sen. V ootmoedige Dienaers en Slaven storten door haer uyt, het beweghen van haer ziele in u Minne, de harts-tochten van hun gemoed, de quellige van hun gepeynsen, en 't vyer dat hun innerlijck verbrandt. door haer leert ghy oock d'ellende van te Minnen, sonder vveder gemint te vvorden. Hoe yverigh de liefde is, hoe veranderlijck, hoe verkeert, hoe blindt, hoe onredelijck, hoe onbevveeghlijck, hoe valsch, hoe boos, en onverdraeghlijck hy is. Wederom hoe stantvastigh, hoe trouw, hoe oprecht, hoe soet, hoe geduldigh, en hoe genadigh hy is. Mind dan, Minlievende Geslacht, dees leersame Dochteren van 't geheugh, en teedre Speulnootjens van Apollo, die inden Hengsten-Bron hun in eewighe vreughde baden, en aen haer silverige boord onophoudelijck singhen, verseld vande lach-lievende Venus, de schoone Flora, en altijdt-jeughdige Hebé: Soo ghy haer in danck ontfanght, als sy u van harten geneghen komen vinden, so sweer ick u mijn Soetertjens, by den Throon van Venus, de toorts van Cupido, en de tooverlijcke strael van u min-lockende ooghjens, dat ghy haer so gantsch sult verplichten, dat sy eeuwighlijck by u sullen vvillen vvoonen, en dagelijcx trachten yets nieuws te vinden, om u bevende keeltjens in gestadige oef-