25 minneliederen
(1977)–Hendrik van Veldeke– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |||||||||||||||
InleidingARaadpleegt men de publikaties van oudheidkundigen e.a., dan blijkt zonneklaar dat de streken west en oost van de Maas vruchtbaar zijn in agrarische zin, maar tevens dat er sinds de vroege middeleeuwen, d.w.z. tijdens Merovingers en Karolingers, van een spiritueel klimaat kan gesproken worden. Men mag zeggen, dat er een rijke voedingsbodem in artistieke zin werd aangetroffen.
Waardoor kon hier de kunst tot groei en bloei geraken? Allereerst doordat er kunstenaars leefden, dachten en werkten, hetzij in hun scheppend ambacht, hetzij anderszins. Bovendien, en dit hangt met de creatieve geest en handen ten nauwste samen, trokken zij uit de bodem of heuvels materialen die onmisbaar waren voor hun plastische kunst. Waren de stoffen, onontbeerlijk voor hun beeldende kunst, inclusief de architektuur, niet voorhanden, dan brachten of haalden handelslieden, de mercatores, van elders wat de ateliers behoefden. | |||||||||||||||
BWe moeten wachten tot de twaalfde eeuw, eer er een dichter van eigen bodem in zijn moedertaal zal schrijven. Nog altijd tasten we in het duister omtrent de maker van de Aiol-fragmentenGa naar voetnoot1 en die van de Trierer FloyrisGa naar voetnoot2. Met name is bekend de Maaslandse poëet Heinric van VeldekenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
Misschien kunnen we zijn leven begrenzen door de jaartallen 1140 en 1210. Zekerheid kan tot heden niemand bieden. Van zijn werk is bekend:
| |||||||||||||||
CDe liederen die van Veldeken zijn overgeleverd, kan men in nietoorspronkelijke taal terugvinden in enige verzamelhandschriften. Beroemd zijn de manuscripten met kostbare miniaturen, o.m. van ridder Rudeger Manesse en zijn zoon, Johannes, in de 14e eeuw custos van de Dom te Zurich. Men houdt beiden voor verzamelaars van liederen uit de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw. Na tal van lotgevallen wordt de codex in de Universiteitsbibliotheek te Heidelberg geconserveerd. Hierin staat een gefantaseerde schildering van H v. Veldeke, geplaatst in een vogel- en bloemrijke omgeving We gaan hier niet uitspinnen, hoe twee geleerden te Leipzig, prof. dr Theodor Frings en dr. Gabriele Schieb, na lang wikken en wegen tenslotte tot het getal 25 minneliederenGa naar voetnoot2 zijn gekomen. Wie daarvan het fijne wil weten, kan terecht bij de wetenschappelijke publikatie: Heinrich von Veldeke, Die Servatiusbruchstucke und die Lieder. Grunlegung einer Veldekekritik Halle (Saale) 1947Ga naar voetnoot3 's Jaars daarna publiceerden beiden in het Festschrift P. Kluckhohn und H. Schneider: Heinrich von Veldeke, | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
Degenen die zich een denkbeeld willen vormen van de manier, waarop de liedjes gezongen zijn, verdiepe zich o.m. in Singweisen zur Liebeslyrik der deutschen Frühe. In de oratie van dr. J.M.A.F. Smits van Waesberghe: ‘De Melodieën van Hendrik van Veldekes Liederen’, kan de lezer veel wetenswaardigs beluisteren (Amsterdam, 1957). Tal van studies beschouwen de vrouw en het probleem der Minne, het landschap, de erotiek enz. We kunnen daarop hier en nu niet ingaanGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||
DAan het woord MINNE, zijn afleidingen en samenstellingen, wijdt het ‘Middelnederlandsch Woordenboek’ van wijlen Dr. E Verwijs en Dr. I. Verdam, hoogleraar te Leiden, vierde deel ('s-Gravenhage 1899) ruim twintig kolommen (1621-1642). Het zelfstandig naamwoord MINNE blijkt in hoofdzaak aan vijf betekenissen te beantwoorden, nl.:
| |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
Dorothea Wiercinski is gepromoveerd op het proefschrift MINNE, Herkunft und Anwendungsschichten eines Wortes (VII + 107 Seiten). Böhlau Verlag, Köln - Graz, 1964. Zij somt acht betekenissen op, te weten amor, caritas, Philia, gratia, in de invocatio paraklytos, een term uit de rechtstaal, geschenk, minnedrank.
Willen wij VeldekenGa naar voetnoot1 volgen en begrijpen, als hij spreekt over minne c.a., dan zal men meestal substitueren: liefde tussen twee personen van verschillend geslacht. Het kan begeerte zijn, ten dele of geheel in erotische zin. Soms is het de hoffelijke dienstvaardigheid en verering zonder op beloning of vergoeding te rekenen. Meermalen is het een verliefd of verrukt zijn, een verlangen naar vereniging met de diepvereerde en vurigbegeerde. Een enkele keer suggereert Minne de teugeloze, onbeheerste wilsgerichtheid op de jonkvrouw die vooral om haar lichamelijkheid door de ridder (= de dichter?) tot éénwording wordt uitgenodigd. Dit gebrek aan Mate diskwalificeert de vrouwelijke partner als boersheid, grofheid van de onbeschaamdste soort. De denkbeeldige of wasechte edelvrouw, lijkt ons wel eens preuts, hypergevoelig op het punt van courtoisie en flirtation. Zij geeft in die situatie de indruk een ‘schwärmerische’ jongedame te zijn, die geen ‘avances’ boven de pols permitteert. Wellicht dat het spel der ogen, het wisselen van blikken tot een moeilijk te schatten temperatuur nog net is toegestaan. Wij die in de twintigste eeuw in een na-oorlogse periode leven, koesteren andere denkbeelden omtrent de omgang tussen de seksen. Toch is het voor de moderne jonge mens leerzaam, geconfronteerd te worden met een klimaat en leefwereld van acht eeuwen geleden, toen dagen, weken, maanden gesleten werden tussen kasteelmuren. | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
EWanneer we het metrum van de verzen nagaan, zien we dat Veldeken van variatie houdt. De vier heffingen domineren, terwijl in de maat toch ook afwisseling optreedt door varierende golving van het vers. Nemen we het lied XXIV. Hier is de dichter geporteerd koor de dactylus Evenzo in XXI. Luistert men naar XXIII, dan is onmiskenbaar een trochee-voorkeur op te merken. Hetzelfde beeld toont XII! Maar ook de jambe komt aan z'n trekken. Dat bewijzen sommige regels in XIV. Eveneens in XVIII Zo ergens, dan geldt voor Veldeken een dichterlijke vrijheid, daar hij in één en het zelfde poėem verstrengeling van het metrum toepast. Vaak konstateert de lezer een z g. Auftakt, een term uit de muziekleer, toegepast op de poezie. Het is een muzikale opslag of voorslag, waardoor een gewenste versgolving ontstaat. Het is aannemelijk, dat Veldeke dit ritme aan de Provençaalse liederkunst ontleende, maar het zou ook op eigen bodem kunnen ontstaan zijn De jongste onderzoekingen van Leo DelfosGa naar voetnoot1 wijzen in die richting. In het z g Abgesang, d i. het tweede deel van de strofe wijkt het ritme meermalen af pan dat in het Aufgesang, het voorste gedeelte. Hier kan men aannemen, dat het ritmisch spel tussen vereerder en aanbedene een onderscheid in cadans veroorzaakt. Zij is anders geaard, kent een vrouwelijke ontroering, die kontrasteert met die van de partner, de aanbidder. Ook de sentimenten, waarvan de bron in de Natuur, het jaargetij, dient gezocht te worden, drukken een stempel op de golving. We mogen zeggen, dat er een scala van gevoelens tot uitdrukking komt. Er is lichtheid van gemoed, wat iets zwevends te voorschijn roept. Men constateert naast blijheid, opgeruimdheid, vreugde en vrolijkheid, 'n donkerte, iets van bedroefdheid, neerslachtigheid, somberheid, tot de doodsgedachte toe:
een cri de coeur die op wanhoop lijkt.
| |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
De inhoud. Niet zodra schijnt er een lekker lente- of zomerzonnetje, of de minnezanger voelt iets tremoleren van. 't fijne weer en jaargetij, dat zijn bloed doet zinderen. Takken en twijgen botten uit. Het prille groen van gras en knoppen springt te voorschijn. 't Is immers ‘springtime’. Veldbloemen kleuren de weiden en bermen langs de wegen. Gewiekte zangertjes kwetteren, kwinkeleren en tierelieren. Nu eens treft het seizoen met zijn aantrekkelijkheden het oog dan weer het oor. In beide gevallen het binnenste, het hart. Kan het verwonderen, dat de sensibele zanger zijn verzen herhaaldelijk aanvangt met een ‘Natureingang’?
Contrastwerking roept de dichter graag te hulp, om de gemoedstoestand te schetsen of te schilderen. Hij stelt tegenover elkaar domheid zijnerzijds, wijsheid van haar kant. Bij de edelvrouw heerst standvastigheid, bij de ridder onevenwichtigheid. Haar ziel is vol vreugde, zijn hart is gedompeld in leed. Hij is ziek van zinnen, diep teleurgesteld. Zij toont zich monter en opgeruimd. Toornig zijn haar blikken en gelaatsexpressie. Rampzaligheid breekt zijn hart, doordat hij zich vergaloppeerd heeft tegenover de Beminde. Bij hem slaan door: overdrijving in woord, teugelloosheid in de daad. Haar sieren jonkvrouwelijke reserve, gepaste terughoudendheid. Hem ontbreekt de mesura, de mate, die volgens de dichter van de Reinaert, t'allen spele goet’ is, A vs 672. Een rustig vertellende toon klinkt contra een ongelijkmatige, springerige of syncopische. Adoratie is geoorloofd, wordt op prijs gesteld door de Vrouwe. Afgewezen wordt wie over de schreef gaat, hetzij door formulering, het zij (wat erger is) door pogingen tot het forceren van lichamelijk contact. Dit uitzinnig begeren leidt tot een resoluut afwijzen niet alleen, maar resulteert tevens in een treurnis aan zijn kant en een fel dreigement van haar, de belaagde en verontwaardigde. Wie zich in haar oog misdraagt, als 'n dorper, al blijft dit beperkt tot overmoedige, ongepaste zinswendingen, die ligt uit haar gratie. Zo iemand verdient in plaats van het verhoopte loon enkel scherpe hoon. Schat zij de aanbidder en dienende edelman aanvankelijk | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
hoog, na zijn misstap is voor haar het Spel uit, wellicht voor altijd. Treedt de galante man door zwakheid of zelfoverschatting de orde, de discipline in de verhoudingen met voeten, dan hoeft hij bij de fijngevoelige en licht-geraakte niet meer aan te kloppen. Een dergelijk persoon zou zich eerst moeten bekwamen in beoefening der deugden van de ware ‘chevalier’. Hart en zin (ook in de betekenis van sapientia) zijn onafwijsbare kwaliteiten van 'n heer-in-'t-verkeer, het gezelschappelijke kasteelleven. Onder zin rekent de middeleeuwer van die tijd, in zover hij tot de gecultiveerden behoort, enerzijds ‘Gesinnung’ en ‘Bewusstsein’, anderzijds ‘Fähigkeit zur Ueberlegung’, het echt gezond verstand. Ontbreekt dit, dan staat het met de courtoisie kwalijk. Dan hapert er iets wezenlijks aan de hoofse habitus. Zonder ratio zal een dienaar van de Minne ontsporen. Wordt zijn oog bekoord door het voorkomen van de Geliefde, inzonderheid door de gelaatstrekken, lippen, kin, mond en tanden, wangen en haardos, zodanig dat hij in verwarring raakt, dan heet 't oppassen, zijn wil stalen en de sentimenten beteugelen. Hoe makkelijk kunnen desondanks verzoeking en bekoring te machtig blijken! Is Salomon niet bezweken? En Tristan?
De schoonheid van de edelvrouwe fascineert het oog van de troubadour, van de minstreel, van de minnezanger. En via de ogen ontstaat diep binnenin de liefde. Zo onderging het Heinrich van Morungen en gelijkerwijs Walter van der Vogelweide.
Voor de lezer van heden lijkt de Dame nog al preuts, daar de relaties tussen de seksen nu heel wat losser en vrijer van opvatting zijn. In Veldeken's dagen eiste de erecode strenge inachtneming van geschreven en ongeschreven regels. De ‘mode’ toen zag er nou eenmaal anders uit, niet enkel wat kledij betreft, destijds lange sleep, nu hyper-korte mini, maar ook wat aangaat omgangsvormen. Gold toen niet als thans: jong bij jong, oud bij oud? Beklaagt Veldeken zich echt of quasi, wanneer hij tegenover elkaar plaatst de onervaren, niet gerijpte jongeling en de levenswijze, grijze, ‘éminence grise’? De eerste schat hij op dezelfde | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
waarde als 'n onedel metaal tin, de andere daarentegen als gedegen goud. Lag de voorkeur van vrouwen voor de jeugd van de aanbidders uitsluitend aan hun beperkte gezichtskring? Was het slechts toe te schrijven aan hun ongeduld? Veldeken suggereert dit in XXV onmiskenbaar. Had hij het daarmee aan het rechte eind?Ga naar voetnoot1 |
|