Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |||||||||||||
25. Brummelkamp en de christelijke politiekBrummelkamp was een man met veel politieke interesse. Vooral sinds 1845 volgde hij het politieke gebeuren op de voet en las hij met name alles wat Groen van Prinsterer publiceerde. In de kring van ‘Christelijke Vrienden’ deed hij mee in de discussies over staatkundige onderwerpen. Verder was hij betrokken bij de oprichting van de eerste christelijke kiezers-verenigingen in ons land en was hij korter of langer bestuurslid van enkele politieke organisaties. Ook stimuleerde hij de politieke belangstelling bij zijn leerlingen en in de afgescheiden gemeenten. In De Bazuin schreef hij informatief en polemiserend over politieke onderwerpen. Met al deze arbeid heeft hij reeds vanaf 1853 een belangrijke bijdrage geleverd aan de politieke bewustwording en aktivering van het afgescheiden volksdeel. In dit hoofdstuk willen we zijn aktiviteiten op het terrein van de politiek nader schetsen. | |||||||||||||
25.1. Verbondenheid aan Groen van PrinstererDe invloed van Groen van Prinsterer op het protestantse volksdeel zou nooit zo groot zijn geweest, als niet een kring van geestverwanten zijn politieke principes had ondersteund en gepopulariseerd in de verschillende pers-organen. In die kring was Brummelkamp een van de eersten en trouwsten. Hij heeft er zelf vele malen getuigenis van gegeven, hoeveel hij voor zijn inzichten in politieke en maatschappelijke kwesties aan Groen te danken had. Hij heeft daarvan ook een blijvend monument opgericht. De door hem verzorgde editie van Calvijns commentaar op de eerste drie evangeliën in Nederlandse vertaling, droeg hij op ‘Aan den Evangelie-belijder Mr. Groen van Prinsterer’.Ga naar voetnoot1. In deze opdracht vertelde Brummelkamp wat hij van Groen had geleerd. Hij had zelf door zijn opvoeding wel iets leren verstaan van het verband tussen kerk en staat, tussen school en huis. Maar voor 1834 had hij daarin geen | |||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||
bepaalde leidsman. In 1834 las hij echter Groens eerste ‘Beschouwingen over Staatsregt en Volkerenregt’. De daarin ontvouwde beginselen brachten bij hem wat hij al had tot ontwikkeling. Van toen af werd Groen zijn gids. Het besef van verbondenheid werd, aldus Brummelkamp, des te groter, toen Groen het in 1837 voor de afgescheidenen tegen hun vervolgers opnam. Juist bij de afgescheidenen vond hij ook gehoor voor zijn politieke opvattingen. Van harte waren ze het eens met zijn overtuiging, dat de wortel van het liberalisme in de verloochening van Gods oppermacht ligt; dat elk staatsgebouw wankelt, als het niet op christelijk-historische grondslag rust; dat op politiek gebied de vreze des Heren het beginsel der wetenschap is. Daarom konden Brummelkamp en de afgescheidenen ondanks verschillen van mening in Groen steeds hun politieke leidsman zien. Dat kwam vooral uit op het terrein van het onderwijs. Voor de afgescheidenen was de vraag van kerk en school één. Daarom stonden ze vooraan in de strijd tegen een van staatswege opgedrongen onderwijs. Groen was ook daarin hun leider. Hij schudde het volk wakker. Het was vooral aan hem te danken, dat de strijd voor vrij, christelijk onderwijs zulke grote vormen aannam.Ga naar voetnoot2. Van deze verbondenheid aan Groen en de instemming met zijn politieke beginselen heeft Brummelkamp jaar in jaar uit getuigenis gegeven in De Bazuin. Hij heeft het als een van zijn belangrijkste journalistieke taken beschouwd om Groens ideeën aan zijn lezers door te geven. Talloze malen nam hij saillante citaten uit zijn publikaties over in De Bazuin, al of niet met een kort commentaar. Op kritieke momenten betuigde hij hem publiek zijn adhesie. Verontwaardigd was hij in 1854, 1855 en 1866, toen Groen, de volksman bij uitstek, buiten de Kamer werd gehouden. Groen was voor hem de enige werkelijke slagboom tegen Rome, liberalen en vrijzinnigen. Het enig goede ministerie zou dan ook een ministerie-Groen van Prinsterer zijn.Ga naar voetnoot3. Men had vaak kritiek op Groen, dat hij in de Tweede Kamer te veel het christelijke erbij haalde en zijn kamerzetel tot een preekstoel maakte. Brummelkamp spotte met die kritiek: ‘Zij moesten toch ook eindelijk verstaan, dat de Godsdienst allerwege buiten de orde is, behalve daar, waar men achter dikke muren en onder hooge gewelven eenmaal per week zijn God een compliment maakt, onder voorwaarde, dat Hij zich daarmede tevreden houde en niet verlange, dat men Hem of Zijne zaak ook buiten die muren erkenne!’ Brummelkamp keurde zowel Groens vertrek uit de Kamer in 1857 als zijn niet naar de Kamer willen gaan in 1866 goed. ‘Uw lege plaats predikt onze | |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
verontwaardiging.’ Ook was hij het volkomen eens met Groens beroep op het volk achter de kiezers. In 1864 nam hij in De Bazuin in extenso het ‘vliegend blaadje’ op, dat Groen had gepubliceerd onder de titel ‘Een staatsman niet, een Evangeliebelijder.’ Hij stemde in met Groens klacht over slapheid en met de oproep om eindelijk resoluut te kiezen voor een werkelijk antirevolutionaire politiek. Bij de smaad die regelmatig over Groen werd uitgestort, vroeg Brummelkamp zijn lezers om voor hem te bidden.Ga naar voetnoot4. Zo heeft Brummelkamp in afgescheiden kringen het belang van christelijke politieke aktiviteit benadrukt en belangstelling daarvoor gewekt. Hij gaf een introductie in de antirevolutionaire principes en vroeg daarvoor instemming. De schoolstrijd stimuleerde de politieke belangstelling. In toenemende mate werd in de Tweede Kamer de vaderlandse geschiedenis geschreven en vielen in de politiek de voor het volk relevante beslissingen. Via Brummelkamps artikelen leefden zijn lezers daarin mee. Zo vormde en mobiliseerde hij de afgescheidenen voor de antirevolutionaire richting. Daarmee legde hij een belangrijke basis voor haar groei onder leiding van A. Kuyper na 1870. | |||||||||||||
25.2. Ondersteuning van de christelijk-historische politiek tot 1871Brummelkamp is er vast van overtuigd: op de bodem van alle politieke vragen ligt de vraag van de godsdienst. De antirevolutionaire christenen hebben een gemeenschappelijk beginsel: ‘het schepsel niets - God alles’. Van daaruit moeten ze opereren, ook al staan ze alleen tegenover allen. Vermenging met de ‘lauwe partij’ is ongeoorloofd; dan zouden ze helpen de wereld een christelijk kleedje om te hangen. Brummelkamp wijst het verwijt af, als zou de antirevolutionaire partij reactionair zijn. Integendeel, zij wil vooruitgang. Brummelkamp noemt vijf van haar aktie-punten, waaruit dat blijken kan: 1. de emancipatie der slaven; 2. de gelijkstelling der godsdiensten in Indië en de vrije prediking daar; 3. de gelijkstelling van de godsdienstige gezindheden in Nederland in verband met de staatssubsidie; 4. de gelijkstelling van alle scholen door afschaffing van het gouvernementsonderwijs; 5. het verwijderen van de theologische faculteiten uit de landsacademies.Ga naar voetnoot5. Brummelkamp stelt, dat het christendom een bepaalde expansie-drang heeft. Het is niet intolerant en tyranniek, maar wel veroverend van aard. De christen moet op de wereld heroveren, wat zij de Here ontstolen heeft. Ten onrechte noemen ‘de vijanden’ zich verdraagzaam en progressief. Het is hoog tijd dit te ontmaskeren. De ware ruimhartigheid en progressiviteit vindt men bij antirevolutionaire politici. Als de antirevolutionaire partij de kans krijgt haar beginselen in praktijk te brengen, zullen de tegenstanders zich niet hebben te beklagen.Ga naar voetnoot6. Bij alle kamerverkiezingen leeft Brummelkamp mee en herhaaldelijk doet hij aanbevelingen aan zijn lezers. Hoofdzaak is voor hem telkens, dat er een | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
volksvertegenwoordiging komt, die God in erkentenis houdt en zich het kruis van Christus niet schaamt. Zijn aanbevelingen laat hij er niet van afhangen, hoe de kandidaten zich over de Afscheiding en de afgescheidenen hebben uitgelaten. Hij vraagt slechts: Zijn het mannen, die de Here vrezen en dus in het wezenlijk belang van land en kerk zich door Gods wil laten leiden? Staan ze op een goed niveau van ontwikkeling en maatschappelijk standpunt? Zo ja, dan hebben ze zijn steun. Hij verwacht van hen, dat ze belijdenis van het evangelie zullen afleggen, ook op staatsrechtelijk terrein. Verder moeten ze trouwe voorstanders zijn van het christelijk onderwijs en van verandering van de schoolwet. De onderwijs-kwestie weegt Brummelkamp zwaar. Zo steunt hij in verband daarmee in 1866 liever een gelovige roomsgezinde als De Vos de Wael dan een protestantse radikaal. In datzelfde jaar spreekt hij overigens ook de wens uit, dat er een afgescheiden kandidaat gekozen wordt.Ga naar voetnoot7. Brummelkamps politieke ideaal is niet op haalbare resultaten gericht. Ook al staat de christen-politicus alleen, laat hij spreken, arbeiden en getuigen. Beslissend is niet de uitkomst, maar wat de trouw aan God, recht en waarheid, aan koning en vaderland van hem vragen. Datzelfde geldt voor het meedoen aan de verkiezingen. Alleen al door het invullen van het stembiljet is een belangrijk doel bereikt: een geloofsbelijdenis met betrekking tot de christelijke volksopvoeding en een stuk verzet tegen verbanning van het evangelie uit de staatsschool. Wegblijven van de christenen bij de stembus zal de liberalen in de kaart spelen. Al heeft men in het parlement slechts een kleine minderheid, de macht van het woord is groot. Verder moet men het alleen van de Here verwachten. Zijn zegen is merkbaar in de allengs toenemende invloed van de antirevolutionaire partij. In 1850 waren er slechts drie antirevolutionaire kamerleden. In 1868 zijn de antirevolutionairen reeds een betekenisvolle minderheid, overal waar ze maar eigen kandidaten stellen.Ga naar voetnoot8. | |||||||||||||
25.3. Sanering van de christelijke politiek sinds 1871Brummelkamp deelt volledig de teleurstelling van Groen van Prinsterer over de houding van de christelijk-historische ‘vrienden’ in de Tweede Kamer in de jaren 1866-1871. Al in 1869 signaleert hij, dat er van het antirevolutionair program in de Tweede Kamer geen spoor meer te vinden is. Zijn de antirevolutionairen zoekgeraakt onder de conservatieven? Te vaak zwijgen zij, als er | |||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||
gesproken moet worden. Dat is schadelijker dan dat ze in de Kamer zouden ontbreken. In 1870 is hij evenzo pijnlijk getroffen door hun houding in de Vaticaan-kwestie. In 1871 wordt tenslotte de breuk onvermijdelijk. Wij hebben, aldus Brummelkamp, in de Tweede Kamer geen halven, maar helen nodig. Alle grote vragen van godsdienstige en burgerlijke vrijheid liggen nog onbeantwoord: de schoolwet, de vrijheid van de Javaan, de kieswet, de vaccinatie. Het gaat in één woord om de terugkeer van valse theorieën tot Gods Woord. Als onze vertegenwoordigers dat niet uitspreken, dan baat het weinig, dat ze er zitten en christelijk-historisch heten. In hun spreken moet de terugkeer tot Gods Woord centraal staan, niet tot de vormen van voor 1795. Brummelkamp vindt het optreden in de Tweede Kamer, bijvoorbeeld tegenover de ‘overmoed’ van de rooms-katholieken, veel te flauw. Men moet zich niet langer beneden anderen laten plaatsen, maar flink van zich af spreken, zoals Groen, Elout en Mackay plachten te doen.Ga naar voetnoot9. Dat betekent niet, dat de antirevolutionairen nooit met de ultramontanen kunnen meestemmen. Als ze maar strijden onder eigen banier, - en daar mankeert het juist aan. De ‘vrienden’ moeten vanuit eigen beginsel de fouten van de regering aanwijzen, om zo de revolutie mede onmogelijk te maken en ware vrijheid te bevorderen. Brummelkamp neemt het hun vooral kwalijk, dat ze inzake schoolwetsherziening niets hebben gedaan. Zo is Groen tenslotte door eigen vrienden uit het veld geslagen. Ze zijn een bijwagen van de conservatieve partij geworden achter de ultramontaanse locomotief.Ga naar voetnoot10. Waarschijnlijk mede onder invloed van deze situatie was Brummelkamp in de eerste maanden van 1871 aktief betrokken bij de oprichting van de burgervereniging ‘Nederland en Oranje’ in Kampen en van de kiezersbond ‘Nederland en Oranje’ voor het district Zwolle. Van beide werd hij voorzitter. Onder zijn leiding werd als meest urgent programmapunt aanvaard, dat de vrije school in Nederland regel moest worden en de staatsschool niet meer dan aanvulling.Ga naar voetnoot11. In maart en april 1871 begon Groen van Prinsterer te werken aan een sanering van de christelijke politiek. Hij kreeg daarbij krachtige steun van A. Kuyper. Deze legde naar verschillende kanten contacten om de antirevolutionairen te mobiliseren en te organiseren. Op 29 en 30 maart was hij bijvoorbeeld voor het eerst in Kampen, waar hij een spreekbeurt vervulde en een buitengewone curatorenvergadering bijwoonde over de aan de Theologische School opgelegde vaccinatieplicht. Hij voerde onder anderen met Brummelkamp een gesprek over de te kiezen politieke koers. Hij wilde de beschikbare krachten bundelen en vond daarvoor bij Brummelkamp een open oor. Voor | |||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||
nader overleg vond op 18 april in Amsterdam een conferentie van redacteuren van vijf christelijke bladen plaats: De Heraut, De Hoop des Vaderlands, Kerkelijk Weekblad, De Bazuin en Wekstem. Men stelde er een program vast, dat Groens beleid ondersteunde: de zelfstandigheid van de christelijk-historische richting, de gewetensvrijheid bij het volksonderwijs en het recht van de minderheden bij de stembus handhaven. Er verschenen vervolgens artikelen in die geest in de bladen en er ging een circulaire uit naar de kiesverenigingen. Begin mei maakte Groen zijn beslissing bekend om bij de verkiezingen van 1871 zich los te maken van zijn geestverwanten in de Tweede Kamer, die de antirevolutionaire richting niet meer profileerden. Hij beval drie nieuwe kandidaten aan: A. Kuyper, L.W.C. Keuchenius en M.D. van Otterloo.Ga naar voetnoot12. Brummelkamp staat van harte achter Groens beslissing en het program. Hij verdedigt die in geladen woorden. Nu kan er weer gewerkt worden om de bijbelse beginselen opnieuw te doen wortelen. Men kan de antirevolutionairen wel bespotten en negeren, maar het Woord zal door hun dienst zijn kracht wel bewijzen. De onderwijskwestie moet weer levensvraag voor het Nederlandse volk worden. Antirevolutionaire kandidaten moeten de strijd tegen artikel 194 van de grondwet aandurven. Men kan beter van de stembus wegblijven dan in deze situatie halve of hele tegenstanders kiezen. Het geldt nu de hoogste belangen. Het is wel een strijden tegen een overmacht, maar ‘in het isolement ligt onze kracht’. Men moet geen anderen kiezen dan de drie. Het geldt nu een protest tegen de gedragslijn van regering en parlement. Eensgezindheid en aaneensluiting zijn noodzakelijk, want de commune staat ook in Nederland voor de deur. Men verdedigt immers publiek al de vernietiging van kapitaal, eigendom en godsdienst.Ga naar voetnoot13. Het is bij deze verkiezingen volgens Brummelkamp minder om stemmenwinst te doen dan om beginselvastheid en aanwinst van zedelijke volkskracht. Hij heeft dit beleid zelf onmiddellijk in praktijk gebracht in de districts-kiezersbond waarvan hijzelf voorzitter was en C. Mulder secretaris. Zij verzetten zich beiden conform het advies van Groen tegen een kandidatuur van J.W. Gefken. Dit leidde tot een conflict, waarbij zij zelfs tijdelijk hun lidmaatschap van de bond opzegden.Ga naar voetnoot14. De uitslag van de verkiezingen van 1871 bevestigt Brummelkamp in de overtuiging, dat Groen met zijn aanhangers op de goede weg is. Bij de stembus is de banier weer opgeheven: tegen de revolutie het Evangelie! Tertium non datur. Ook al is geen van de drie kandidaten gekozen, de christelijk-historische richting is weer afgebakend en duidelijk onderscheiden van de conservatieve partij, die de namen van ‘onze vrienden’ op haar lijst heeft staan. Dat betekent herwonnen zelfstandigheid. Nu komt er uitzicht op verdere aktie. In augustus en oktober 1871 houden de antirevolutionaire voormannen een | |||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||
tweetal conferenties om zich met de kamerleden Van Wassenaer cum suis op de situatie te bezinnen. Ook Brummelkamp wordt daarvoor uitgenodigd en neemt er intensief aan deel.Ga naar voetnoot15. Brummelkamp is het met De Heraut eens, dat er een kiezersbond en een dagblad van de antirevolutionaire richting moeten komen. Het sterk coördinerend en organiserend talent van A. Kuyper zal in de volgende jaren haar verdere ontwikkeling beheersen. Voorlopig heeft Kuyper daarin de hartelijke steun van Brummelkamp.Ga naar voetnoot16. Na de crisis van 1871 neemt de veerkracht van de antirevolutionaire partij verbazend snel toe. In de Tweede Kamer treden Van Loon, Van Wassenaer en Saaymans Vader wat meer in beslist christelijk-historische zin op. Toch houdt Brummelkamp kritiek: deze mannen stellen de omstandigheden op de voorgrond en de Here en zijn wil op de achtergrond. Veel meer verwacht hij van het dagblad De Standaard, dat op 1 april 1872 onder leiding van Kuyper begint te verschijnen. Brummelkamp heeft zoiets allang gewenst en acht het dringend nodig. Men is zijns inziens nog veel te weinig doordrongen van de betekenis van de drukpers. De Standaard heeft recht op royale financiële steun van de antirevolutionairen. Zo verschaffen ze zich een belangrijk middel om eendrachtig met het Evangelie tegen liberalisme en radikalisme te strijden.Ga naar voetnoot17. Opmerkelijk is, dat in deze jaren Brummelkamps zonen Johannes en Anton optreden als naaste medewerkers van Kuyper in zijn journalistieke werk. Johannes levert in 1869 en 1870 een aantal bijdragen voor De Vereeniging en voor De Heraut. In het werk voor De Heraut is hij een tijdlang Kuypers voornaamste steun. Begin 1870 neemt zijn broer Anton, in Kampen afgestudeerd, zijn taak over. Kuyper waardeert hem zeer als een ‘heldere kop, flink stilist en vaardig debater’. Hij trekt hem in 1870 aan als redacteur voor De Heraut en in 1872 voor De Standaard en verder ook voor het schrijven van artikelen in diverse andere bladen. Als zodanig heeft hij tot 1876 een dagtaak als Kuypers rechterhand in journalistiek en politiek. Later zal hij, na elf jaar predikantschap in de afgescheiden kerken, in 1887 lid van de Tweede Kamer worden. Deze verbindingslijn tussen ‘Kampen’ en Kuyper demonstreert de grote betrokkenheid en de bijzondere betekenis, zowel van de familie Brummelkamp als van de afgescheidenen in het algemeen, voor de antirevolutionaire politiek en journalistiek in haar pioniersfase!Ga naar voetnoot18. | |||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||
Sinds 1872 gaat het met de christelijke politiek in stijgende lijn. Al valt de opleving onder Van Wassenaer c.s. op langere termijn tegen, bij de verkiezingen geeft de christelijk-historische richting onder aanvoering van De Standaard telkens een krachtig getuigenis. Brummelkamp is blij met dit ‘geruis door de moerbeibomen’. Enigszins overmoedig noemt hij de liberale partij in 1873 oud en afgeleefd en bang voor de christelijk-historischen. Een hoogtepunt in deze ontwikkeling is in 1874 de verkiezing van A. Kuyper tot lid van de Tweede Kamer voor het district Gouda. Het is voor Brummelkamp een bewijs, dat het volk voor een groot deel niet van het liberalisme in de staat en het modernisme in de kerk gediend is.Ga naar voetnoot19. De taak van de christen-politici is in deze jaren volgens Brummelkamp: strijd voeren naar alle zijden. De Tweede Kamer is ongeschikt om de hogere belangen van het volk te behartigen. Kamer en volk zijn gescheiden. De parlementariërs doen immers niets ter oplossing van de schoolkwestie. De antirevolutionairen hebben te maken met liberalen, radikalen, conservatieven en ultramontanen. Politiek staat Nederland op een keerpunt. De radikale begrippen en revolutionaire propaganda zijn nog niet overmachtig. Hier ligt een eerste front: de revolutie moet worden teruggedrongen. Dat is des te moeilijker, omdat ook conservatieven en liberalen ten diepste van revolutionaire beginselen uitgaan. De conservatieven voeren het volk met open ogen de ultramontaanse heerschappij tegemoet, getuige hun optreden in de Vaticaan-kwestie. De liberalen willen de minderheden verdrukken met scherpe resoluties. Voor de radikale jong-liberalen heeft Brummelkamp wat dat betreft meer waardering. Zij zijn eerlijker en billijker en willen, dat de staat de kerk en het onderwijs meer aan zichzelf overlaat.Ga naar voetnoot20. Brummelkamp ziet de jammerlijke toestand van de Hervormde Kerk als een voorname oorzaak van de zwakte in het verzet tegen de revolutie. De strijd gaat daarom ook tegen zogenaamde christenen. Het is de strijd van het ‘christendom der apostelen en profeten’ tegen een ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’. Ook de rooms-katholieken ziet Brummelkamp niet als bondgenoten. Dit ondanks het feit, dat Nuijens in 1875 alle antirevolutionaire kandidaten, inclusief Brummelkamp, heeft aanbevolen. Brummelkamp waarschuwt zijn lezers: ‘Rome’ wil graag subsidie en zoekt daarom aansluiting bij de antirevolutionaire club, die voor het bijzonder onderwijs restitutie bepleit. Zo is er ook naar die kant waakzaamheid en strijd nodig. Het is: ‘de radikaal voor en de onfeilbare paus achter’.Ga naar voetnoot21. De conclusie ten aanzien van partijvorming ligt voor de hand. De antirevolutionairen kunnen niet meedoen in ‘neutrale’ coalities. Ze moeten pal staan voor recht en waarheid. Christelijk of anti-christelijk is nu de tegenstelling. Hier is alleen isolement mogelijk. Tenslotte weet Brummelkamp echter ook van meer dan aktieve strijd. Hij eindigt zijn artikelen herhaaldelijk met: ‘De Heere regeert’.Ga naar voetnoot22. | |||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||
Homogeen met Groen van Prinsterer, maar tegelijk zelfstandig, is A. Kuyper vanaf 1871 de nieuwe ‘leader’, zoals men hem in die tijd noemde, van de antirevolutionaire richting. Met medewerking van roomsen en conservatieven wordt hij in 1874 tot kamerlid gekozen. Brummelkamp is daar blij mee. Kuyper is een ‘zeldzame verschijning’ en buitengewoon talentvol. In de restitutie-kwestie faalt hij helaas en kiest hij een verkeerde koers. Toch verdedigt Brummelkamp hem tegen persoonlijke aanvallen uit de ethischirenische hoek. Kuyper ‘zij en blijve als een toekomstige Mozes’. Zo klinkt het in 1876. Maar nog datzelfde jaar wordt de kloof groter: voorlopig erkent hij Kuyper niet als ‘onze leider’. Ondanks zijn grote waardering voor veel van Kuypers arbeid, gaat Brummelkamp in politicis een eigen weg, waar Kuyper zijn leidsman niet is.Ga naar voetnoot23. De oorsprong van deze verwijdering is reeds in de eerste jaren van Kuypers politieke optreden te zoeken. Om die op te sporen richten we onze aandacht op het Anti-Schoolwet-Verbond en op Brummelkamps positie daarin. | |||||||||||||
25.4. De politieke positie van Brummelkamp in het Anti-Schoolwet-Verbond (1872-1875)Van 1860 tot 1872 waren Groen en Brummelkamp in hoofdzaak eensgezind inzake het onderwijs-program, dat door C.N.S.O. en door de antirevolutionaire volksvertegenwoordigers moest worden nagestreefd. Tot augustus 1857 had Groen steeds gepleit voor facultatieve splitsing van de staatsschool in de drie richtingen: rooms-katholiek, protestants en ‘neutraal’. Na de aanneming van de wet-Van der Brugghen had hij deze oplossing laten varen. Sinds 1860 had hij samen met C.N.S.O. de strijd aangebonden tegen het oneerlijke woord ‘christelijke’ in artikel 23 van de lager onderwijs-wet. Vandaar ook zijn voorstel in 1862 aan de leden van C.N.S.O. om voorrang te vragen voor het bijzonder onderwijs, voorbereid door wijziging van artikel 194 der grondwet.Ga naar voetnoot24. Deze koers werd nog eens duidelijk geformuleerd en bediscussieerd in de C.N.S.O.-vergadering van mei 1869. Als program werd hier aanvaard: herziening van artikel 194 van de grondwet, waarbij het bijzonder onderwijs regel, het openbare van staatswege aanvulling zou zijn; bovendien schrapping van het woord ‘christelijke’ in artikel 23 van de schoolwet; verder nog wijzigingen in twee andere artikelen van de schoolwet. De aanvaarding van dit program betekende een profilering van C.N.S.O. in politieke richting. Dit wekte weerstand bij de ‘politicofobe’ ethisch-irenischen, met name bij een aantal hervormde predikanten. Reeds dadelijk ontstond er een breuk met Beets en enkele anderen, die het aktie voeren tegen het woord ‘christelijke’ in artikel 23 ‘demonisch’ vonden.Ga naar voetnoot25. | |||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||
Maar bovendien ontstond er een zo sterk verzet tegen het besluit van 1869 onder de minderheid van de leden van C.N.S.O., dat er in 1870 geen jaarvergadering kon worden gehouden en in 1871 geen politieke discussie in de algemene vergadering mogelijk was. De politieke aktie ter oplossing van de onderwijskwestie moest dus op een ander platform gevoerd worden. Een eerste aanzet daartoe kwam er door de reeds genoemde conferentie van redacteuren van christelijke weekbladen, die de altijd organiserende Kuyper in april 1871 samenriep. Om duidelijkheid te scheppen zette men een koers uit voor de antirevolutionaire politiek en stelde men een program op voor de verkiezingen, die in juni 1871 gehouden zouden worden. In aansluiting aan het CNSO-program van 1869 werd als adagium voor de schoolkwestie geformuleerd: ‘de Vrije School regel, de Staatsschool aanvulling’. Groen betuigde met het program zijn adhesie. De antirevolutionairen gingen zo de verkiezingen in, met Keuchenius, Kuyper en Van Otterloo als kandidaten. Door deze ‘katharsis’ van de christelijk-historische richting herwon zij in 1871 haar zelfstandigheid. De weg naar verdere organisatie en propaganda lag nu open. Na de verkiezingen van 1871 maakte Kuyper voortdurend plannen om de ‘zuivere’ antirevolutionairen te organiseren in een kiezersbond. Vandaaruit zou dan ook een dagblad moeten worden opgezet om het volk te bewerken. Voorlopig lukte het hem niet zo'n kiezersbond van de grond te krijgen. Maar het dagblad kwam er wel: De Standaard, met voor het eerste jaar minstens 5000 abonnees. Het eerste nummer verscheen op 1 april 1872.Ga naar voetnoot26. Kort daarna nam J. Voorhoeve, een Rotterdamse zakenman, het initiatief tot bundeling van een keurbende van kiezers in een goed opgezette organisatie. Vooral door zijn aktiviteit kwam het tot de oprichting van het Anti-Schoolwet-Verbond. Het voornaamste politieke doel ervan moest volgens Voorhoeve zijn: ‘het verkrijgen van eene wijziging van Artikel 194 der Grondwet, waardoor het vrije onderwijs regel en het staatsonderwijs aanvulling worde’. En dit dan wel ‘onverwijld’, ‘hoe eerder hoe beter’. Bij de heersende bevoorrechting van de openbare school en de teleurstellende lauwheid van veel christenen zou de positie van de christelijke scholen op den duur immers financieel onhoudbaar worden.Ga naar voetnoot27. Groen van Prinsterer was het hiermee al direkt niet eens. Hij vond, dat men niet op de taak van de gewone wetgever moest vooruitlopen door het eigen | |||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||
systeem in de grondwet te willen brengen. Ook moest men niet een oplossing van de onderwijskwestie naar voren brengen, die bij veel Nederlanders, gehecht aan de aloude relatie tussen staat en school, weerstanden zou oproepen. Volgens hem moest A.S.W.V. volstaan met aan te dringen op schrapping van de derde alinea - ‘die ellendige zinsnee’ - van artikel 194. Dan bleef de weg naar wat voor oplossing van de onderwijskwestie ook, volledig open.Ga naar voetnoot28. De oprichters van A.S.W.V. deden hun uiterste best om Groen enigszins tegemoet te komen. Ze formuleerden de doelstelling terwille van hem zo, dat het ‘Vrije School regel, Staatsschool aanvulling’ niet als de enig juiste, maar als een mogelijke oplossing werd aangewezen. In artikel 1 van de statuten kwam dus te staan, dat A.S.W.V. een wijziging nastreefde, ‘waardoor het vrije onderwijs regel en het staatsonderwijs aanvulling kan (!) worden’. Zo aanvaardde de eerste algemene vergadering het op 30 oktober 1872 in Utrecht. In het hoofdbestuur werden behalve Voorhoeve en Kuyper nog vijf anderen gekozen: baron B.J.L. de Geer van Juthphaas, R. Husen, H.J. Reese en uit afgescheiden kring A. Brummelkamp en M. Noordtzij. In De Bazuin drukte Brummelkamp in extenso het program van A.S.W.V. af. Het was zijns inziens geboren uit de uitdaging van de liberalen aan het adres van het volk achter de kiezers. Het moest zo krachtig mogelijk tegen de ‘ellendige zinsnede’ uit artikel 194 van de grondwet ageren.Ga naar voetnoot29. Het verbond groeide snel: 3000 leden in oktober 1872, een maand later al 5000 en in mei 1873 bijna 10.000 leden. Ze waren in plaatselijke afdelingen georganiseerd, die tegelijk ook als kiesverenigingen konden fungeren. Een groot aantal afgescheiden predikanten bekleedde daarin een leidende functie. Drie middelen zou het A.S.W.V. gebruiken om zijn doel te bereiken: het bewerken van de publieke opinie; het indienen van een petitionnement bij de overheid, zodra er minstens 10.000 leden waren; en het oefenen van invloed op de verkiezingen.Ga naar voetnoot30. Groen bleef ondanks de hem tegemoetkomende formulering van de statuten kritisch en onrustig over het A.S.W.V.. Er vond een nadere bespreking met Voorhoeve en Husen plaats. Als resultaat daarvan kwam er een verklaring van Groen in De Standaard van 17 februari 1873. Hij stelde daarin nog eens uitdrukkelijk vast, dat de in de statuten genoemde voorrang voor de vrije school niet imperatief, maar facultatief was. Overigens was hij zelf in de zomer van 1872 al lid geworden en wekte in Nederlandsche Gedachten ook anderen daartoe op. Dat kon ook haast niet anders. Nu was er eindelijk een christelijk-historische kiezersorganisatie; het zou al heel vreemd zijn, wanneer Groen, de grijze ‘veldheer’, daar buiten zou blijven staan.Ga naar voetnoot31. | |||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||
Toch was het diepliggend verschil met het woordje ‘kan’ niet opgelost. Groen had jarenlang alle aandacht op één punt geconcentreerd: het offensief tegen de derde alinea van artikel 194. Die alinea moest er uit, omdat er misbruik van werd gemaakt om het vrije christelijke onderwijs dood te concurreren. Maar het verzet tegen artikel 194 moest volgens Groen een consciëntie-kreet zijn, meer niet. Een roep om gouvernementele rechtvaardigheid zelfs (!) tegenover christen-ouders. Meer moest men niet doen. Groen vond het verkeerd om deze ‘volkskwestie’, de consciëntie-kreet, te gaan samenvlechten met een ‘staatsrechtelijke kwestie’, namelijk hoe de onderwijswetgeving er in Nederland uit moest zien.Ga naar voetnoot32. Dit had men nu in A.S.W.V. wel gedaan. Groen ging eraan voorbij, dat hij daar zelf volop aan had meegewerkt door zijn optreden in C.N.S.O. in 1869 en door zijn adhesie aan het verkiezingsprogram in 1871. Hij vond de formulering van het doel van A.S.W.V. nu een kapitale fout. Hij zag het ook als ‘vernageling’ van zijn eigen politiek ‘geschut’. Men had zo aan de partij haar ‘christelijk nationaal élan’ ontnomen. En de oude leider Groen van Prinsterer kon niet meer ten strijde trekken tegen artikel 194, omdat dan onmiddellijk het verschil met A.S.W.V. aan het licht zou komen. A.S.W.V. had het hem feitelijk onmogelijk gemaakt nog met succes en met een eensgezinde achterban de schoolstrijd voort te zetten.Ga naar voetnoot33. Zoals gezegd ging het hier om een diepliggend meningsverschil. Tegenover Kuyper kwam Groen er in februari 1873 eerlijk voor uit, dat de voorkeur voor het bijzonder onderwijs, die hij sinds 1862 getoond had, een noodoplossing was geweest. Principieel hield hij tenslotte toch vast aan het ‘Publiek Regt der Gezindheden’ en vond hij gemeenschappelijk overleg van staat en kerk ook over de openbare school wenselijk. Voor Groen was het beleid van A.S.W.V. een prijsgeven van dit ideaal. Men aanvaardde dan de ‘état athée’ en sneed de weg naar een christelijk-nationale oplossing af. Er zouden dan nooit meer christelijke scholen van overheidswege kunnen komen. Bovendien zal het Groen dwars gezeten hebben, dat door de doelstelling van A.S.W.V. de deur naar alle hervormden, die een staatsschool wilden, in het slot werd gegooid. Zou het niet het verlies van een aanzienlijk deel van het potentiële kiezerscorps gaan worden? Nee, A.S.W.V. was in Groens ogen veel te radikaal.Ga naar voetnoot34. Gedane zaken namen geen keer. A.S.W.V. was er, het groeide en voerde aktie; en Groen zat bij zijn ‘vernageld geschut’. Sinds februari 1873 trok hij zich steeds meer terug in zijn studeerkamer. In de aktieve politiek en journalistiek kon hij niet goed meer vooruit. Hij liet de leiding van de antirevolutionaire richting over aan Kuyper. Bovendien keerde hij openlijk terug tot zijn oorspronkelijke voorkeur voor facultatieve splitsing van de staatsschool. Beide feiten waren voor een belangrijk deel het gevolg van de hier beschreven A.S.W.V.-geschiedenis. Het A.S.W.V. ontwikkelde zich in 1873 positief. De discussie over de nadere invulling van artikel 194 duurde echter voort. In de algemene vergadering | |||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||
van mei 1873 drong de afdeling Kampen bij monde van C. Mulder aan op een verklaring, dat A.S.W.V., met Groen, zonder meer schrapping van de derde alinea begeerde. Mulder wilde zich kennelijk tot het ‘oude geschut’ beperken. De vergadering ging er echter niet op in. Anderzijds was er een voorstel uit Rotterdam om een eigen oplossing van de schoolkwestie te formuleren. Dit zou moeten gaan in de richting van: vrije school regel, openbare school aanvulling. Kuyper vond het een uitnemend concept, maar de vergadering weigerde ook hier nader op in te gaan.Ga naar voetnoot35. Ondanks deze innerlijke onzekerheid over de doelstelling floreerde A.S.W.V. wel. Er was spirit en energie om zich in de verkiezingsstrijd te werpen. Onmiddellijk na afloop van de A.S.W.V.-vergadering was er een bijeenkomst in comité-generaal van zijn afgevaardigden met die van de antirevolutionaire kiesverenigingen in den lande. Daar werd de leiding van de campagne voor de aanstaande verkiezingen aan het hoofdbestuur van A.S.W.V. opgedragen. Zo werd het A.S.W.V. de eerste antirevolutionaire stoottroep en de eerste voorloper van politieke partij-vorming in Nederland.Ga naar voetnoot36. De winst bij de verkiezingen van mei 1873 was aanzienlijk. Volgens berekening van De Standaard was het aantal antirevolutionaire kiezers gestegen van 4274 in 1871 tot 11806 in 1873. Ook al verhinderde het districtenstelsel een volledige doorwerking van deze winst, het was toch een belangrijke vooruitgang. A.S.W.V. verspreidde duizenden verkiezingspamfletten en zijn leden namen overal aan openbare debatten deel, vooral over de schoolkwestie. Hoogtepunt van deze ontwikkeling was in januari 1874 Kuypers verkiezing tot lid van de Tweede Kamer voor het district Gouda. Ook Brummelkamp was blij met Kuypers verkiezing. Hij adviseerde hem de taak als volksvertegenwoordiger te aanvaarden. Hij zou dan het ‘vernageld geschut’ weer bruikbaar moeten maken.Ga naar voetnoot37. Zodra Kuyper als kamerlid optrad, maakte hij plannen voor een politiek program inzake vooral de onderwijskwestie. Hij had daarbij met twee stromingen te rekenen. Aan de ene kant waren er de mannen van A.S.W.V., die voor een groot deel voorrang voor de vrije school wilden. Aan de andere kant stonden de meer hoogkerkelijk gezinden, onder wie ook een aantal aristocraten. Zij vonden A.S.W.V. te sektarisch en exclusivistisch. Zij wilden de band tussen staat en school niet verbroken hebben, evenmin als trouwens die tussen staat en kerk. Een autoriteit als prof. B.J. Gratama bijvoorbeeld vroeg Groen in november 1873 de leiding weer van Kuyper over te nemen, omdat deze zich veel te ver in de afgescheiden richting liet meeslepen.Ga naar voetnoot38. Met deze beide vleugels had Kuyper nu terdege rekening te houden. En Groens kritiek op A.S.W.V. drong hem des te meer om serieus naar een | |||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||
koers te zoeken, waardoor de opkomende antirevolutionaire partij niet verstrooid, maar verzameld zou worden onder één banier. Als onovertroffen strateeg zag Kuyper inderdaad in 1874 kans een nieuw beleid te ontwikkelen. Hij leidde langzaam maar doelbewust de aandacht van artikel 194 af door een generale grondwetsherziening voorop te stellen. Hij dacht daarbij aan drie punten: 1. eerlijke scheiding van kerk en staat door vrijmaking der kerk bij een blijvende sympathetische houding van de staat; 2. vrijmaking van het onderwijs; 3. invoering van een beter kiesstelsel. In De Standaard zette hij bovendien zijn ideeën over vrijmaking van de volksschool nader uiteen: de school zou noch aan de kerk noch aan de staat gebonden moeten zijn, maar ‘de school aan de ouders’! Met deze beide zetten haalde hij de discussies uit de bestaande lijnen en verbreedde hij het terrein van aktie.Ga naar voetnoot39. Van toen af begon Kuyper ook afstand te nemen van A.S.W.V.. Hij begon zijn medebestuursleden te bewerken om het een zodanige metamorfose te laten ondergaan, dat de hele organisatie zonder botsingen over artikel 194 in zijn gewijzigd beleid kon worden ingepast. Daartoe diende hij samen met Brummelkamp en Noordtzij, ongetwijfeld zonder dat deze zijn strategie doorzagen, een voorstel in bij de jaarvergadering van 20 mei 1874 om het A.S.W.V. om te zetten in een landelijke kiesvereniging. Dat zou immers een verbreding van de doelstelling met zich meebrengen, waarbij A.S.W.V. zijn toespitsing op artikel 194 kon verliezen. Brummelkamp was korte tijd bang geweest, dat het met A.S.W.V. dezelfde kant uit zou gaan als met C.N.S.O., uit vrees voor politieke agitatie. Dan was het in zijn ogen met onvruchtbaarheid geslagen. Zich terugtrekken van de strijd tegen artikel 194 beschouwde hij als zelfmoord. Hij zag in het voorstel-Kuyper een versterking van de politieke strijd tegen dat artikel. Het voorstel werd door A.S.W.V. formeel wel aangenomen, maar er was zoveel weerstand tegen, dat de uitvoering werd opgeschort. Veel leden schijnen bevreesd te zijn geweest, dat Brummelkamp cum suis met behulp van A.S.W.V. ook de financiële relatie tussen staat en kerk volgens artikel 168 van de grondwet wilden gaan bestrijden, tot groot nadeel van de Hervormde Kerk.Ga naar voetnoot40. Intussen bleef Kuyper onvermoeibaar doorwerken aan een bruikbaar program en het verwerven van instemming daarvoor. Een belangrijke stap in dezen deed hij in zijn kamerrede van 7 december 1874. Hij lanceerde een nieuw schoolstelsel, namelijk dat van corporatieve organisatie met gemeentelijke schoolraden, gekozen door de ouders. Bovendien bepleitte hij wat de financiën betreft een restitutie-stelsel. In De Standaard van februari en maart 1875 zette hij zijn visie nog eens uitvoerig uiteen en verdedigde met name de restitutie.Ga naar voetnoot41. | |||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||
Alles samengenomen bracht Kuyper met zijn nieuwe beleidsontwikkeling in 1874 zoveel nieuwe gezichtspunten naar voren, dat oude discussies en standpunten achterhaald waren en een nieuwe bezinning in de achterban op gang moest komen. Taktisch gezien had deze nieuwe koers het voordeel, dat hij aan beide stromingen op belangrijke punten tegemoet kwam. Voor de A.S.W.V.-ers, vooral de afgescheidenen, was herziening van de schoolwetgeving en wegneming van de achteruitzetting van de christelijke school hoofdzaak. Voor de ‘hoog-kerkelijken’ was een nationale school met behoud van staatsbezoldiging van veel belang. In Kuypers lijn konden beide groepen redelijk aan hun trekken komen. Wanneer over de gedragslijn in de onderwijskwestie overeenstemming kon worden bereikt, was het optreden van een georganiseerde antirevolutionaire kamerfractie onder leiding van Kuyper aanzienlijk dichterbij gebracht. Al in de loop van 1874 riep Kuypers aankoersen op program-verbreding en algemene grondwetsherziening bij Brummelkamps collega en vriend C. Mulder kritische vragen op. Hij zag het als verraad aan de altijd door Groen bepleite politiek. Zijn brieven aan Groen en zijn artikelen in de Wekstem daarover leidden zelfs in december 1874 ertoe, dat Groen de correspondentie met Mulder tijdelijk staakte. Brummelkamp bemiddelde; de briefwisseling werd hervat, maar de controverse bleef. Ook Brummelkamp nam daarin stelling, vooral tegen Kuypers restitutie-politiek. Sindsdien uitte hij samen met Mulder op dit punt voortdurend kritiek op Kuyper.Ga naar voetnoot42. De kritiek van met name Mulder in de Wekstem en ook van Brummelkamp in De Bazuin kwam bij Kuyper hard aan. Hij kon dit helemaal niet gebruiken. Hij vroeg en verkreeg daarom van Groen in januari 1875 een publieke verklaring, dat niet Mulder cum suis, maar Kuyper de gedachte van Groen begreep en vertolkte. Wie Groens arbeid wilde voortzetten, moest de door Kuyper getekende gedragslijn volgen! Mulder weigerde echter zijn artikelen tegen de ‘ommezwaai’ van Kuyper in te trekken. Hij bleef van mening, met Brummelkamp veelszins achter zich, dat Kuyper een staats-, een bijna socialistisch schoolstelsel verdedigde. Het stoelde op een revolutionair staatsalmacht-idee, waar de anti's zich, met Groen voorop, altijd tegen verzet hadden. Mulder kon niet geloven, dat Groen het daarin werkelijk met Kuyper eens was.Ga naar voetnoot43. | |||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||
In diezelfde januari-maand verscheen er een circulaire van A.S.W.V., die nog de oude A.S.W.V.-koers propageerde. De C.N.S.O.-secretaris N.M. Feringa was er zeer verontwaardigd over en alarmeerde Groen van Prinsterer. Kort daarna verschenen Kuypers onderwijs-artikelen in De Standaard. Onder die omstandigheden vergaderde A.S.W.V. op 4 maart 1875 in Utrecht. De al openbaar geworden controverse beheerste de vergadering. Men besloot Kuyper en De Standaard te volgen en de vragen over speciale of generale herziening van artikel 194 buiten het debat te houden. Ook werd, hoewel de grens van 10.000 leden overschreden was, een petitionnement ontijdig geacht.Ga naar voetnoot44. Mulder en Brummelkamp lagen dwars. Zij vonden dat het verbond van haar grondslag afweek. Liefst wilden ze aktie voor de vrije school, maar toch minstens aktie tegen artikel 194. Volgens de statuten zou men artikel 194 toch moeten aanvallen en een petitionnement organiseren? Dit standpunt vond echter weinig bijval. Mulder onttrok zich aan A.S.W.V.. Brummelkamp bleef, ook als lid van het bestuur? De bijeenkomst liep zonder scheuring af, maar er was geen winst geboekt. De door Kuyper bedoelde metamorfose van A.S.W.V. was in feite spaak gelopen. Het oorspronkelijk bestek en de nieuw te varen koers lagen te ver uiteen. De omzetting in een kiezersbond mislukte. Bovendien was de statutair vastgelegde onderwijs-politieke doelstelling onuitvoerbaar geworden. A.S.W.V. was op de twee hoofdpunten van zijn bestaan met lamheid geslagen.Ga naar voetnoot45. Na deze vergadering is A.S.W.V. dan ook ter ziele gegaan. Er was wel de afspraak, dat het bestuur na verloop van tijd een nieuwe vergadering zou uitschrijven. Maar dit gebeurde niet. Plaatselijke afdelingen bleven wel bestaan en kregen in 1879 de mogelijkheid als kiesverenigingen in volle rechten toe te treden tot de toen opgerichte A.R.P.. Maar de landelijke rol van A.S.W.V. was uitgespeeld. De politieke leiders lieten het een stille dood sterven.Ga naar voetnoot46. | |||||||||||||
25.5. Verwijdering tussen Brummelkamp en KuyperSinds de stille dood van A.S.W.V. werkte Kuyper, tot aan zijn instorting en vertrek naar Frankrijk in februari 1876, zijn onderwijsbeleid verder uit. Hij ging voort in de ingeslagen richting. Onder zijn invloed werd in C.N.S.O. het restitutie-beginsel aanvaard. Het werd tot sjibboleth bij de verkiezingen | |||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||
van 1875. Kuyper werd daarin door de grote meerderheid van zijn achterban, inclusief veel afgescheidenen, gevolgd.Ga naar voetnoot47. In het vorige hoofdstuk hebben we gezien, hoe al sinds 1867 in C.N.S.O. het restitutiestelsel werd gepropageerd. Brummelkamp bleef daartegen onophoudelijk zijn bezwaren herhalen. Het deed hem wel pijn om zo in oppositie te moeten zijn. De felle discussie deed bij hem ook niets af van de hogere eenheid en broederschap met zijn tegenstanders. Maar zijn standpunt was onwrikbaar en C. Mulder secondeerde en steunde hem daarbij. Het antirevolutionaire beginsel zag volgens Brummelkamp in de moderne gerevolutioneerde staat niet een broeder of zuster, maar een cipier, beul en doodsvijand van de kerk. Zou men die een ‘aalmoesje’ of ‘maandpenninkje’ aftroggelen? Brummelkamp bleef erbij, dat het protestantisme in deze ‘overgangstijd’ moest afzien van alle voordelen van steun van de staat. De toekomst is aan de vrije kerken!Ga naar voetnoot48. Omdat de schoolkwestie in de christelijke politiek van die jaren centraal stond, kon het verschil over de restitutie een grote wig drijven tussen Brummelkamp en Kuyper. Het bleef jarenlang een struikelblok om samen op te trekken. Brummelkamp en Mulder vormden sinds 1875 een kleine oppositionele stroming binnen het antirevolutionaire volksdeel. Brummelkamp heeft uitvoerig in De Bazuin over de ontstane verwijdering geschreven. Hij verwijt Kuyper een koerswijziging, die funest is geweest. Men had problemen met de politicofobe ethisch-irenische richting in C.N.S.O.. Om dit uit de weg te gaan werd in 1872 A.S.W.V. opgericht als bliksemafleider. Maar daarmee is het geschipper begonnen. De ‘Standaardpartij’ probeerde met de ethischen vrede te houden in plaats van er kloek tegen op te treden. Al in 1873 begon Kuyper daarom het program van onverwijlde herziening van artikel 194 van de grondwet los te laten. Dat was hem een blok aan het been en dus zwenkte hij clandestien. Volgens Brummelkamp wilde Groen van Prinsterer Kuyper niet laten vallen, ook al stond deze Groens hoofdprogram - schrapping van de ‘ellendige zinsnede’ - sterk tegen. Tengevolge van deze ontwikkelingen kwam nu ook A.S.W.V. in gevaar, omdat het schrapping van de zinsnede als parool had. Kuyper liet toen A.S.W.V., waarin de afgescheidenen sterk vertegenwoordigd waren, stilaan ter ziele gaan. Vanwege zijn streven naar een voorlopige subsidiëring van de christelijke school kon hij de onverwijlde herziening van artikel 194 niet meer gebruiken. In 1875 vergaderde A.S.W.V. pro forma nog een keer, maar daarna werd het begraven. Daarmee was Kuypers zwenking voltrokken, aldus Brummelkamp.Ga naar voetnoot49. Zijn zoon Anton was het met de kritiek van zijn vader en vooral die van C. Mulder beslist niet eens en deed in 1874 en 1875 vanuit Amsterdam meer dan eens een poging hen tot andere gedachten te brengen. Het is verhelderend om van zijn argumenten kennis te nemen. Wat Kuypers opponenten een zwenking noemen was volgens hem beslist geen principiële koerswijziging, maar alleen een uitwerking van de oude principes voor de aktuele praktische poli- | |||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||
tiek. De Standaard wilde zich niet beperken tot kritiek op de regering, maar positief meepraten als staatspartij en politieke gesprekspartner. Daarom was Kuyper afgedaald van de hoogte van het abstrakte programma naar de laagte van de praktische politiek. Het zou in de huidige constellatie in Nederland tegenover de liberalen een dwaasheid zijn om nog simpel de oude eis inzake artikel 194 van de grondwet te repeteren. Een grondwetswijziging zou ten gunste van de liberalen uitvallen; daarom zou het een misgreep zijn thans op zo'n wijziging aan te dringen. Men moet politiek adequaat reageren op veranderde posities. Daarom heeft Kuyper voor de schoolkwestie een plan geleverd, dat onderwerp van serieuze bespreking in het parlement kan zijn en niet bij voorbaat door de liberalen kan worden genegeerd. Anton verdedigde Kuypers voorstellen. Hij vond, dat zijn vader en Mulder bij de theorie bleven staan en alles te veel uit kerkelijk oogpunt bekeken. Als ze een betere politieke concretisering wisten, moesten ze het maar zeggen! Hun beroep op Groen wees hij af. Ze moesten niet ‘plus Groeniaansch que Groen’ willen zijn. Brummelkamp junior wees er verder op, dat het schadelijk zou zijn om aan de overheid alle bemoeienis met het onderwijs te verbieden. Het oog van de staat op de school is driedubbel nodig, alleen al vanwege de roomsen. Zou men hen geheel vrij laten, dan werd een belangrijk deel van het onderwijs in Nederland ‘overgeleverd aan paus Pius IX en zijn satellieten’. Bovendien is toezicht ook nodig vanwege het gehalte van het onderwijs, waaraan de nieuwe tijd steeds hogere eisen stelt. Voor particulieren is dat onbetaalbaar. Brummelkamp junior vond, dat men de overheid niet zo uitsluitend een negatieve taak moest toeschrijven. Zegt Rom. 13 niet, dat ze er is ter bescherming van de goeden? Laat ze dus in goed toezicht en zo mogelijk in subsidiëring die positieve taak gestalte geven. Daar is principieel niets op tegen. Brummelkamp junior nam het ook op voor Kuypers mening, dat artikel 168 van de grondwet over de staatstraktementen voor predikanten, niet kon worden opgeheven zonder goede overgangsregeling. Alleen maar dat artikel schrappen, zoals zijn vader wilde, zou van de ene op de andere dag duizend predikantsgezinnen in grote moeilijkheden brengen. De antirevolutionaire parlementariër had op dit punt zijn eigen verantwoordelijkheid als politicus, afgedacht van wat hij als kerklid van subsidie voor de kerk vond. De overheid moest daarom onder andere bepalen, wie er recht op de traktementen hadden: de predikanten, de gemeenten of de hogere kerkbesturen. Kortom, ze moest het onrecht van 1816 weer goed maken, op zo'n manier, dat wanorde werd voorkomen.Ga naar voetnoot50. De overredingspogingen van Anton hadden geen succes. Sinds de verkiezingen van 1875 werd de kloof tussen De Standaard en De Bazuin steeds meer openbaar. Volgens Brummelkamp heeft Kuyper het isolement verlaten door met roomsen en conservatieven samen te gaan ten bate van het onderwijs. Daarmee zal hij met zijn aanhangers in de kortste keren omhoog zitten op het conservatieve strand. Roomsen en conservatieven willen immers handhaving van artikel 194 en ook van artikel 168 van de grondwet. Zij willen de financiële banden van de staat met kerk en school bestendigen. Hoe is het | |||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||
mogelijk om juist met hen samen te gaan? Er is geen middenweg tussen meer conservatieve antirevolutionairen als A.W. Bronsveld, G.J. Vos en S.H. Buytendijk enerzijds en meer radikale als Brummelkamp en Mulder anderzijds. In Brummelkamps ogen is Kuyper conservatief en contra-revolutionair in plaats van antirevolutionair geworden door zijn manoeuvres.Ga naar voetnoot51. Het merkwaardige in het conflict Kuyper-Brummelkamp is, dat ook Kuyper in principe zich tegen subsidie door de staat aan kerk en school verklaart. Hij wil slechts in afwachting van nadere hervormingen, ‘middelerwijl’ restitutie voor de christelijke school hebben. Tegen dit interim-program verzet Brummelkamp zich. Liberalisme en ‘Rome’ woekeren dan voort en worden daarvoor zelfs betaald op verzoek van de antirevolutionairen! Bovendien halen zij ook over zichzelf de verfoeilijke staatscontrole. ‘Als u een dubbeltje krijgt, worden de snoeren aangetrokken.’Ga naar voetnoot52. Met hun restitutie-program spreken de antirevolutionairen in de Tweede Kamer alsof Nederland staatkundig niet zijn God verworpen had. De toestand, waarin de revolutie ons volk bracht, moet men zeker niet verdedigen, maar wel aanvaarden en er de consequenties uit trekken. Alle staatsbemoeiing moet direkt ophouden. Zodra de staat het onderwijs niet financieel kan steunen zonder ook Rome of de moderne leugen te steunen, moet hij het overlaten aan de eerst-aansprakelijke macht, de kerk. Deze ommekeer nastreven en tegelijk restitutie vragen is een zoeken naar de kwadratuur van de cirkel. Bovendien geeft het weer uitstel ad Calendas Graecas. Het brengt je in het moeras van de politieke kansberekening, waar je gedoemd bent tot niets doen en veel roepen. Je bestendigt een stelsel van onrecht, de betaalde staatsschool, en je vlecht de strop voor de vrije christelijke school. Je graaft de weg naar een vrije kerk en een vrije school af door een diepe gracht. Restitutie-vragen is contra-revolutionair. Onvermoeibaar bestrijdt Brummelkamp in deze geest de restitutie: niet meebetalen aan ongeloof en bijgeloof, geen geld aannemen van de revolutionaire staat. Vrije kerk en vrije school in een vrije staat!Ga naar voetnoot53. Brummelkamp beroept zich voor zijn verzet tegen de restitutie onder anderen op Groen. De Standaard schermt wel steeds met de overeenstemming tussen Groen en Kuyper, maar Brummelkamp beroept zich op Groens publieke geschriften. Hij wijst op Groens program uit 1864: besliste scheiding van kerk en staat op schoolgebied. Volgens Brummelkamp heeft Groen nergens subsidie of restitutie aanvaard. Indirekt is er alleen sprake van een démenti door Groens terugvallen op de facultatieve splitsing. Brummelkamp vindt het een grote stap achteruit, dat Groen aan het einde van zijn leven terugkeert tot het stelsel van staatsgezindheidsscholen. Daarom is diens visie tenslotte voor hem ook niet doorslaggevend. Beginselen gaan boven personen.Ga naar voetnoot54. Brummelkamp beschouwt Kuypers hanteren van de restitutie als een onaanvaardbaar stuk taktiek, een toegeven aan de ethisch-irenische partij. Op dat | |||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||
punt moet hij zich bekeren. Kuypers optreden heeft kiemen van verdeeldheid gezaaid, die steeds meer beginnen door te breken. ‘De kerk-kwestie is een worm, die elk scheutje doodknaagt’. Als de vrije kerken nu haar roeping verstaan en alleen Christus volgen wordt het subsidie- of restitutie-vraagstuk een onoverkomelijke politieke scheidsmuur. Niet omdat Brummelkamp zo graag een breuk wil, maar omdat Kuyper de gevoeligheden niet ontziet, maar de restitutie zelfs tot sjibboleth maakt. Ook schrijft hij laatdunkend over het tegenstribbelen der kleinere geesten, scribenten van de tweede en derde rang, in zijn ogen onbeduidende politikasters. Het kan haast niet anders of daar wordt onder meer de Bazuin-redactie mee bedoeld. Zulk schrijven maakt uiteraard de scheidsmuur alleen maar hoger.Ga naar voetnoot55. Was er inderdaad bij Kuyper sprake van een ingrijpende koerswijziging? Hebben Brummelkamp en C. Mulder, zijn ‘rechterhand’ bij de redactie van De Bazuin, ten onrechte aan de vroegere doelstelling van de schoolstrijd vastgehouden? Hebben zij zich in Groen van Prinsterer vergist? Waarom was het verschil zo onoverbrugbaar? Vele jaren heeft Brummelkamp zich onvoorwaardelijk aan Groen verbonden gevoeld in de strijd voor vrijheid van onderwijs. In de pers en op menige C.N.S.O.-vergadering stonden zij daarin naast elkaar. Van het begin af was Brummelkamp voorstander van de losmaking van elke band tussen staat en school. Na verloop van jaren werd die toon in C.N.S.O. ook sterker, zij het onder protest van de ethischen. De duidelijke uitspraak van 1869 bewijst dit. Maar die laat tegelijk zien, dat deze visie op de vrije school onmiddellijk tot een scheuring in de eigen gelederen of tot verlies van een stuk van de potentiële achterban leidde. Vandaar de machteloosheid van C.N.S.O. na 1869, een machteloosheid, die zich in de geschiedenis van A.S.W.V. herhaalde. Groen ging in 1869 en ook nog in 1871 ver mee in de vrije school-gedachte. Vooral de ‘katharsis’ van 1871 deed Groen en het door hem aanbevolen driemanschap nog dichter bij Brummelkamp en de vrije kerk-mannen staan dan tevoren. Maar de radikalisering van de vrije school-idee in het A.S.W.V. bracht Groen tenslotte toch terug van zijn adhesie aan de vrije school-politiek. Hij schrok terug voor een ontkoppeling van staat en school. Het is van belang te noteren, dat de koerswijziging van 1874 inzake de onderwijspolitiek wel door Kuyper werd geleid en publiek gemaakt, maar dat Groens kritiek daartoe voor een belangrijk deel de stoot heeft gegeven. De controverse tussen Brummelkamp en Kuyper vond haar achtergrond in een nooit goed duidelijk geworden, maar wel degelijk aanwezige controverse met Groen. Heeft Brummelkamp zich dan in Groen vergist? Ja en nee. Nee, voorzover Groen zelf veel aanleiding gegeven heeft om te denken, dat hij zijn visie van voor 1857 had losgelaten en voorstander van de vrije school was geworden. Ja, voorzover hij de gehechtheid van Groen aan het recht der hervormde gezindheid heeft onderschat en voorzover hij niet heeft beseft, dat Groen tenslotte toch de ‘vrije-kerk-mannen’ eerder zou loslaten dan de ‘grote-kerk-mannen’. Er waren tussen Brummelkamp en Groen minstens zes belangrijke verschilpunten, die hier de wegen tenslotte uiteen deden gaan. 1. Brummelkamp | |||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||
stond een radikaler scheiding van kerk en staat voor dan Groen. 2. Brummelkamp wilde ook de ‘zilveren koorde’ tussen staat en kerk verbroken hebben door schrapping van artikel 168 van de grondwet; Groen wilde dat beslist niet. 3. Brummelkamp beschouwde de natie veel meer als revolutionair-godloos en achtte het herstel van een christelijk-georiënteerde staatsinrichting in Nederland minder waarschijnlijk dan Groen. 4. Brummelkamp stond negatiever tegenover de gevolgen en gevaren van een financiële band tussen staat en school dan Groen. 5. Brummelkamp hield minder rekening met de politieke haalbaarheid van een program en met de grootte van een achterban dan Groen. 6. Brummelkamp stond negatiever tegenover samenwerking met roomsen en subsidie aan roomse scholen dan Groen. Behalve in De Bazuin heeft Brummelkamp ook in persoonlijke correspondentie met Groen zijn visie verdedigd. Groen bleef zijn kritiek echter afwijzen. Hij betreurde zeer de schadelijke invloed van het schrijven van Brummelkamp en Mulder bij de verkiezingen van 1875. Zowel in zijn brieven als in enkele artikelen in Nederlandsche Gedachten en De Standaard deed hij zijn best om hen tot andere gedachten te brengen. Dit gelukte hem echter niet. Bij Brummelkamp was de tegenzin tegen alle inmenging van de overheid in consciëntie-zaken te groot. Groen schreef in dit verband van ‘ons veeljarig smartelijk antagonisme’. Het verschil op dit punt was er al van het begin af geweest. Brummelkamp had hier tegen de achtergrond van de gebeurtenissen van 1834 en volgende jaren meer aansluiting bij Th. Chalmers, A. Vinet en J.J.L. van der Brugghen dan bij Groen.Ga naar voetnoot56. Kuyper en Groen hebben beiden hun uiterste best gedaan om in de jaren 1873-1875 te betogen, dat hun gewijzigde onderwijspolitiek een consequente voortzetting was van het vroegere beleid en dat er principieel niets gewijzigd was. Ook weerde Groen alle pogingen af om hem en Kuyper met elkaar in tegenspraak te brengen, met behulp van citaten uit eerdere publikaties. Brummelkamp en Mulder echter hebben onophoudelijk betoogd, dat hier een formidabele ommezwaai was gemaakt. Een man als Van Otterloo formuleerde het in zijn correspondentie met Groen volkomen duidelijk. Hij schreef ronduit, dat de bakens verzet waren en dat men teruggekeerd was tot de vroegere positie. Kuyper en Groen waren hier meer taktisch dan openhartig en verdedigden steeds de continuïteit in plaats van ronduit op te roepen tot meedoen aan het verzetten van de bakens. Gezien de hele historische context en gezien hun politieke verantwoordelijkheid is dit zeker te begrijpen. Maar het heeft wel de helderheid van posities en vooral de onderlinge verhoudingen ernstig beschadigd. Brummelkamp en vooral Mulder voelden zich door de hele gang van zaken bij de koerswijziging bedrogen. Het streven van Groen en vooral van Kuyper had er wel wat meer op gericht kunnen zijn om de broeders voor hun gewijzigde koers te winnen of royaal hun eigen koers te laten, in plaats van te suggereren, dat er niets veranderd was en dat alle loyale antirevolutionairen wel achter Kuyper aan moesten koersen. Was de afstand tussen Brummelkamp en Kuyper inzake de te volgen onderwijspolitiek onoverbrugbaar? Die vraag klemt temeer, omdat het gros van de afgescheidenen, hoewel ze toch ook voorstanders van de vrije school waren, | |||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||
wel met Kuyper meeging. Heeft Brummelkamp de controverse niet overdreven? Waren er geen verschillende wegen naar hetzelfde doel? Mijns inziens speelden in het meegaan van de meeste afgescheidenen twee factoren een rol. In de eerste plaats waren zij zeker niet allemaal tegenstanders van een financiële band tussen staat en school en ook niet allemaal voorstanders van een zo sterke scheiding van kerk en staat als Brummelkamp propageerde. Dit hing samen met een verschillende visie op artikel 36 NGB. In de tweede plaats had Kuyper met zijn onderwijsprogramma's zoveel nieuwe elementen in discussie gebracht, dat men al een heel geprononceerde overtuiging moest hebben, wilde men direkt tegen hem positie kunnen kiezen. Die geprononceerde overtuiging was er bij Brummelkamp en Mulder en enkele anderen. In het al of niet aanvaarden van een financiële band tussen staat en school, lag voor hen een onoverbrugbare kloof. Zij gingen daarom geen stap mee op een in hun ogen verkeerde weg. | |||||||||||||
25.6. De verkiezingen van 1877 en 1878Brummelkamps bezwaren tegen de koers van de ‘Standaard-partij’ leiden in 1877 tot een openlijke breuk. Bij de verkiezingen van 1877 verklaart hij niet met De Standaard te kunnen samenwerken. Het verschil inzake de losmaking van kerk en school van de staat verhindert politieke coöperatie. Persoonlijke feiten en veten zijn er niet. Maar Brummelkamp wil niet mede de viktorie mogelijk maken van het restitutie- en subsidie-stelsel of van het herstel van de gezindheidsscholen uit de staatskas. Hij vreest, dat dan de positief-christelijke scholen vrij algemeen zullen worden opgeruimd. Daarom nu geen samenwerking. Brummelkamp wil recht door zee, zonder mee te gaan op allerlei kronkelpaden. Tot zijn spijt betekent dat een moeten waarschuwen tegen vrienden. In 1877 fungeert hij in verschillende districten als onafhankelijk kandidaat.Ga naar voetnoot57. Het eigen program spitst zich volledig toe op de vrijheid van kerk en school. Brummelkamps kandidaat moet zonder dralen of omwegen zowel artikel 168 over de subsidie voor de kerken als artikel 194 over het onderwijs durven aantasten. Vooral aan dit ‘onverwijld’ en ‘linea recta’ hecht Brummelkamp zeer sterk. Hij adviseert niemand te kiezen dan wie daaraan serieus wil werken. Daarmee moeten ‘onze mannen’ zich op het terrein van het nieuw liberalisme plaatsen: gelijke rechten en vrijheid voor allen. Men moet het ministerie steeds lastig vallen, totdat het recht doet, blijven ageren, totdat de staat de school loslaat. Zo is het program vooral een protest tegen alle vertraging.Ga naar voetnoot58. Uit meer dan een artikel van Brummelkamp blijkt, dat hij de wortel van het verschil met de Standaard-partij ziet liggen in de kerkelijk kwestie. Er is een kerkelijke en een politieke sfeer. De afgescheidenen lieten voorheen om de | |||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||
broeders de scheiding van kerk en staat terzijde en deden politiek samen in de onderwijsbelangen. Maar de hervormde vrienden regelden en wijzigden hun hele politiek altijd naar hun kerkelijk standpunt. Zij willen de kerk niet losmaken van de staat; dat zou immers een enorme financiële last betekenen. Om die reden willen ze nu ook de school niet van de staat losmaken. De subsidie- en restitutie-operaties tonen, dat de kerk-kwestie de school-kwestie beheerst en vooral in de hervormde politieke gelederen de gang van zaken belemmert. Daarom heeft Brummelkamp tenslotte een eigen positie ingenomen. Hij brengt zijn gescheiden kerkelijk standpunt niet op de politiek over, maar wil terwille van de toekomst van de kerk nu toch het kerkelijk vraagstuk voorop stellen. Alleen langs de weg van de algehele vrijmaking van kerk en school wordt Christus' komst voorbereid.Ga naar voetnoot59. De consequentie is, dat Brummelkamp zich door zijn medestanders in 1877 kandidaat laat stellen voor de Tweede Kamer. Niet primair om een zetel te behalen. Dat lukt niet en dat heeft hij ook niet verwacht. Maar zijn kandidatuur is er om te getuigen tegen het onrecht, de christelijke scholen aangedaan, en tegen de verkeerde koers van het gros der antirevolutionairen. Vooral een negatief program dus.Ga naar voetnoot60. Begin 1878 wordt het verkiezingsprogram van het centraal comité van antirevolutionaire kiesverenigingen gepubliceerd, door Kuyper geredigeerd. Brummelkamp oefent er onmiddellijk forse kritiek op. Hij vraagt zich af, waar het comité zijn mandaat vandaan heeft. Hij mist de aansluiting bij het werk van A.S.W.V.. Zeer zeker is Kuyper de bevoegde man om het program te ontwerpen. Maar het mandaat aan het centraal comité is gegeven door mannen, die geld hadden buiten A.S.W.V. of de Standaard-redactie om. Later is het bekrachtigd door slechts vier lokale kiesverenigingen. De Bazuin-redactie is qualitate qua niet geraadpleegd. Wel de docenten aan de Theologische School, maar nadat het program al was vastgesteld.Ga naar voetnoot61. Brummelkamp heeft ook inhoudelijk kritiek. Hij vindt het program met z'n 18 punten te uitvoerig en te veel een politieke belijdenis, die ruimte laat voor andere opvattingen. Met veel ervan kan hij het wel eens zijn, maar hiermee zijn Kuypers verkeerde plannen ten aanzien van kerk- en school-subsidie niet ingetrokken. Volgens Brummelkamp moet een program een bindend veldtochtsplan zijn, dat zich beperkt tot een lijst van werkzaamheden en niet zijn kruit in den blinde verschiet door op allerlei punten uitspraken te doen. Brummelkamp kritiseert artikel 3: Is het staatsgezag alleen in de consciëntie van de overheidspersonen aan Gods ordonnanties gebonden? Dat zal ook Kappeijne beamen. Artikel 4 presenteert wel een absolute separatie van staat en kerk, maar dat wordt al weersproken in de volgende artikelen. En artikel 17 wil opheffing van artikel 168 van de grondwet na uitbetaling aan de kerken. Maar wat zegt zo'n geconditioneerde opheffings-eis? Zullen de program-kandidaten nu ook onverwijld en rechtstreeks opheffing van de financiële banden vragen? Ook wordt in het program wel gesteld, dat de overheid het onderwijs moet laten varen, maar daarmee springt het heen over de | |||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||
concrete zaken, die moeite geven. De restitutie wordt verzwegen. Dat is wel heel taktisch, maar Brummelkamp vindt het een changeren, scharrelen en politiseren, dat hij beslist niet kan waarderen. De restitutie is voor de antirevolutionaire partij een kwestie van to be or not to be. Daarom moet men op geen kandidaat stemmen, die op dit punt ook maar weifelt.Ga naar voetnoot62. Tegen de achtergrond van deze kritiek staat ook Brummelkamps bezwaar tegen samenwerking met ‘Rome’. De weg van De Standaard past immers in Romes kader: dat wil wel graag door de staat bezoldigd worden. Vandaar dat het roomse dagblad De Tijd alle antirevolutionaire kandidaten steunt, behalve de bestrijder van artikel 168 van de grondwet. Volgens een man als Elout is er eenheid met de roomsen ten aanzien van hun geloof in het kruis van Christus en met betrekking tot het besef van recht en plicht tot politiek verzet in de schoolkwestie. De Standaard zet breed de materie uiteen waarin, en de voorwaarden waarop er samenwerking met Rome mogelijk is. Maar Brummelkamp wil er niets van weten. Sinds restitutie en subsidie sjibboleth zijn, is samenwerking met Rome onmogelijk. ‘Een roomse stem vernietigt de uwe.’ Er is een onoverkomelijke kloof!Ga naar voetnoot63. Zo zijn dus voor Brummelkamp program en koers van het centraal comité onaanvaardbaar. Hij doet niet mee aan de ‘eendrachtige partij-formatie’ onder leiding van Kuyper. Dit alles neemt niet weg, dat hij Kuypers Ons Program toch overwegend positief beoordeelt. In hoofdzaak vindt hij het antirevolutionaire staatsrecht daarin voortreffelijk uiteengezet. Als wat Kuyper persoonlijk geschreven heeft, maar niet als ‘grondwet’ voor alle antirevolutionairen gehanteerd wordt!Ga naar voetnoot64. Brummelkamps politieke divergentie bleef ook in de jaren na 1877 bestaan. In 1878 onthield hij zich van stemming bij de kamerverkiezingen. ‘Ga in uw binnenkamer!’ Hij wilde noch Rome noch het liberalisme noch het ‘halve’ van de antirevolutionairen steunen. In 1879 was hij niet in staat de mannen van het program te steunen. Hij stemde toen op Keuchenius, in de veronderstelling, dat die met de restitutie-koers niet kon meedoen. Onverdroten ging hij voort te polemiseren, met de bedoeling zo de vrienden terecht te brengen.Ga naar voetnoot65. Dit politiek dissenters-gedrag werd hem alom kwalijk genomen. Volgens het Wageningsch Weekblad werd bij hem alles beheerst door zijn kerkbegrip. De Standaard noemde zijn kritiek hartstochtelijk, onbezonnen en ontrouw. De Standaard-redactie schreef, dat de Christelijke Gereformeerde Kerk leek te worden omgezet in een politieke club. Lohman deed in enkele brieven zijn best om de koers van de partij te verdedigen en Brummelkamp zijn oppositie te doen opgeven. Kuyper had zozeer genoeg van vooral de polemiek van C. Mulder, dat hij in juni 1879 een ijzig briefje aan de redactie van De Bazuin schreef, met het verzoek de toezending van het blad aan zijn adres te staken. | |||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||
Ook in eigen kring had Brummelkamp het zwaar te verduren. In 1880 voorspelde Notten, dat het ‘afstoten’ van Kuyper zou leiden tot een storm in eigen kerk. Er werden zelfs plannen gemaakt om een nieuwe Bazuin op te richten. Gelukkig kwam het niet zover, maar zeker is wel, dat Brummelkamps oppositie voor vele christelijk-gereformeerden moeilijk te verteren was. De meeste van hen volgden Kuyper en Lohman. Ook de twee eerste kamerleden uit christelijk-gereformeerde kring, Jhr. J.L. de Jonge en Brummelkamps oud-leerling ds. J.H. Donner sloten zich bij hen aan.Ga naar voetnoot66. | |||||||||||||
25.7. De kiezersbond ‘Marnix’Brummelkamps oppositie tegen de hoofdstroom van de antirevolutionairen bracht hem ertoe om tenslotte mee te doen aan de vorming van een eigen politieke partij. Op 17 februari 1881 werd in ‘De liggende Os’ te Utrecht een centraal comité van christelijk-gereformeerden opgericht om bij de verkiezingen van juni 1881 zelfstandig op te treden. J. Wierema uit Brielle, uitgever van het blad Gideon, was de samenroeper en met ds. L. Lindeboom leider van de vergadering. Vooral Lindeboom had de stoot ertoe gegeven. De aanwezige ‘dissenters’ kozen een voorlopig bestuur en vergaderden opnieuw op 27 april 1881, eveneens in Utrecht. Daar werd een definitief bestuur gekozen, bestaande uit L. Lindeboom, president; C. Mulder, eerste secretaris; J. Wierema, tweede secretaris; I. Contant, penningmeester; M. van den Boom en N.J. Engelberts. De organisatie noemde zich Christelijk-Historische Kiezersbond ‘Marnix’. In Lindebooms blad De Vredebond kreeg zij een eigen rubriek onder redactie van Engelberts. Brummelkamp werd, het is niet precies bekend wanneer, erevoorzitter.Ga naar voetnoot67. De inzet van het ‘Marnix’-program lag bij artikel 168 van de grondwet over de financiële band tussen overheid en kerk. Aan deze band moest een eind komen. Verder wilde ‘Marnix’ herziening van artikel 194 en een hervor- | |||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||
ming van het kiesrecht, uitgaande van het huisgezin. Meer zaken bevatte het program eigenlijk niet. Zo had de sinds 1875 gevoerde oppositie tenslotte tot een eigen organisatie geleid. De ‘Marnix’-mannen beschouwden de vrijmaking van kerk en school uit de staatsvoogdij als het grote eeuw-probleem. Volgens hen wilde Kuyper liever een verbeterde staatskerk dan een vrije kerk. Daarom wilde hij ook geen onverwijlde schrapping van artikel 168 van de grondwet, maar alleen afschaffing na afrekening en uitbetaling of eventueel een alternatieve overgangswet om geleidelijk de banden los te maken. Brummelkamp en ‘Marnix’ kenden daartegenover maar één parool: onverwijlde schrapping van artikel 168. Zij namen het de Standaard-partij kwalijk, dat die de ‘alvermogende hefboom’ in handen van de regering wilde laten. Met alle berekening moest men breken en eenvoudig de kluisters afschudden.Ga naar voetnoot68. Brummelkamp heeft in De Bazuin ‘Marnix’ meer dan eens verdedigd. Volgens hem is het geen kerkelijke partij. Het stelt het lidmaatschap van de Christelijke Gereformeerde of van een andere kerk niet als eis voor zijn leden. Maar aan de andere kant heeft de kloof tussen de ‘Marnixianen’ en de andere antirevolutionairen wel alles met de kerk te maken. Kerkbelang en staatsbelang zijn nooit te scheiden. Met Da Costa en Vinet meent Brummelkamp, dat de godsdienstige kwestie alle andere vragen beheerst. Dat geldt wel in het bijzonder, waar de school - in feite een ‘kerk-zaak’ - de brandende kwestie in de politiek is. Dat blijkt duidelijk uit de opstelling van Bronsveld en Buytendijk, die zich verzetten tegen alles wat ‘hun kerk’ zou kunnen schaden. Brummelkamp is vast overtuigd, dat ‘zoolang die grote kerken daar staan’, 's lands ellendige toestand niet zal veranderen. Kuypers program is hem op dat punt te neutraal. Daarom werd ‘Marnix’ nodig: niet vanwege het meer of minder avanceren van de Standaard-partij, maar om haar volharden in de gemeenschap en onderwerping aan het hervormd kerkbestuur, waardoor ze op elk terrein verlamd wordt. Zij laat de kerkelijke kwestie, die door God allerwegen in de eerste plaats aan de orde is gesteld, in statu quo en schuift haar zo op de lange baan. Men leert zo leugen en waarheid naast elkaar dulden en wordt steeds onverschilliger voor de waarheid en het gebod van God. Daartegen verzet ‘Marnix’ zich. Zij is geen kerkelijke partij, maar ze ziet de wortel van de aktuele politieke kwestie wel in het kerkelijk probleem liggen. De Standaard-partij bevordert eigenlijk voortdurend de Hervormde Kerk. Ze gedraagt zich als een hervormd-kerkelijke partij en wil de invloed en de ontwikkeling van de Christelijke Gereformeerde Kerk tegenhouden. ‘Marnix’ bedoelt daartegenover een echt gereformeerde partij te zijn.Ga naar voetnoot69. Van enige samenwerking met ‘Rome’ kan voor de antirevolutionairen geen sprake zijn. Brummelkamp wijst erop, dat de roomse kerk de scheiding van kerk en staat als een dwaling vervloekt heeft in haar syllabus. Hij vreest | |||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||
daarom stembussamenwerking met de roomsen. Volgens hem brengt men dan het jezuïtisme op de kussens in ruil voor de liberalen.Ga naar voetnoot70. Bij enkele verkiezingen heeft ‘Marnix’ op grond van zijn program een eigen kandidaat gesteld. In 1881 was dat Brummelkamp. Het was geen succes. In het kiesdistrict Zwolle kreeg hij slechts 6 stemmen tegen 1333 op de officiële A.R.-kandidaat. In het hele land kreeg ‘Marnix’ niet meer dan 65 stemmen. In 1884 waren Brummelkamp en C. Dijkman, gepensioneerd gevangenis-directeur te Amsterdam, de kandidaten. Voorzover is na te gaan, is dat de laatste kandidatuur van Brummelkamp geweest. De partij floreerde niet erg. In de elk jaar gehouden vergaderingen bleef het aantal bezoekers gering. Ook uit eigen kring was er veel kritiek. In de jaarvergadering van 1886 kreeg A. Brummelkamp jr. speciaal gelegenheid om zijn bezwaren tegen ‘Marnix’ uiteen te zetten. Hij kritiseerde vooral het onpolitieke in de opstelling van ‘Marnix’. Zijn vader nam het met verve tegen hem op, hoewel minder fel en extreem sprekend dan voorzitter L. Lindeboom placht te doen. Maar de visies en aktiviteiten van de kiezersbond maakten toch een eenzijdige en weinig vruchtbare indruk en hadden weinig aantrekkingskracht.Ga naar voetnoot71. In februari 1888 heeft Brummelkamp samen met C. Mulder afscheid genomen van ‘Marnix’. Zij gaven daarvan in De Bazuin een uitvoerige verantwoording. Ze wilden niet langer tegen zeer gewaardeerde voorgangers oppositie voeren. Onder leiding van Kuyper is er een goed georganiseerde, eerbiedwaardige en constitutionele A.R.P. gekomen. Haar veldtochtsplannen mag niemand zonder besliste bezwaren van principiële aard dwarsbomen. Beslissend punt is voor Brummelkamp, dat de theorie van Kuyper cum suis in ‘de groote zaak’ nu niet meer van hun feitelijk standpunt verschilt. God kwam tussenbeide. De trouwe gereformeerden werden buiten het hervormd genootschap geworpen en gingen in doleantie. Zij constitueerden zich als Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Kuyper, Keuchenius, Lohman en anderen vertegenwoordigen nu net als de afgescheidenen door hun leven en praktijk in persona het program: ‘eerlijke scheiding van kerk en staat’. Ook al zijn er nog geen veranderingen in Ons Program aangebracht, er is bij deze mannen een ernstige wil tot bevordering van de grote zaak in de vrijmaking van kerk en school. Ze hebben afstand genomen van de ‘groote-kerk-politiek’ en staan op hetzelfde fundament als de afgescheidenen van 1834. De dolerende kerken zijn net zo goed vrije kerken als de afgescheidene. Maar er is meer. Brummelkamp verklaart zich eenstemmiger met de A.R.P. dan vroeger. Hij ziet bij De Standaard enkele lijnen, waarin men ombuigt in de goede richting. Over schrapping van artikel 168 zonder verrekening valt nu te praten. Dat gaat veel verder dan Ons Program. Brummelkamp zou van zijn kant eventueel geen bezwaar meer hebben tegen een overgangswet. Ook wat de samenwerking met ‘Rome’ betreft is hij bijgedraaid. Hij ziet het nu | |||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||
als een politieke noodzaak voor elke minderheid om met anderen samen te werken. Anders kan men de politiek haast wel vaarwel zeggen. Bij zulke goede leiders als Kuyper en Lohman is zo'n samenwerking wel verantwoord. Strijden in een oorlog roomse en protestantse soldaten niet samen tegen dezelfde vijand? Wordt men bij brand niet graag door een roomse geholpen? Samen adresseren en samen politieke daden doen in stad of dorp gebeurt immers ook overal? Kortom, nu er zulke vooruitgang is bij de Standaard-partij inzake het grote vraagstuk van scheiding van kerk en staat, kan Brummelkamp zich weer met de hoofdstroom van de antirevolutionairen verenigen. Hij ontkent, dat hij zich net als Groen van Prinsterer aan het einde van zijn leven onder de machtige geest van Kuyper gebogen zou hebben. Het bestaan van ‘Marnix’ is niet zonder vrucht geweest, maar nu heeft het uitgediend. Optreden als aparte partij en ‘aanklaagster der broederen’ is niet langer nodig. Het zou de christenen maar verdeeld houden en de vijand in de kaart spelen. Het vertrouwen in de leiding van Kuyper en anderen is weergekeerd. Brummelkamp en Mulder hebben daarom het lidmaatschap van ‘Marnix’ opgezegd. In de nood van deze tijd roepen zij op tot aaneensluiting der gelederen.Ga naar voetnoot72. | |||||||||||||
25.8. Een omstreden zaakHet optreden van ‘Marnix’ en Brummelkamps meedoen daaraan is een zeer omstreden zaak geweest. Daarom willen we een en ander nader analyseren en van kritisch commentaar voorzien. Daartoe stellen we ons de volgende vragen: 1. Was het verschil tussen ‘Marnix’ en de Standaard-partij minuscuul of van werkelijk principieel belang? 2. Was het optreden van ‘Marnix’ kerkistisch? 3. Was de marnixiaanse opstelling politiek reëel? In onze overweging van deze vragen confronteren we ons met H. Smitskamp, die in 1953 als eerste de geschiedenis van ‘Marnix’ heeft beschreven.
| |||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||
Smitskamp heeft terecht aangewezen, dat het optreden van ‘Marnix’ een uiting van overgangsproblemen was. In de jaren 1875-1889 moest de A.R.P. overschakelen van de getuigenis-politiek van Groen van Prinsterer op de programmatische partij-politiek van Kuyper. Brummelkamp had veel moeite met die overgang. In ‘Marnix’ deed hij daarom mee aan de politiek op één snaar, die hij zoveel jaren als propagandist voor Groen bedreven had. Deze opstelling had haar charme zeer zeker. Maar na verloop van tijd leidde ze tot verstarring en verloor ze het contact met de aktuele politieke werkelijkheid. Brummelkamps oppositie tegen Kuyper cum suis heeft dus per saldo slechts een geringe betekenis gehad. Het kon voor de A.R.P. en met name voor de hervormden daarin, nuttig zijn te merken, dat er bij de afgescheidenen zelfstandige politieke figuren bestonden, die zich niet lieten overvleugelen en die vasthielden aan eigen overtuigingen. Ook betekende het optreden van Brummelkamp en ‘Marnix’ een nuttige waarschuwing tegen het sluiten van compromissen. Brummelkamps visie op de vrijheid van kerk en school was van eenzijdigheid niet vrij te pleiten, maar ze behoudt toch enige waarde als appel om in het aktuele politieke bedrijf de principiële hoofdzaken niet uit het oog te verliezen. Blijvende constructieve betekenis heeft deze visie echter niet gehad. | |||||||||||||
25.9. ConclusiesUit de in dit hoofdstuk besproken arbeid van Brummelkamp op politiek terrein kunnen we de volgende samenvattende conclusies trekken.
|
|