer,
En dat noch meest bewoont; oock waar de gladde Koeyen,
Op een soo kleyn besteck, dick na de Mel'ckster loeyen;
Waar ellick lijckt om best te kampen met sijn maat
Soo weeldelijck en groen hem yder aansien laat:
Eyland'jens na-ghebuurt, en Landtjens die bedolven
Als Diamanten licht in 't rond' van d'Aemstels golven:
Eyland'jens die in heyl voorseecker hebt de daadt
Daar de Cycladen eerst, nu Indien swanger gaat:
Gelijck deGa naar eind101 Moorsche-vloedt AEgypten-landt doet bloeyen,
Soo maackt den Aemstel u heel vruchtbaar in het groeyen:
Den Bou-man leeft hier stil; den Rijckert op sijn Hoeff
Heeft alles wat hy wenscht, en alles wat hy hoeft;
| |
[pagina 49]
| |
Sijn landt verschaft hem al, hy leeft hier sonder duchten,
En hoeft voor 's ander-daaghs te sorghen noch te suchten:
Lust hem, uyt tydt-verdryf, te visschen met de roe,
Of met het ruytigh nett'; hy heefter water toe:
Den Aemstel is vol visch', en daar rontom veel Meéren,
Waar Jaarlijcks met ghenot de Visschers hun generen:
Lust hem de voghel-jacht; 't zy dat hy 't vinckjen laaght
Des avondts in de koelt, des morghens als het daaghd',
Hy vanght in overvloedt; of gaat hy 't knipjen hanghen,
De spreeu blijft voor syn moeyt' of 't meesjen daar gevangen:
Lust hem met 't langhe-roer te micken in de weyd',
Hy krijght de wilde-Gans, of Reygher een van beyd':
Maar d'Eende-jacht alleen is 't soetst' van al bevonden
Die in des Aemstels-stroom gepleegt wordt met de honden;
Den Eendt, dat weyd'-mans dier, die is de Brack te loos
Wanneer hy langhen tydt gheswommen heeft in 't kroos,
| |
[pagina 50]
| |
En dat sy wordt ghewaar, dat hy is op het happen
Haar kort en na op 't lijf, soo weet sy hem t'ontsnappen,
En duyckelt na de grondt, dan staat de hondt en siet,
Als een die voor sijn moeyt' maar vanght een enckel niet;
Het hooft gaat gins en weer, het spoor is hem ontweecken,
Tot dat hy d'Eend' van verr' weer siet het hooft op steecken;
Daer vlytigh achter her (hy we'er met nieuwe lust
Swemm't als hy deed' voorhe'en) en jaaght soo sonder rust,
Tot dat in 't eynd' het Eendt vermeestert in haar grepen,
Wordt van de snelle Brack ghevanghen en ghenepen,
Die vlytigh met de buyt dan na sijn Meester keert,
En willigh hem sijn roof voor een stuck broodts vereert.
Ghelyck een schoone bagg' pronckt in het gout gedreven,
Soo in haar Dorpen leyt de schoone Aemstel even;
Beset aan alle kant met menigh braaf ghebouw
En Hoeven groen beplant, waar in men door-gaans souw
| |
[pagina 51]
| |
De Lente sien om-helst van Flora sijn vriendinne;
Of Zephier' als hy tracht haar soete gunst te winnen:
Soo niet de heete Son te vyerigh op der Aard'
Ons na een korte wyl' de blonde Ceres baard':
Waar Bacchus oock op komt met veyl en klijf omhanghen
En met sijn klare sap ontnuchtert en bevanghen:
Ga naar eind102 Pomona dan ghetoyt, die siet haar boomen aan
Met alderhande Ooft gheboghen en belaa'n.
Waar zijt ghy Venus nu! sult ghy noch Hollandt laken
Om u in 't Moore - landt, ofGa naar eind103 Cypres te vermaken?
Neen, neen! bedenckt u wel, want hoe doch kan het zijn
Dat ghy u houden kond' vanGa naar eind104 Ceres en de VVijn,
't Is ydel datmen seght, dat ghy eerst quaamt te stranden
TeGa naar eind105 Paphos aande werf, ofGa naar eind106 Gnydus te belanden;
't Is Hollandt, want dat blijckt aan onse frissche Jeughd';
AanGa naar eind107 Hebé die hier woont; aanGa naar eind108 d'Vren soo 't u heughd,
| |
[pagina 52]
| |
Die met deGa naar eind109 Gratien dry aan strand' u quamen moeten,
En met een roose-krans uw' welle-komst begroeten:
Het blyckt oock aan 't ghebouw', dien Tempel u tot pant
Voor Batho langh ghesticht hier in ons eyghen landt,
Daar u gheoffert wierdt, ghe-eert en aan-ghebeden,
Niet met een Griecxsche naam, maarGa naar eind109 Frige vol god-heden;
Kom laat het Creéter-strant, en d'oorspronck van deGa naar eind110 Nijl
Hier in ons Aemstels - nat; besoeckt dees Nymph' een wijl:
Komt drijft hier in haar schulp; laveert hier in haar Jachten,
En zeylet met de Jeughd' die u verlanghend' wachten;
Het zeyltjen raackt in top, het vlaggetjen dat waeyt
Eer ghy, ô Frige! u noch eenmaals omme-draeyt
Te sien na 't groote Drecht, of Covix-meyr in 't zuyen,
Of waar de VVaver gaat haar kromme stroom noch kruyen:
KomtGa naar eind111 Eurus blaast in 't zeyl, neemt Zephyrus te hulp,
Ons Jachtjen wil van landt met Frigae in haar schulp:
| |
[pagina 53]
| |
Soo Cleopatra plach haar voormaals te vermeyen
In 't vruchtbaar Nijlsche nat, met schuyten of galeyen,
Of sooGa naar eind112 Vlisses zeyldt in 't Peacenser schip,
Dat van Neptunus na verandert wierdt in klip,
Soo zeylt ons Aemstel-Jeughd' om Frigae te ontfanghen,
Waar sy den Aemstel kust aan hare roode wanghen:
Toont Meyert nu u groent'; Proosdy u vette aard';
Ver-Veen u broeckigh landt; en Byle-Veldt u aart:
't Groot Loop-Veldt meent ghewis, dat sy doch van u allen
Alleen de pérel is aan Aesdoms - kroon te brallen:
Sy siet gins Aemstel-Veen, en Bancke-Meer daar aan,
En teghen over haar een Ouwer-Kercke staan:
Wat verder aan haar zyd' siet sy de Kost-Verloren,
Waar 't minder loop-Velt naast haar heeft een plaats vercoren:
Wat arzelt ghy te rugh, ô Duyve-drecht! houdt stee,
Ghy meugt, ô bloeysaam-dorp! met Diemen oock wel mee:
| |
[pagina 54]
| |
U lust Meerhuysen niet noch schoonder te staan proncken
Dan soo ghy heden staat den Aemstel te beloncken?
Wat kittelt nu mijn oogh? wat lust myn lust bestreelt?
Wat schoon tapitsery soo dertel om my speelt?
Wat Flora toont haar nu? wat soete Jeughd's-ghenuchten
Verheugen in uw' komst' en om u Friga suchten?
Ach! soete tuyn-Goddin vlecht tackjens een aan een
Dicht op den Aemstels - kant waar sy wordt aan-ghebeen:
En treedt vry aan, ô Jeughd! ras laat ons d'Aemstel moeten,
En stroyen langhs de wegh veel roosjens voor haar voeten:
Oock helpt my in haar loff te loven, tot besluyt,
Dit wenschelijck ghebedt; daar mee soo hebb'ick uyt.
GHy! die myn geest beweeght, en doet dit lichaam leven;
Ghy, die my hebt 't verstant en 't spreken beyd' gegeven;
Ghehenght dat danckbaar ick, soo langh oock als ick leef,
Den Aemstel haren loff met voller waarden gheef:
| |
[pagina 55]
| |
Gehengt dat ic haar deugd', haar God-vrucht en haar wonder
Nu maar in 't ruygh bemaal; hier namaals in 't bysonder:
Gehenght nu dat mijn wil, gheneghen in haar gunst,
Meer toont het willigh hart dan wijdt-ghesochte kunst:
Leeft dan, ô schoone Boort! leeft, leeft u klare vloeden,
O Aemstel eeuwigh leeft! den Hemel wil u hoeden
Voor drooghte, voor geweldt, voor oorlogh' en verderf,
Voor twisten vol ellend'; maar eendracht zy u erf:
En dat het dertel Choor van Nymphjens en Nayaden
In eeuwelycke rust hier in u water baden;
Dat Pan oock in het riet singht sijn Syringa noch
Terwijl dat Narciss' huylt, en Echo roept, och! och!
Te Gode soete Stroom; laat eeuwigh u ghenuchten,
Ghemenghelt met de windt, naar meerder weelde suchten:
Te Gode schoon Cristal; dat eeuwelijck u glans
Des Aemstels - Roemster blijft, een peerel' aan haar krans:
| |
[pagina 56]
| |
Te Gode schoone Boort; laat nu u schoone Velden,
Wanneer 't dy maar ghevalt, een veel roem-rijcker melden.
FINIS. |
|