De Amsterdamsche Pegasus
(1627)–Jacob Janszoon Colevelt, A. Pietersz. Craen, Jan Robbertsz, Matthijs van Velden– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
Stemme: La Picardie.OOver-wree Natuur!
Hoe valt ghy mijn dus suur?
En vergroot van uur tot uur
Mijn sware pijn, die sal sijn
Een oorsaeck, siet,
Van mijn doodelijck verdriet.
2 Als ghy mijn hebt in 't graf
Gheholpen door u straf
En bats antwoort, dat ghy gaf,
My die u smeeckt, en heus aenspreekt
Vol vriend'lijckheyt,
Geeft ghy dwars en trots bescheyt.
3 O wreetheyt ongemeen!
Die harder sijt als steen,
Dat ghy niet door mijn gebeen
V dreuts gemoet, vermurwen doet,
En neycht u sin
Tot mijn onvervalschte Min.
4 Gelijck de son bewijst
Sijn grootsheyt, als hy rijst,
Dat sijn Susje voor hem ijst,
En schuylt ter sy, soo langh als hy
Sijn Iachten schort,
Daer met hy naer glans verkort.
5 Want siet, haer silver licht
Erft sy van sijn gesicht:
Reden is 't dan datse swicht,
En haer paruyck, soo lange duyck
Als 't hem gevalt,
Dat hy heeft genoegh gebralt.
6 Even is het met mijn,
Ghy sijt de sonne-schijn,
Waer voor ick steets verdwijn,
Ghy sijt de geen, die mijn alleen
Dus suchten doet,
Door u keysel-steen gemoet.
7 Iuffrou, ach schoon Iuffrouw!
Deert u niet mijn rouw?
Of heeft liefde-loose kouw
V staelen hart, soo seer deurwart,
Dat ghy niet acht
Op mijn jammerlijcke klacht?
|
|