De Amsterdamsche Pegasus
(1627)–Jacob Janszoon Colevelt, A. Pietersz. Craen, Jan Robbertsz, Matthijs van Velden– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Op de stemme als 't begint.
WAnneer of mijn ooghen sullen laten af,
Vyt te storten tranen om de vvreetheyd straf,
Daers' toe gedwongen vvorden, laes! van een
Wiens verharde hart verhart blijft als een steen?
Door dien men niet op haer mach vvinnen,
Want haer hart-verstaelde sinnen
Men niet kan vermurwen door gebeen.
2 Al mijn droevigh suchten, en 't naer gesteen,
Die mijn barsten uyt, dees gepraemde borst haer geen
Bewegingh noch ontroering in haer en brengt,
Dat sy om mijn ellende, helacy! niet en denckt:
Starrens-licht haers tintlende oogen
Sy stuurs draeyt, en geen medoogen
Men in haer vind, als 't geen mijn krenckt.
3 Hoe veel bedroefde nachten heb ick gewacht
Aen u strooye Hutjen, en geslapen onsacht,
Om donder, blixem, en regens-noot?
Die daer storten neer met felle vvinden groot,
| |
[pagina 128]
| |
Die op mijn dick zijn neer-geslaghen,
Waer ghy de tuigen kund selfs af dragen,
Wanneer ghy smadelijck van mijn vloot.
4 Dit doet u droeven Harder dus treurigh alleen
Staeghs dwalen van 't geselschap, en dees vvegh betreen.
Om op dees hooge klippen een droevigh nieuwe Liedt
Uyt te neuryen op mijn nieu-gesneden riet.
Ach vvreede Laura! verharde Vrouw!
Die mijn martelt, laes! in rouw,
Ghy zijt d'oorsaeck mijns verdriet.
5 Gedenckt u vvel het streelen, en 't soet gevadt,
Het geen ghy om mijn sloegh als ick u genarmt hadd'?
Hoe vyerigh dat ghy druckte u vvitte handt in mijn,
Tot teycken, als dat ick de uwe soude zijn,
't Geen de Linde en de Beken
Getuigen souden, konden sy spreken,
En droevigh onluck, laes! mijn pijn.
6 Dese grove rock, die nu bekleede mijn le'en,
Ick niet verwisselen vvou voor Konighlijcke kle'en:
Noch dese Harders-staf, en 't geen mijn van u quaem,
| |
[pagina 129]
| |
Te samen in een gift geen scepter ick voor naem,
Alwaer't dat mijn vviert aengeboden
Selfs van Iupiter, Godt der Goden,
Geen mangelingh ick dee voor syn Vorstelijcke stam.
7 So vvaerd vvas mijn de gift van 't Harderlijck habijt,
Het geen ghy mijn doen schonckt: maer, ach! de vvreede Nijt
Die u het hels vergift blies ten mont en ooren in,
Myn vveder voorts ontroofde, de eerst-genoten min
En dwangh mijn Goddin, met graeuwende vvoorden
Mijn aen te spreken, om soo te moorden
Heur getrouwe Tyter, als vyandin.
8 Daerom, ach schoone Nymph! u gequetsten Harder heelt
Syn pynelijcke vvonden, en u gunst hem mee deelt,
Gelijck ick eertijts had, als ghy hoeden quam
Nevens mijn voorby, in gracy ghy mijn nam,
By de Linde, daer het Beeckjen
Stroomtjens bruyst, ick 't minne-treeckjen
Eerst ontfingh by de holle stam.
|
|