De Amsterdamsche Pegasus
(1627)–Jacob Janszoon Colevelt, A. Pietersz. Craen, Jan Robbertsz, Matthijs van Velden– AuteursrechtvrijStem: Inden begin Godts macht, &c.]
O Blonde schoonheyd braef! van u ontfang ick leven,
O Roose van mijn Ieught! ghy die alleen vermacht,
Door uwe grootse kracht,
De vreughde van mijn ziel te nemen en te geven.
2 V kaeckjens Lely-vvit, die met verlackte roosjes
Zijn stadighlijck geçiert, en u vermist gesicht,
Dat veel helderer licht,
Als Titons lieve Bruydt haer fermelioense bloosjes.
| |
[pagina 152]
| |
3 Ey gulde Dageraet! u vriendelijcke Lichjes
Sich mengelen inde mijn met sulcken heldren glans,
Soo dat ick nu bykans
Schier smelte door de vlam van u soete gesichjes.
4 Als ghy u lipjes druckt beweeghlijck aen de myne,
So dunckt my dat ghy 't hart uyt myne boesem ruckt,
So teest, en tobt, en pluckt
Ghy mijn verliefde ziel, ach aengename pyne!
5 Komt, Velt-Goddinnetjes, komt Bosch-vluchte Driade,
Vlecht kransjens van gebloemt, pluck, Nymphen, in u schoot
Veel roosjes vvit en root,
En mengelt ondertussch' donckre Myrthe-bladen.
6 Wilt uwe Hoedtjes dicht met ruyckend loofje toyen,
En vlyjet krans op krans van roosjes menighfout
Op haer gesnoerde gout,
Dat ick maer eensjens sie hoe sy haer sal verfroyen.
7 Vooghdesje dartel, die met lachen, jocken, spelen
Gedurighlijck besteet u schoone jonge tijt,
Hoewel van veel benijt,
Met minne-ranckjes, en met soetelijck te spelen.
|
|