Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |||||||||||||||||
26. Brummelkamp over sociale en ethische vraagstukkenBrummelkamp was een man, die middenin het maatschappelijk gebeuren van zijn tijd stond. Hij leefde daarin intensief mee en besprak op eigen initiatief of naar aanleiding van hem gestelde vragen in De Bazuin verschillende zowel sociale als ethische vraagstukken. Ook hield hij zich er in particuliere correspondentie en in organisatorisch verband mee bezig. In dit hoofdstuk komen de volgende thema's aan de orde: de slavernij, de sociale kwestie, de zondagsheiliging, de drankbestrijding, de vaccinatie en de doodstraf. | |||||||||||||||||
26.1. De slavernijBrummelkamp keurt de slavernij absoluut af. Hij ziet het als ‘mensendieverij’. Wel vervult zich in de slavernij het ontzaglijk woord ‘Vervloekt zij Kanaän’. Maar daarmee is de mensendief niet gerechtvaardigd. Alle mensen zijn uit enen bloede. Ieder mens heeft recht op zichzelf. Vreselijk is het, een mens van zichzelf te beroven. Een gruwel is het, mensen te stelen en te verkopen. Zoiets is handel in lichamen en zielen, om van alle bijkomende gruwelen nog maar te zwijgen.Ga naar voetnoot1. Door het meedoen aan de slavenhandel laadt men een zware schuld op zich. Daarom slaat Brummelkamp alarm, als in 1853 in Amsterdam in een logement een verkoping wordt aangekondigd van een plantage, inclusief een aantal slaven. Zoiets roept tot God om wraak. Hetzelfde geldt van de behandeling van de negers in Suriname en in Zuid-Afrika. Vanwege het optreden tegen de Kaffers in Transvaal behoeven de Transvaalse boeren niet te rekenen op de zegen van de Here Zebaoth. Overal zou een kreet van verontwaardiging moeten opgaan en vooral ook gebed tot God de Almachtige vanwege de vreselijke schuld van Zuid-Afrika. Overigens doen de Nederlanders in Suriname het niets beter. Een gruwel vindt Brummelkamp het, dat sommige staten in Amerika het recht om de slavernij te bestendigen tot hoeksteen van hun bestaan willen maken.Ga naar voetnoot2. Brummelkamp stemt van harte in met de vrijlatings-beweging. In 1853 schrijft hij, dat er niet veel nummers van De Bazuin mogen uitkomen, zonder protest tegen de slavernij. Het zit hem dus wel hoog. Als iemand be- | |||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||
weert, dat nog geen enkel kerkgenootschap de slavernij heeft afgekeurd, wijst hij op het adres van de christelijk-afgescheiden synodale commissie, in 1854 aan de koning. Daarin heeft zij geprotesteerd tegen de slavernij. Christenen hebben de taak deze gruwel in al haar vertakkingen te bestrijden. Telkens komt men dan ook in De Bazuin citaten van Beecher Stowe, Newman Hall en anderen tegen. Het vrijlatingsbesluit van 1863 heeft uiteraard zijn hartelijke instemming.Ga naar voetnoot3. Daarbij doet zich de vraag voor of er geen schaderegeling voor de eigenaars moet komen. Brummelkamp vindt van niet: moet je voor gestolen goed schadeloosstelling aan de dief geven? Uit een en ander blijkt, dat Brummelkamp niet conservatief is. Hij staat open voor maatschappij-kritiek. Hij is ook geen man van geleidelijke verbeteringen. Waar hij eenmaal het verkeerde van iets inziet, wil hij direkte en radikale maatregelen. Het recht weegt voor hem veel zwaarder dan de gegroeide situatie.Ga naar voetnoot4. Hij blijft echter niet bij het materiële en het negatieve staan. Slaven zijn voor hem vooral medemensen, aan wie het evangelie gepredikt moet worden. De rijke wereld mag niet langer het bijna onoverkomelijk struikelblok van de slavernij hun voor de voeten werpen, waardoor de evangelieprediking bemoeilijkt wordt. Slaaf en vrije moeten als arme zondaren hun onwaardigheid en verdoemelijkheid voor God erkennen en de toevlucht nemen tot het reinigend bloed van Jezus Christus. In al zijn schrijven over de slavernij wordt Brummelkamp gedrongen door de liefde Christi ‘tot zwarten en blanken, en die voor God beide zwart zijn van wege hunne zonden, maar te wasschen en wit te maken door het bloed des Lams’.Ga naar voetnoot5. | |||||||||||||||||
26.2. De sociale kwestieDe sociale onrust in de 19e eeuw, die zichtbaar wordt in de opkomst van communisme en socialisme, is Brummelkamp niet ontgaan. Hij ziet in een verschijnsel als werkstaking een bewijs, dat de arbeiders zich bewust worden van hun kracht. Veel in hun lot vraagt inderdaad om verbetering. Als de meer bevoorrechten geen wezenlijke toenadering willen, kunnen er bloedige botsingen komen.Ga naar voetnoot6. Brummelkamp stemt in met Da Costa: Gods orde en de nood der tijden eist toenadering van arm en rijk. Hij verwijst daarbij naar Jakobus 5:4vv.. Met name de kinderarbeid in de fabrieken is in Brummelkamps ogen een verschrikking. Onverantwoord en ten hemel schreiend! Beschamend voor Nederland, dat kinderen lichamelijk en zedelijk zo worden verzwakt en ver- | |||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||
moord. Alle pogingen om daaraan paal en perk te stellen, juicht hij toe, ook al komen ze van een radikaal als S. van Houten. Het radikalisme is hier eerlijker dan liberalisme en conservatisme. Brummelkamp is ook blij met het boekje, dat A. Kuyper in 1871 uit het Duits vertaalt: ‘De arbeiders-kwestie en de kerk’. De Bijbel wijst zijns inziens hierin de weg: het evangelie roept ons tot het ware communisme en tot de ware vrijheid. Keer terug tot de lang versmade ordeningen van God en de maatschappelijke toestanden zullen van lieverlee weer verbeteren.Ga naar voetnoot7. Brummelkamp is bezorgd over het opkomend socialisme en communisme. In de lijn van de revolutie van 1789 is het beginsel van de Commune: God van de troon en de mens erop. Eraan meedoen is hetzelfde als het dansen om de vrijheidsboom in 1795. De Commune wordt in Nederland publiek verdedigd. Haar aanhangers willen het juk van priesters, koningen en kapitaal afwerpen. Brummelkamp ziet sinds 1870 de invloed van de Internationale en het ‘monster’ van het sociaal-democratisme onrustbarend groeien. Agenten van ‘het spook van de Internationale’ ruien het volk op. Men verklaart atheïstisch God de oorlog, zoals de Bijbel het aanduidt in Psalm 2 en Psalm 14. Deze beweging krijgt aanhang. Ze belooft koeien met gouden horens en propageert het recht van de sterkste. Maar de weg die ze wijst, loopt uit op soortgelijke toestanden als onder Robespierre en de Napoleons.Ga naar voetnoot8. Zou de kerk eigenlijk dan niet aan de kant van de communisten moeten staan? Waren de eerste christenen in Jeruzalem geen communisten? Nee, zegt Brummelkamp, want zij wilden alles geven, maar de hedendaagse communisten willen alles hebben. Dergelijke beginselen moet men met alle kracht tegenstaan. Laat Nederland terugkeren tot de Here God, zijn Woord en zijn ordeningen! Moge Domela Nieuwenhuis een zondaar worden aan de voet van het kruis! Brummelkamp roept daartoe alle socialisten en communisten op. Bij God, aan de voet van het kruis van Christus, is te vinden, wat zij elders tevergeefs zoeken. De kern van wat ieder mens nodig heeft, is dit: Laat u met God verzoenen!Ga naar voetnoot9. In 1872 was er sprake van, dat het congres van de Internationale in Nederland zou worden gehouden. De meningen waren verdeeld over de vraag, of dit kon worden toegestaan. Moest men het congres niet zonder meer verbieden? Veel Nederlandse kranten schreven in die geest. Brummelkamp was het daar niet mee eens. De christelijke beginselen kennen geen preventieve maatregelen, maar straffen alleen de misdadiger. Anders zou er van de vrijheid van denken en spreken niet veel over blijven. Laat er openbare vergaderingen zijn met vrije toegang en vrijheid van spreken. Dat geeft direkte gelegenheid tot tegenspraak. Vroeger gaf men die vrijheid ook aan Spinoza en Descartes. Waarom dan nu niet aan de socialisten? De Internationale wil | |||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||
verwoesting van de bestaande maatschappij en omverwerping van het altaar. Maar deed Spinoza door zijn beginselen niet hetzelfde? De Internationale is niet gevaarlijker dan een jezuïet of een vrijmetselaar. Ze zijn allen uit de afgrond. Men moet ze echter niet verbieden, maar bestrijden met het zwaard des Geestes.Ga naar voetnoot10. Brummelkamp is ervan overtuigd, dat God zelf het onderscheid van armen en rijken wil. Het openbaart zich allerwege. Het ligt in de natuur. De één heeft meer krachten en gaven dan de ander. Het verschil in inkomen en bezit, dat daarvan het gevolg is, hoeft geen probleem te zijn. Als maar Gods wil regel is in huis, kerk en maatschappij.Ga naar voetnoot11. Brummelkamp is echter tegelijk een voorstander van christelijke arbeiders-organisatie. Positief begroet hij in 1871 het weekblad De Werkmansvriend onder redactie van J. Wolbers. Positief staat hij ook tegenover de oprichting van christelijke werkmansverenigingen. Hij is het van harte eens met de beginselen van het Christelijk Werklieden-Verbond ‘Patrimonium’. De oprichting en snelle groei ervan zijn voor hem het bewijs, dat de kern van ons volk niet is meegesleept in de troebele wateren van ongeloof en godverloochening. In de laatste jaren van zijn leven heeft Brummelkamp zich dan ook nogal op het gebied van ‘Patrimonium’ bewogen. In 1884 werd hij door de jaarvergadering van het verbond met enkele anderen tot erelid benoemd.Ga naar voetnoot12. Brummelkamp vreest, dat de stortvloed van de revolutie veel ellende over ons land zal brengen. Daarom is het van groot belang om serieus te proberen de sociale kwestie op te lossen. Een belangrijke taak ziet hij daarbij weggelegd voor ouders en andere opvoeders. Wie het ernst is, de sociale kwestie op te lossen, die zoeke de jeugd op te voeden in de lering en vermaning des Heren. Die zoeke ook de snoepwinkels, koffiehuizen en kroegen te vernietigen, voor kinderen en vaders evenzeer!Ga naar voetnoot13. Als sinds ongeveer 1870 een beweging op gang komt ter emancipatie van de vrouw, geeft ook Brummelkamp enkele malen daarop zijn visie. Hij heeft met die beweging en haar principes niet veel op. Nadrukkelijk stelt hij, dat hogere ontwikkeling van de vrouw iets heel anders is dan emancipatie. De emancipatie moet eigenlijk de ontvrouwelijking van de vrouw heten en voert haar ten verderve. De vrijmaking van de vrouw is de leus van wie de orde van de maatschappij geheel verkeerd achten. Men begrijpt niet, dat alleen de gelovige christen waarlijk galant kan zijn door het zwakste vat de ere te geven. De vrouw is de heerlijkheid van de man. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief. Naarmate bij een volk de Bijbel minder in ere is, | |||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||
naar die mate wordt de vrouw meer onthouden wat haar toekomt. En omgekeerd geldt hetzelfde.Ga naar voetnoot14. Brummelkamp ziet verband tussen emancipatie enerzijds en socialisme en anti-christendom anderzijds. Zij wil de vrouw zijns inziens zo vrij maken ‘als de honden op straat’. In dit verband wijst hij op de mode en de ijdeltuiterij, die daarmee verbonden is. Verfoeilijk is in zijn ogen het flaneren van geëmancipeerde vrouwen: een ‘vrouwenschoffering en ontheiliging van het huwelijk’. Als remedie en richtsnoer beveelt hij Gods Woord aan. Dat leert ons immers de ware vrijheid en orde.Ga naar voetnoot15. | |||||||||||||||||
26.3. De zondagsheiligingDikwijls heeft Brummelkamp in De Bazuin over zondagsheiliging geschreven. De ermee verbonden problematiek was hem trouwens ook uit de kerkelijke vergaderingen van nabij bekend. De zondag is voor hem vooral de dag, dat christenen speciaal en meer dan anders mogen ‘zoeken wat boven is’. Die dag heeft grote waarde. Zoveel mogelijk moet men zijn aandacht van de aarde aftrekken en zijn geest niet blootgeven aan de zorgen van de wereld. Gesprekken over bijvoorbeeld staatszaken dient men te vermijden. Brummelkamp roept op, daarin consequent te zijn. Een christen moet beginnen met de zondag te heiligen voor zichzelf, zonder zich te schikken naar klanten en omstandigheden. Zo'n levenswandel is een treffend getuigenis.Ga naar voetnoot16. Brummelkamp past deze uitgangspunten ook concreet toe. Een bekende vraag is die naar het op zondag kaasmaken. Brummelkamp adviseert: die ene dag late men de melk staan voor de karn, dan hoeft er op zondag geen kaas gemaakt te worden. Verder wil hij volledige sluiting van kantoren en magazijnen. Een ondernemer mag zijn personeel de zondag niet ontnemen; dat zou zielemoord zijn. Rust moet er zijn, ook voor post, spoor en boot. Als het moet, dan kan het ook. Zie maar, hoe het in Engeland en Noord-Amerika gaat.Ga naar voetnoot17. Sinds ongeveer 1838 heeft Brummelkamp zelf geen post meer op zondag geaccepteerd of op zaterdag of zondag verzonden. Het wel te doen is volgens hem een volkszonde, maar tegelijk een ‘personele overtreding voor God’. Hij wekt zijn lezers op met alle halfheid in dezen te breken en zijn voorbeeld te volgen. Wat het openbaar vervoer betreft is hij het van harte eens met de synode van 1879, die zich tegen het gebruiken van openbare voertuigen op zondag verklaarde. Het gebruik van eigen rijtuigen wil hij, afhankelijk van de noodzaak ertoe, aan ieders eigen consciëntie overlaten.Ga naar voetnoot18. Wat is de taak van de overheid ten aanzien van de zondag? Aanvankelijk gaat Brummelkamp uit van de bestaande zondagswet en beroept zich daarop tegen diverse vormen van ontheiliging. In latere jaren staat hij kritisch tegen- | |||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||
over het bestaan van een zondagswet. Hij meent, dat er eigenlijk geen zondagswet kan zijn in een land, waar de staatsgodsdienst onvoorwaardelijk is afgeschaft. Als allen gelijk zijn, mag er geen voorrang zijn voor wie dan ook. Dat is wel ongelukkig, maar een gevolg van het standpunt van de revolutionairen, als ze tenminste consequent zouden durven zijn.Ga naar voetnoot19. Brummelkamp spreekt ook meer dan eens over het effekt van de heiliging en ontheiliging van de rustdag. Hij legt in 1861 verband tussen de watersnoodramp en de toenemende zondagsontheiliging door allerlei festiviteiten. Zulke ontheiliging maakt de mens goddeloos, het gezin goddeloos, de staat kerkloos en de maatschappij tuchteloos. Het baant de weg naar het atheïsme. Geen natie kan straffeloos het vierde gebod vertrappen. Er is een Rechter van hemel en aarde! Met name spreekt hij daarom de grote werkgevers aan: geeft uw volk zijn zondag terug! Hij weet wel, dat zo'n gedragslijn materiële offers met zich mee kan brengen. Hij wekt zijn lezers evenwel op, niet te zien op de gevolgen van het houden van de rustdag, maar op Gods gebod.Ga naar voetnoot20. | |||||||||||||||||
26.4. De drankbestrijdingRegelmatig schreef Brummelkamp in De Bazuin over de gevaren van het gebruik van alcoholhoudende dranken. Zowel in eigen woorden als door het geven van citaten waarschuwt hij zijn lezers tegen de sterke drank. Niet alle lezers stellen dit op prijs. Maar Brummelkamp acht het noodzakelijk. Van jongsaf is hem een kritische instelling tegenover sterke drank bijgebracht. Hij herinnert zich uit zijn kindertijd in Smilde nog, hoe zijn moeder bij het voorbijgaan hem het huis van de jeneverstoker aanwees, met duidelijke afkeer in haar stem. In zijn studietijd in Amsterdam had Brummelkamp ondervonden, hoe men van lieverlee steeds meer plezier in het drinken kan krijgen. Maar toen de afschaffingsmaatschappij in Nederland optrad, was hij direkt overtuigd en nam hij zich voor om zich van alle sterke drank te onthouden. Sinds ongeveer 1870 dronk hij ook geen wijn meer. Nog in de laatste jaren van zijn leven trad hij in vergaderingen als spreker tegen de sterke drank op.Ga naar voetnoot21. Brummelkamp ziet de sterke drank als een vergif, dat lichaam en ziel verwoest. De kroeg is de satanische antithese tegenover de kerk. Het drinken verslindt miljoenen. Het begint altijd in het klein. Men vraagt dan: zou er in één glaasje zoveel kwaad zitten? Maar dat is een redenering van de vorst der duisternis. Het is een algemene gewoonte om een borrel te nemen. Die gewoonte is diep ingeroest. Men doet stoer: ‘ik merk er niets van’. Maar het matige wordt een vrijbrief tot het onmatige. Een likeurkeldertje houden is vuur in de boezem nemen en de eerste stap naar de kroeg. Het gaat van kwaad tot erger, zoals Jes. 56:12 beschrijft: ‘Komt herwaarts, (zeggen zij), | |||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||
ik zal wijn halen en wij zullen sterken drank zuipen; en de dag van morgen zal zijn als deze, (ja) grooter, veel treffelijker.’Ga naar voetnoot22. Brummelkamp is het dan ook helemaal niet eens met de uitspraak: ‘Bij den chocoladeketel en den waterflesch kweekt men geen geslacht van kloeke Calvinisten.’ Hij wijst er op, dat Bacchus en Venus altijd samen gaan. Likeurkeldertjes en karaffen zijn instrumenten van de satan om de harten ontoegankelijk te maken voor het evangelie; om de maatschappij te verwoesten en te verdierlijken. Van de drankgewoonten zijn dronkenschap en vaak hoererij een gevolg. Ze zijn een kanker, die moet worden uitgesneden. ‘Roei uit, roei uit, dat zondennest!’Ga naar voetnoot23. In het voorjaar van 1884 publiceert en verdedigt Brummelkamp samen met C. Mulder de volgende stellingen over de ‘geheel-onthouding’. ‘I De Heilige Schrift waarschuwt tegen het onmatig gebruik van geestrijke dranken, in menig historisch feit, in menige vermaning, in de gestelde orde en tucht der Christelijke gemeente. II Onthouding wordt als leefregel in de Heilige Schrift vermeld of geboden, voor sommige personen, voor sommige tijden en omstandigheden. III De Heilige Schrift handhaaft eenerzijds de Christelijke vrijheid in dezen; beveelt geestrijke dranken soms als geneesmiddel aan; doch waarschuwt anderzijds veel meer tegen het misbruiken dezer Christelijke vrijheid, dan tegen het misbruiken van het Evangelisch beginsel der zelfverloochening. IV Geheel-onthouding wordt, als daad van vrijwillige zelfverloochening, om zichzelven en den naaste, in de Heilige Schrift, in beginsel geleerd, en als Christelijke praktijk ten voorbeelde gesteld. V. Praktische sluitrede. Hoewel de Heilige Schrift de Geheel-onthouding niet als algemeen geldenden regel van leven en tucht oplegt: toch hebben wij elkander tot deze goede daad aan te sporen, omdat een ieder zijn zwakken heeft, die hij door zijn voorbeeld kan sterken (bijaldien hij zichzelven sterk genoeg acht,) om den drang dezer tijden, om de geringe opoffering van een twijfelachtig genot, enz.’Ga naar voetnoot24. In zijn verdediging van de geheelonthouding confronteert Brummelkamp zich vooral met het matigheidsargument. Men hoeft zich niet in alles voor allen te onthouden. Maar hier gaat het om iets, dat burgerrecht heeft verworven en waardoor de hele maatschappij meer of minder lijdt. De vaste borrel | |||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||
is voor velen een opstap naar te veel drinken. Moet dan niet de bede ‘Leid ons niet in verzoeking’ christenen ertoe brengen zich geheel van de drank te onthouden? Hoe zal men vuur in zijn boezem nemen, in de hoop zich niet te branden? Zoiets is de Here verzoeken en tergen. Bovendien mag men niet door zijn voorbeeld een broeder in dezen tot struikelen brengen en verderven. Zo leert het 1 Kor. 8. Uiteraard zijn dingen die het leven veraangenamen in zichzelf niet zondig. Maar in de bestaande maatschappelijke situatie is geheelonthouding het enig afdoende voorbeeld om te voorkomen, dat zielen naar de afgrond worden gesleept.Ga naar voetnoot25. Volgens Brummelkamp zijn er beperkende bepalingen nodig voor het drankgebruik in Nederland. De accijns-opbrengsten beschouwt hij als vuile winsten voor de schatkist. Hoe kleiner ze zijn, des te beter. Een drankwet, die beperkingen oplegt, is een goede zaak. Toch moet men er zijn hoop niet op stellen. Er is veel meer te verwachten op het terrein van de drankbestrijding van de kerk, die zich naar Gods Woord richt. Van een ‘afschaffings-genootschap’ is Brummelkamp nooit lid geworden, alleen al, omdat men daar propageert, dat het christendom als zodanig niet in staat is de sterke drank te overwinnen. Maar bovendien vindt hij het voldoende, lid van Christus' kerk te zijn. Tenslotte blijft er immers voor iedereen slechts één weg en één oplossing: terug naar het evangelie en naar het kruis van Jezus Christus!Ga naar voetnoot26. | |||||||||||||||||
26.5. De vaccinatieBrummelkamp was zelf als kind gevaccineerd. Pas als student in Amsterdam kreeg hij in de Reveil-kring kennis van de daar levende bezwaren tegen inenting. Voor sommigen behoorde het al of niet vaccineren tot de dingen, waarin de scherpe afscheiding tussen de wereld en de kinderen van God merkbaar werd. Met name Capadose maakte zich in diverse publikaties sterk tegen de vaccinatie. Brummelkamp vond het in de discussies daarover vooral opmerkelijk, dat hetgeen door de ene partij werd verworpen, door de andere werd gekoesterd. Het was hem direkt duidelijk, bij welke partij hij hoorde. Hij was het niet met alles wat de vrienden over de vaccine zeiden eens; hij wilde meer bewijzen. Maar hij berustte in het oordeel van de ouderen. Zo werd hij aanvankelijk eveneens een tegenstander van de inenting. Naderhand voltrok zich op dit punt binnen de Amsterdamse Reveil-kring een verdere ontwikkeling ten gunste van de vaccine. Met name Da Costa werd er, ondanks ernstige kritiek van Capadose en Kohlbrügge, in 1838 een | |||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||
genuanceerd voorstander van. Hij legde zijn herziene overtuiging ten behoeve van zijn vrienden vast in een ‘opstel over de vaccine’, zonder het overigens ooit te publiceren. Intussen bleef Brummelkamp nog ongeveer in de lijn, die hij in zijn omgang met de Reveil-vrienden in de jaren 1828-1830 had leren kennen. Hij raadde de vaccine niet aan en liet ook zijn eigen kinderen niet vaccineren. Zijn vrouw zag het echter liever wel gebeuren. Uiteraard bracht dat op gezette tijden de nodige huiselijke discussie met zich mee, met name in perioden, waarin de ‘kinderziekte’ heerste. Met het oog hierop vroeg Brummelkamp in oktober 1844 Da Costa nog eens om raad. Deze antwoordde met toezending van zijn ‘opstel over de vaccine’. Naar aanleiding hiervan besloot Brummelkamp ‘na gebed en onderzoek’ enkele weken later zijn kinderen toch te laten inenten. Hij noemde daarvoor twee argumenten. In de eerste plaats was de kinderziekte zijns inziens geen stof, die zich uit het lichaam ontwikkelde, maar evenals cholera, pest en dergelijke een van buiten aankomend iets. Ze behoorde dus niet tot de normale ontwikkeling van een kind en hoefde ook niet zonder bestrijding als een door God opgelegde noodzakelijkheid te worden verdragen. In de tweede plaats zag Brummelkamp de vaccine niet als een ‘uitvinding van bloot menschelijke wijsheid, maar als toepassing van een door God aangewezen principe’. Verwaarlozing daarvan zou zonde zijn.Ga naar voetnoot27. Intussen was Brummelkamp niet een zo sterke voorstander van het vaccineren, dat hij ook anderen daartoe opriep. Hij liet er later zijn volwassen dochters, die nog tot zijn gezin behoorden, geheel vrij in. Wel heeft hij zich sterk verzet tegen alle vaccinedwang van overheidswege, zolang de vaccinatie nog zo'n omstreden zaak was. Met name in de scholen kreeg men daarmee te maken. Als lid van de christelijke schoolcommissie in Kampen heeft Brummelkamp in 1871 zich nogal geweerd, toen de Kamper gemeenteraad tijdens een pokken-epidemie verordende, dat tijdelijk alle niet ingeënte kinderen niet op de scholen mochten worden toegelaten. Vooral onder zijn invloed sprak toen de schoolcommissie uit, dat de gemeenteraad geen recht had tot zulk een gewetensdwang. Er ging een adres naar de raad, waarin om vrijheid in dezen voor de leerlingen van de christelijke school werd gevraagd. Toch was men het in de schoolcommissie niet eens over deze materie. Dat bleek, toen in 1873 toch de politiemaatregelen inzake de vaccine in de school werden geaccepteerd. Brummelkamp legde toen uit protest hiertegen en met beroep op zijn geweten zijn functie als commissie-lid en secretaris neer.Ga naar voetnoot28. Ook in De Bazuin heeft Brummelkamp zich meer dan eens laten horen tegen de vaccine-dwang. Het is voor hem niet de vraag, of de vaccinatie goed of kwaad is, maar of de regering zich plaatsen mag tussen iemands geweten en | |||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||
zijn God in zaken van godsdienstig en zedelijk bewustzijn. Het publiek belang schijnt geen grenzen meer te kennen. Het schendt zelfs ‘het heiligdom van het geweten’. Het wil alles voor allen zijn en heeft alles van allen nodig. Tenslotte zal het nog alles tegen allen keren. De burger wordt steeds meer lijfeigene van de staat. Brummelkamp roept daarom zijn lezers op tot verzet tegen de vaccine-dwang.Ga naar voetnoot29. In 1872 protesteerden 80.000 adressanten tegen het ontwerp voor een vaccine-wet. Het was de eerste grote politieke aktie van het ontwakend antirevolutionair volksdeel. Brummelkamp nam aktief deel aan de propaganda voor het adres. Het grote aantal deelnemers meldde hij met vreugde. Hij zag het als winst voor de gewetensvrijheid en als versterking van moed en veerkracht. Groot was echter de teleurstelling, toen de wet er toch door kwam en de koning haar bekrachtigde. De Bazuin verscheen bij die gelegenheid met een rouwrand. Brummelkamp nam het overigens de koning niet kwalijk, maar schreef het op rekening van de tijdgeest en het regeringsbeginsel. Hij wees op de boycot-profetie uit Openb. 13: wie het merkteken van het beest niet heeft, wordt uitgeschakeld. Tegen zulke boycot ging het protest. Waar het geweten in geding was, mocht de minderheid geen speelbal van de meerderheid zijn. Het was nu voor de christelijke scholen veel moeilijker geworden hun vrijheid in dezen te handhaven. Maar Brummelkamp verwees naar de historie van Sadrach, Mesach en Abednego. Een christen kan wel bang zijn. Maar waar ongeloof heerst, gebeuren geen wonderen.Ga naar voetnoot30. | |||||||||||||||||
26.6. De doodstrafBrummelkamp signaleert sinds 1866 toenemend bezwaar tegen de doodstraf. Hij ziet dat als vrucht van de ontwikkelingen sinds de revolutie van 1789. De mannen van vrijheid, gelijkheid en broederschap hebben Gods gebod en de onderworpenheid en afhankelijkheid van de mens weggeredeneerd. Afschaffing van de doodstraf is eenvoudig een consequentie van het moderne systeem. De geest des tijds wordt doorgedreven. Bij consequent doorgaan op deze weg zou men ook het straffen van bijvoorbeeld dieven kunnen laten vervallen. Alleen de doodstraf is volgens Brummelkamp afdoende voor de ernstigste vergrijpen. Zo spreekt ook het geweten van het publiek. Maar vooral ligt de grond en verplichting tot doodstraf in Gods Woord, onder andere in Gen. 9:6 en in Rom. 13. De Bazuin protesteert dan ook tegen het wetsontwerp tot afschaffing in 1869. De afschaffing is voor Brummelkamp een ‘vreselijke gedachte’.Ga naar voetnoot31. | |||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||
26.7. ConclusiesWanneer we Brummelkamps stellingname in de verschillende sociale en ethische kwesties overzien, kunnen we de volgende conclusies trekken.
|
|