De Amsterdamsche Pegasus
(1627)–Jacob Janszoon Colevelt, A. Pietersz. Craen, Jan Robbertsz, Matthijs van Velden– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Stemme: Quand ce beau printemps. Of, Lustigh Hymen, as een man, &c.T Meest genoegen dat de Mensch
Heeft na wensch,
Is gelegen in de ooghjes
Die sich wribb'len heen en weer,
Op en neer
Nu wat laeghjes, dan weer hooghjes.
2 Sedert mijn scheem'rend' gesicht,
O mijn licht!
Over-moghen preutse ziele,
Eerstmael u tintelen sach
Heb ick, ach!
Voor u grootheyt moeten knielen.
3 Minne, segh ick, Minne wreet,
Die mijn leet
Steets vergroot van dagh tot dage,
Sal mijn over-swaere druck,
En on-luck
V ten laetsten niet mishagen?
4 Sal u schoonheyt, brave vrouw!
Myne rouw
Dan vergrooten ongenadigh?
Of is 't, blinckende Goddin!
Dan u sin
Dat ick kerm en klaegh ghestadigh?
5 'k Ben gelijck 't gewonde Hart,
Dat sijn smart
En sijn doot door eygen wroeten,
Selfs verhaest met springen wilt,
Ongestilt,
Door des jagers snel ontmoeten.
6 Soeck ick, laes! der minne-brant
Aen d'een kant
Uyt te dempen en te decken,
Soo sie ick vlammige roock
En gesmoock
Weer ter ander sy op trecken.
7 Al mijn klagen was al niet,
Soo ghy liet
Slechts een deeltje, 't welck my quellet,
Dat's dat ghy u steets soo dreuts,
Snar en preuts
Inde plaets van lief-tal stellet.
8 Dan rechts als het onweer suur
Kout en stuur
Sich vergaert tot mottich Zuyen:
Even is der vrouwen sin
Inde Min,
En verkeert als regen-buyen.
| |
[pagina 162]
| |
Kom preutse Flora komt, u Minnaer is voor-heen
Op 't kruyfde klaver-veld met Aura op de been:
De lieffelijcke Lent omhelst in Moeders armen
De goude Venus, die ons doet in Min verwarmen.
|
|