vergeleek met
‘singen dâ men blûmen sît -
Prof. Dr. S. Beyschlag/Erlangen, bracht ‘Ein 'flamelnder Veldeke’ voor 'n voetlicht en noemde het ‘ein kleines Gedankenspiel’. In zijn beschouwing stond hij stil bij 'n deel der minneliederen, nl MF 57,10, 57,18, 57,26, 57,34 en 58,3. Hij besloot met een bekentenis en wel, dat het geheel zijnerzijds ‘einen Einfall’ was.
De Leuvense hoogleraar Norbert De Paepe vond een aandachtig gehoor i.v.m. ‘Veldekes Lyrik als Gesellschaftskunst’. Hij ging uit van 'n luisterend middeleeuws auditorium:
ich wille dat sî mich's weten danc
stâdelîke ende âne wanc (67, 25-27).
Voor De Paepe is ‘Minnesang im wesentlichen - ‘Liebesdichtung vor der Gemeinschaft -’.
In zijn argumentatie blijkt hij de mening van Theodor Frings en Grabriele Schieb, uiteengezet in hun opstel ‘Die Entwicklung eines Lyrikers’ (1948) niet te delen.
Dr. Willy Sanders (naderhand Professor aan de Universiteit te Munster, Westfalen) analyseerde Veldeken's ‘Prolog und Epilogen der St. Servatius-Legende’.
Wij zelf hebben trachten het bewijs te leveren dat Veldeken's Servaaslegende ‘moet berijmd zijn vóór Kerstmis 1165’.
Dr. D. Teusink (Zutphen) gaf aan ‘Das Minneproblem in Veldekes Eneit in seinem Verhältnis zu Eilhart von Obergs Tristrant’.
Hierna kreeg Gerhard Cordes gelegenheid op bedoeld referaat in beknopte vorm zijn zienswijze ten beste te geven.
Het onderwerp van D. Rocher/Aix-en-Provence, gaat over ‘Veldeke und das Problem der Ritterlichen Kultur’, terwijl zijn landgenoot Prof. Dr. Michel Huby/Nanterre, ‘Veldekes Bedeutung für die Entwicklung der Bearbeitung der französischen höfischen Romane’ onder de loupe legde.
Verrassen deed prof. Dr. W.P. Gerritsen/Utrecht, met zijn ‘Veldeke en Segher Diengotaf, een analyse van onze onwetendheid’. Helaas werd dit niet in het verslag opgenomen. Met deze