De Amsterdamsche Pegasus
(1627)–Jacob Janszoon Colevelt, A. Pietersz. Craen, Jan Robbertsz, Matthijs van Velden– AuteursrechtvrijStemme: Ach ongeluckigen dagh! &c.
WAnneer ick eens beschouw
Dat schepseltje, Me-vrouw,
U meen ick, Liefje kuys en trouw
So bleect, so bloost, en bruyst mijn bloet
Als een die hitse koortse voet.
2 Wereltse Koningin!
Of eerder een Godin,
Waer voor dat ick met ziel en sin,
Gedweegsaem buygh ter aerden neer,
En doe al u begeert, en meer.
| |
[pagina 151]
| |
3 O zieltje van mijn ziel!
Die ick voor 't puyckjen hiel,
En mijn altijts soo wel beviel,
Ick ruyld' om u geen Dianin
Noch Venus, voester vande Min.
4 Neen, geyle Venus, neen!
'k Misprijs u dartelheen,
En al u vleyende gebeen,
Geen bosch of velt-Godinnen, siet,
Trecken van u mijn sinnen niet.
5 Alwaerde Marrigreet!
Die mijn het minste leet,
Noch eenigh overlast oyt deet,
Maer u lief-tallich steets getoont
Mijn Min met weder-liefd geloont.
6 Suyvere jonge Dier,
Bevalligh van manier,
Heel heusjes, stil en goedertier,
Van leest, van schick, in yeders sin
Puft ghy de Grieckse Koningin.
7 De Prins der schilders eel
Apelles, met pençeel
Noyt diergelijck heeft op pineel
Gemaelt, daeromme roept vry al;
Dat daer geen schoonder leven sal.
|
|