Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |||||||||||||
24. Brummelkamp en het christelijk onderwijsBrummelkamp is jarenlang aktief geweest als een van de belangrijkste voormannen in de strijd voor christelijk onderwijs, door zijn optreden in plaatselijke schoolstichting en schoolbestuur, door het vervullen van spreekbeurten en het deelnemen aan openbare debatten, door zijn werk in de landelijke christelijke school-organisaties en vooral door zijn journalistieke werk in De Bazuin. In dit hoofdstuk willen we de verschillende facetten van zijn arbeid op dit terrein schetsen. In hoofdzaak zal het gaan om het lager onderwijs, maar ook het hoger onderwijs komt ter sprake. | |||||||||||||
24.1. Betrokkenheid bij plaatselijk christelijk onderwijsBrummelkamp is van het begin af betrokken geweest bij de strijd voor christelijk onderwijs. Evenals de meeste afgescheiden voormannen had hij een open oog voor het ontkersteningsproces, dat in veel lagere scholen vooral sinds 1806 op gang gekomen was. Het onderwijs werd steeds meer gestempeld door een verdund en verwaterd christendom; de ontwikkelingen in de school liepen parallel aan die in de kerk. Met het oog op de doopbelofte van de ouders en de taak van de kerk ten aanzien van het onderwijs, zoals geformuleerd in zondag 38 HC en in artikel 21 DKO, was het onmogelijk daarin stilzwijgend te berusten. Bekend is het woord van de Kamper afgescheiden ouderling Dirk Hoksbergen, dat de scholen net zo bedorven waren als de kerken en dat men er zijn kinderen niet meer heen kon sturen. Een aanzienlijk aantal afgescheidenen dacht er net zo over. Zij hielden dus hun kinderen thuis, maar begonnen ook onmiddellijk naar alternatieven te zoeken.Ga naar voetnoot1. In sommige plaatsen maakte men gebruik van de diensten van afgescheiden schoolmeesters, die om hun kerkelijke positiekeus in ongenade waren gevallen bij de schoolopzieners en waren ontslagen. In andere plaatsen vond men een man of vrouw uit eigen kring bereid om aan een groepje kinderen wat elementair onderwijs te geven. Brummelkamp maakte dit laatste van dichtbij mee in 1837 in Heerde. Aangezien er echter geen vrijheid van onderwijs was, liep het uit op strafrechtelijke vervolging, beboeting en gevangenschap. Voor de afgescheidenen was dat aanleiding om te trachten op wettige wijze eigen, bijzondere scholen te verkrijgen. Hun pogingen liepen bijna van het begin af parallel met die van Reveil-mensen in verschillende grote steden.Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||
In Schiedam heeft Brummelkamp de eerste aanzet gegeven tot het oprichten van een christelijke school. Een eerste plan in 1840 mislukte. In augustus 1841 zond de kerkeraad op zijn voorstel een rekest in bij de stadsregering. Hij gaf daarin kennis van zijn besluit om een school op te richten ‘ten behoeve van het opkomende geslacht in haar gemeente, welks leiding en vorming de Heere haar zoowel toebetrouwd heeft als dat der volwassenen’. Men beschouwde de kerk kennelijk als mede verantwoordelijk voor het lager onderwijs. De kerkeraad vroeg voorzover nodig de toestemming en bescherming van het stadsbestuur. Dit achtte echter de oprichting van zo'n school nutteloos en schadelijk en weigerde daarvoor autorisatie te geven.Ga naar voetnoot3. Ondanks deze teleurstelling bleef Brummelkamp een warm voorstander van schoolstichting. Hij hielp ook mee om anderen in die richting te stimuleren. Zowel in Nog is er hulpe! in 1844 als in Landverhuizing in 1846 bepleitte hij samen met A.C. van Raalte de noodzaak van vrij, gereformeerd onderwijs. Hij vond afscheiding van het openbaar onderwijs bij wijze van spreken nog urgenter dan kerkelijke afscheiding. Hij verwees daarbij onder andere naar Efez. 6:4. Hij zag het niet alleen als noodzakelijk voor de eigen kinderen, maar ook voor die van vele ‘naam-christenen’. Tegenover de tegenwerkende regering wilde hij zich militant opstellen door eventueel ook zonder autorisatie tot oprichting van scholen over te gaan. Op plaatsen waar hij kwam preken spoorde hij de mensen aan tot schoolstichting met gebruikmaking van de stukken, die daarover door Groen van Prinsterer en andere Reveil-mannen gepubliceerd waren. Tussen Reveil en Afscheiding ontstond zo op het terrein van het onderwijs goed contact en blijvende samenwerking.Ga naar voetnoot4. Ook in Arnhem zelf nam Brummelkamp het voortouw. Op zijn voorstel besloot de kerkeraad in juni 1845 een aanvraag bij Gedeputeerde Staten in te dienen voor een christelijke school. Omdat de eigen gemeente maar klein was, zocht men samenwerking met de orthodox-hervormde groep ‘Bakkerstraters’. De plannen liepen echter op niets uit.Ga naar voetnoot5. De herziening van de grondwet in 1848 betekende een flinke stap vooruit, omdat de vrijheid van schoolstichting werd gewaarborgd. Maar daar stond tegenover, dat tegelijk de voorrang van het openbaar onderwijs werd vastgelegd: de regering zou moeten zorgen, dat overal in het rijk voldoende open- | |||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||
baar onderwijs werd gegeven. Na 1848 veranderde de staatsschool in geen enkel opzicht ten goede. De noodzaak voor christelijk onderwijs bleef bestaan. In september 1850 deed de Arnhemse kerkeraad opnieuw een poging. Na verschillende mislukkingen slaagde men er in 1851 of 1852 eindelijk in een school van de grond te krijgen. Het was een gemeentelijke school onder bestuur van de kerkeraad, maar de niet-afgescheiden vrienden werden er zoveel mogelijk in betrokken. Vermoedelijk is ze dan ook in januari 1854 omgezet in een samenwerkings-school met niet-afgescheidenen, een ‘Bijzondere School der 1e Klasse’. De lessen werden gegeven in de Bentincksteeg, in een deel van het complex, waarin ook de kerk en de theologische opleiding waren gevestigd.Ga naar voetnoot6. Behalve voor plaatselijke schoolstichting liep Brummelkamp ook warm voor de ‘Normaalschool’ op de Klokkenberg in Nijmegen. Hij werd door de vergadering van ‘Christelijke Vrienden’ in oktober 1848 met J.J. Teding van Berkhout en O.G. Heldring benoemd in de commissie, die deze onderwijzers-opleiding namens hen moest inspecteren. Verder kollekteerde hij er zowel in eigen huis en kerk als in de zusterkerken ijverig voor. In afgescheiden kringen werd ook het Nijmeegsch Schoolblad gelezen. Daarin signaleerde men echter ongereformeerde uitdrukkingen over de mensheid van Christus en de predestinatie. Ook schreef J.J.L. van der Brugghen in afkeurende zin over de Afscheiding. Daarom distantieerden de kerkeraden van Arnhem en Velp zich ervan. Brummelkamp bleef echter als particulier persoon wel contribuant van de Nijmeegse scholen.Ga naar voetnoot7. Ook in Kampen raakte Brummelkamp al spoedig betrokken bij de plaatselijke christelijke school. Deze was op 1 juli 1853 geopend in een pand aan de Bovennieuwstraat. In juli 1855 werd Brummelkamp lid van de schoolcommissie; vanaf juni 1856 tot aan zijn aftreden in november 1873 nam hij het secretariaat voor zijn rekening. De school was geen kerkelijke school, maar werd in stand gehouden door particuliere deelnemers, die zich tot een jaarlijkse contributie verplichtten. De overige kosten werden gedekt door de heffing van schoolgeld en door vrijwillige giften. Brummelkamp was een van de trouwste geldschieters. Herhaaldelijk vernietigde hij ter bestuursvergadering een hem verstrekte schuldbekentenis en schonk hij het geleende geld aan de school. Voor het dagelijks bestuur was er een schoolcommissie, jarenlang onder voorzitterschap van De Cock en uitgegroeid van vijf leden in 1853 tot tien in 1887. In dit gezelschap nam Brummelkamp een belangrijke plaats in. De school groeide gestaag. In 1853 telde ze 50 leerlingen, in 1855 110, in 1856 | |||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||
140, in 1860 al 250 leerlingen en bij Brummelkamps aftreden in 1873 ongeveer 400. Ze voorzag duidelijk in een behoefte, ook al bracht ze zware financiële lasten met zich mee.Ga naar voetnoot8. Zowel de bestuurders als de onderwijzers van de school waren gebonden aan de leer van de Gereformeerde Kerk, uitgedrukt in de drie formulieren van eenheid. Er mocht niets onderwezen, wat daarmee in strijd was. Verder was het in haar opzet een kerkelijk-gemengde school. In verschillende opzichten probeerde men steeds de schijn van ‘kerkelijk aanzien’ te vermijden. Zowel in de Christelijke Gereformeerde als in de Hervormde Kerk kollekteerde men voor de school. Jarenlang bestond ook de regel, dat in de commissie evenveel hervormden als afgescheidenen zitting moesten hebben. Deze lijn werd in de loop der jaren herhaaldelijk ter discussie gesteld, maar altijd krachtig door Brummelkamp verdedigd. Hij vond het wel in het algemeen wenselijk, dat de school van de kerk uitging. Maar in Kampen had men een andere vorm gekozen. Men had de school op kerkelijk neutraal terrein opgericht; daar konden afgescheidenen en niet-afgescheidenen ‘alvast’ samenwerken. De kerkelijke verhoudingen waren sinds 1853 niet gewijzigd. Daarom mocht men volgens Brummelkamp geen inbreuk maken op de oorspronkelijke opzet van de school. Hij wilde de volle ruimte houden voor participatie van de hervormde broeders en de ‘breed ontvouwen basis’ niet ‘inkrimpen’. Bovendien vreesde hij, dat zo'n maatregel het voortbestaan van de school in gevaar zou brengen. Het is voor een belangrijk deel Brummelkamps werk geweest, dat de school zoveel jaren een samenwerkingsschool van afgescheidenen en hervormden bleef. In de praktijk werd ze vooral als een ‘afgescheiden’ school gezien. Waarschijnlijk heeft ze ook bijgedragen aan de overkomst van hervormden naar de Christelijke Gereformeerde Kerk.Ga naar voetnoot9. | |||||||||||||
24.2. UitgangspuntenBrummelkamp heeft een belangrijk deel van zijn journalistieke energie geïnvesteerd in de schoolstrijd. In deze paragraaf geven we het een en ander door van zijn bezinning op verschillende fundamentele uitgangspunten. Volgens Brummelkamp is het een revolutionair beginsel om de zorg voor het onderwijs aan de staat op te dragen. De vrijheid van het individu wordt | |||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||
steeds meer opgelost in het alvermogen van de wet. Ten onrechte bemoeit de staat zich met de regeling van gewichtige zaken, die uitsluitend op kerkelijk gebied thuishoren, zoals onderwijs, armenzorg en eredienst. Brummelkamp wil alle staatswetten eerbiedigen, maar vraagt, dat de wetgever zich onthoudt van al wat de gewetens kwetst en wat in conflict brengt met de gehoorzaamheid aan God. Nooit mag de staat op schoolgebied dwang uitoefenen, bijvoorbeeld door een verplichte schooltaks.Ga naar voetnoot10. Het oprichten en instandhouden van scholen ziet Brummelkamp als taak van de ouders en van de kerk. Het is de plicht van de ouders om voor het onderwijs van hun kinderen te zorgen. De kerk ziet, uitgaande van de doopbelofte, erop toe, dat de ouders hun plicht niet verwaarlozen. Voor een belangrijk deel stond de school dan ook voor 1795 onder toezicht van de kerkeraad. In de regel moet volgens Brummelkamp de kerk en niet de staat de school ‘daarstellen’. Men moet de school evenals de kerk zoveel mogelijk losmaken van de staat. Deze moet van zijn kant het recht en de plicht van de kerk op dit terrein erkennen. Het onderwijs kan dan wel voorwerp van de zorg van de regering zijn, maar zonder dat zij zelf de scholen verschaft.Ga naar voetnoot11. Uitvoerig en onvermoeibaar heeft Brummelkamp het idee van de algemeen-christelijke of godsdienstig-neutrale staatsschool bestreden. Gelijkstelling van alle godsdienstige richtingen noemt hij een droombeeld en een onmogelijkheid. En een godsdienstloze school is helemaal een hersenschim. Ook het godsdienstloze is een godsdienst, namelijk van de ‘roekeloze’. Het is onmogelijk om iedereen met een algemeen-christelijke school tevreden te stellen. Men gaat uit van een fictieve eenheid. Overal is wel een minderheid, die een bepaalde invulling niet verlangt. Men levert aan christelijkheid voor de een te veel, voor de ander te weinig. P. Hofstede de Groot verdedigt een algemeen-christelijke school, die niet-dogmatisch moet zijn. Brummelkamp vindt dat een ‘waterbel’. Zodra je spreekt over schuld en vergeving - bijvoorbeeld in de kinderversjes van Van Alphen - heb je al gedogmatiseerd. Een school zonder dogmatiek is onmogelijk. Iedere meester heeft zijn godsdienst. Een christelijke school zal zodoende altijd vermengd zijn met een beetje verwaterd protestants, een beetje rooms of een beetje levendig christendom.Ga naar voetnoot12. In de praktijk heeft het streven naar een eenheidsschool katastrofale gevolgen. Zowel voor als na de wet van 1857 signaleert Brummelkamp, dat de Bijbel en de volkshistorie van de school worden geweerd. Het verbaast hem niet; het is de onvermijdelijke consequentie. Gewijde en vaderlandse geschiedenis kunnen nooit worden onderwezen zonder partij te kiezen. Op de neutrale staatsschool mag je Willem van Oranje geen vader des vaderlands en Balthasar Geeraerdts geen moordenaar noemen. De jeugd mag niet meer horen, hoe God onze vaderen van de goddeloze tyrannie verlost heeft. En hoever mag men gaan in het spreken over Christus? Wat voor iedereen aanvaardbaar is, is in Brummelkamps ogen niet meer dan ‘ergerlijk rationalistisch geteem’. Nooit kan men de onderlinge verschillen wegdenken. Het | |||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||
spreken bijvoorbeeld over een alleen goede God is rechtzinnigen en roomskatholieken een gruwel. Spreken over een God die toornt, is ‘groningers’ en rationalisten een gruwel. Wil men op al dergelijke punten de meesters het zwijgen opleggen? Hoe moet het dan, als de kinderen vragen stellen? Zo wordt hun oordeel niet opgescherpt, maar verdoofd. Nee, een school die neutraal moet zijn, is de naam ‘christelijk’ niet waard. Een godsdienst, die niemand mag kwetsen, is een ‘christeloze’, want de christelijke kwetst uit eigen aard. Het zogenaamde christendom van de ‘neutrale’ schoolboekjes spreekt over Christus op een onaanvaardbare manier. ‘Werpt uw kinderen niet in de armen van de leugen, die zoetvoerig hen van Christus afleidt.’Ga naar voetnoot13. Volgens Brummelkamp is het ook in strijd met de grondwet, wanneer de overheid een bepaalde mate van christelijkheid voor de gemengde school moet gaan bepalen en voorschrijven. Dat is even absurd als een gemengde kerk van regeringswege te stichten. Bovendien worden door een school met een vaag en onbestemd christelijk element de minderheden achtergesteld. Volgens de grondwet moet de regering immers de godsdienstige gezindheden gelijkelijk beschermen. Maar in de gemengde school worden altijd de minderheden achtergesteld. Door de neutraliteits-eis aan de school op te leggen, schendt men de grondwettelijke vrijheid van godsdienst.Ga naar voetnoot14. In deze stand van zaken ziet Brummelkamp grote gevaren. De christelijke tint, die de staatsschool voor en na 1857 wettelijk moet hebben in de opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, is voor hem niet meer dan ‘klatergoud’. De neutraliteit leidt tot een volstrekt zwijgen over God en zijn dienst. Een uur godsdienstonderwijs buiten de schooluren kan de hele beademing in godsdienstloze geest nooit vergoeden. Zo wordt de neutrale school onder christelijke vlag een brug naar ontkerstening. De kinderen worden niet meer toegerust tegen ongeloof en bijgeloof (‘Rome’!). De gemengde school zonder positief christendom en met een verminkte historie, is produkt van de leer van Rousseau; is een strik van de ultramontanen voor het protestantisme; is een krijgsmachine van de ‘groninger’ leraars tegen het gereformeerde geloof. De godsdienstloze school wordt een god-verloochenende en ziel-verdervende school. Zij maakt medeplichtig aan het opkweken van een ongehoorzaam en goddeloos geslacht. De grootste brug naar de hel is de kleurloosheid, die eigenlijk niets anders is dan onverschilligheid.Ga naar voetnoot15. Zou facultatieve splitsing van de staatsschool in protestantse, joodse en rooms-katholieke scholen geen acceptabele oplossing zijn? Vooraanstaande ‘vrienden’ als Groen van Prinsterer zien het in de jaren 1854-1860 als acceptabele oplossing. Maar in discussies met onder anderen J.A. Wormser verzet Brummelkamp zich er tegen en bestrijdt hij de facultatieve splitsing. De protestantse scholen zouden immers niet veel beter worden dan ze zijn. Zolang in Nederland een christendom zonder Christus regeert, bezondigt men zich tegen de Here door er een school van te begeren.Ga naar voetnoot16. De vrije school is daarentegen de goede oplossing. Verschillende hervormde vrienden willen daar niet recht aan. Ze zijn bang voor het ontstaan van | |||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||
allerlei denominaties binnen het bijzonder onderwijs. Brummelkamp ziet zo'n differentiatie wel als een gevolg van de zonde, maar vindt, dat men er niet zo bang voor moet zijn. Hij verwijst naar Engeland en Amerika. Daar is veel scheiding ofwel versplintering in de bijzondere school, maar ook veel uitbreiding van Gods rijk. De vrije school is en blijft door de jaren heen Brummelkamps favoriet. De staat moet zich daar dan helemaal niet mee bemoeien, op conditie, dat het ‘burgerlijk’ onderwijs er goed gegeven wordt. Laten geloof en ongeloof elk hun eigen school hebben. Dan zal de duisternis wel wijken voor het licht.Ga naar voetnoot17. | |||||||||||||
24.3. De schoolstrijd sinds 1857Onder verantwoordelijkheid van minister Van der Brugghen werd in 1857 een nieuwe wet op het lager onderwijs aangenomen. Daarin bleef in naam het algemeen christelijk karakter van de school gehandhaafd door de bepaling over de opleiding ‘tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden’. Maar tegelijk werd de neutraliteit van de openbare school aangescherpt door de bepaling, dat er niets geleerd of gedaan mocht worden, dat strijdig was met de eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. De vrijheid tot het oprichten van bijzondere scholen bleef gewaarborgd, maar op subsidie hoefde men in zo'n geval niet te rekenen. De totstandkoming van deze wet heeft vooral onder de christelijke schoolstrijders veel stof doen opwaaien. Intensief heeft Brummelkamp daarin meegeleefd. Hij kende Van der Brugghen van nabij uit de Arnhemse tijd en had voor zijn aktiviteiten veel waardering. Hij vond echter zijn houding in 1857 ronduit bedroevend. Hij onderkende wel de diepere achtergrond van Van der Brugghens verschil met Groen van Prinsterer. Voor eerstgenoemde was het christendom ten principale niet de zaak van het bevattende verstand, maar van het geweten. Daarom wilde hij op staatkundig gebied alle ‘kerkelijke inmenging’ verbannen hebben. Volgens hem was het niet de taak van de regering of de wetgever te zorgen voor de christelijke behoeften van het volk.Ga naar voetnoot18. Brummelkamp is het hiermee oneens. Niemand maakt zijns inziens een ellendiger figuur dan een christen, die zich met de ene voet op het christelijk en met de andere op het vrijzinnig terrein wil bewegen. Met andere woorden: die Christus en de wereld op staatkundig gebied wil verenigen. Feitelijk heeft Van der Brugghen verklaard, dat men op de ministers-zetel het christendom aan de tijdelijke belangen moet opofferen. Maar dat is fout, aldus Brummelkamp. Mens, christen, burger en minister, het moet één geheel wezen. De in 1857 aangenomen wet is een jammerlijke sanctionering van de godsdienst- | |||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||
loze school. In wezen geeft ze niets anders dan de wet van 1806, maar in verwaterde vorm. Het grote bezwaar tegen de wet is, dat ze oneerlijk is. De gemengde school moet de Bijbel buiten de deur houden, maar wel opleiden tot onder andere ‘christelijke deugden’. Men haalt door de achterdeur een stuk christendom binnen, waarvoor men juist de voordeur gesloten heeft. Vele jaren lang is Brummelkamps schrijven over de schoolkwestie, in navolging van Groen en andere voormannen, gericht geweest tegen deze oneerlijkheid in de wetgeving uit 1857.Ga naar voetnoot19. In reaktie op de wet van 1857 roept Brummelkamp op tot zowel politieke als praktische aktie op het terrein van het onderwijs. Door middel van adressen moet men proberen de financiële bevoorrechting van de openbare scholen uit de gemeentekassen te doen ophouden. Intussen moet men zijn kinderen terwille van hun zieleheil niet langer ‘aan de staatsschool wagen’. Er is geen gemeenschap mogelijk tussen Christus en Belial. ‘Ga uit van haar.’ Men moet de staatsschool te vuur en te zwaard bestrijden. De kinderen direkt er af nemen: laat ze als heidense tempels leeg staan. ‘Richt allerwege vrije scholen op!’ De door de wet van 1857 geschapen situatie moet men accepteren en de weg opgaan van vrije concurrentie via bijzondere scholen. Het antirevolutionair beginsel kan niet anders gehandhaafd worden dan in de weg van scheiding. Die is in de kerk noodzakelijk gebleken; ze wordt ook in de school onontkoombaar. Dat zal financiële offers vergen. Maar is de godvrezende opvoeding niet meer waard dan duizenden van goud of zilver? En zouden anders de zielen van iemands kinderen in de oordeelsdag niet tegen hem getuigen? Uit alles blijkt: het ging Brummelkamp niet primair om het terugwinnen van de school voor een gereformeerde suprematie, maar om het heil van de eigen kinderen en om ieders verantwoordelijkheid in dezen voor God.Ga naar voetnoot20. Soms gebruikt Brummelkamp in zijn eisen van daadwerkelijke vrijheid van onderwijs zeer krachtige termen. Er zijn er onder zijn lezers, wie dit revolutionair in de oren klinkt: Geef ons vrijheid, anders nemen we haar! Maar volgens Brummelkamp is die sterke taal volkomen verantwoord, en is er niets revolutionairs aan. Het is voor hem een Gode meer gehoorzaam zijn dan aan de wet. Hij vergelijkt het met de ongehoorzaamheid van Daniël tegenover Nebukadnezar, met die van de afgescheidenen in 1834 en met de protesten tegen de Armenwet in 1852. Als christenen geen scholen kunnen hebben in overeenstemming met de wetten, dan mogen ze zich niet laten belemmeren door wat voor gouvernement ook.Ga naar voetnoot21. Door zijn bijdragen in De Bazuin heeft Brummelkamp regelmatig protest aangetekend tegen het staatsmonopolie, tegen het financieel onrecht en tegen het meten met twee maten. We willen de hoofdzaak van zijn argumentatie op deze drie punten hier samenvatten. Brummelkamp vindt het goed, wanneer de overheid zorgt, dat de natie niet in onwetenheid opgroeit. Maar het imperatief opleggen van een staatsschool is hem onverdragelijk. De staat mag de ouders het onderwijs niet ontroven. Hij moet ophouden schoolmeester te zijn. Daartoe moet artikel 194 van de | |||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||
grondwet zonder uitstel gewijzigd worden. Brummelkamp vraagt dit met een groeiende vrijmoedigheid. Een steeds groter deel van de bevolking heeft immers bezwaar tegen de bestaande situatie. Het is geen kwestie meer, zoals vóór 1857, van een kleine minderheid. Krachtens de wet worden de openbare scholen uit de belastinggelden geheel of ten dele bekostigd. De bijzondere christelijke scholen moeten zichzelf bedruipen, hoewel ook de voorstanders daarvan hun belasting betalen. Brummelkamp protesteert daartegen. Waar de openbare school kosteloos is gemaakt, heeft ze een financieel overwicht gekregen, dat vernietigend is voor de bijzondere school. Ouders moeten dan wel heel goed gemotiveerd zijn, willen ze hun kinderen naar de christelijke school sturen. En dat overwicht heeft de staatsschool op kosten van de belastingbetaler! De voorstanders van het christelijk onderwijs moeten meebetalen voor het moderne, ‘halve’ christendom. Ze worden dubbel belast door ook nog hun ‘zuur-gewonnen penning’ te moeten meebetalen voor wat ‘voor de meeste Nederlanders een misgeboorte is’. Het is een schande! Om dit onrecht op te heffen moet op de openbare school minstens een matig schoolgeld worden betaald. Op die wijze kan er aan onrechtvaardige belastingbetaling en oneerlijke concurrentie tegen de bijzondere school een einde komen.Ga naar voetnoot22. In de loop der jaren deden zich tal van incidenten voor rond het neutraal karakter van de staatsschool. Officieel moest men de Bijbel buiten de school houden. Maar in verschillende plaatsen werd hij clandestien toch wel gebruikt. Hetzelfde gebeurde met christelijke geschiedenisboeken. Uiteraard was dit een mystificatie van het karakter van de openbare school en een stukje concurrentievervalsing. Soms lieten schoolopzieners het oogluikend toe. Soms leidde het ook tot conflicten met bijvoorbeeld joodse ouders, die protest aantekenden tegen het gebruik van het Nieuwe Testament. Ze hadden daarbij de wet aan hun zijde! Officieel de Bijbel weren en clandestien hem toch gebruiken, Brummelkamp noemt het een meten met twee maten. Hij tekent er protest tegen aan en eist consequente handhaving van de wet. Zijns inziens moet het woord ‘christelijke’ uit artikel 23 van de onderwijswet worden geschrapt. ‘Herziening van de schoolwet is ons sjibboleth, in en buiten de Kamer.’Ga naar voetnoot23. | |||||||||||||
24.4. Oprichting van scholenOnophoudelijk roept Brummelkamp zijn lezers op tot een veldtocht voor de christelijke school. Overal ijverig scholen oprichten. De smaad verdragen die dat met zich meebrengt. In Nederland moet de ongesubsidieerde bijzondere school regel worden en de staatsschool als aanvulling een uitzondering. Men moet daarbij niet klagen over de financiële lasten. Het is een voorrecht de Here met je bezit te mogen dienen. Daar word je nooit armer van. Brummelkamp herinnert aan Mal. 3:10. De HERE zegt tegen zijn volk: ‘Brengt de | |||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||
gehele tiende naar de voorraadkamer (...) in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede (...), of Ik dan niet voor u de vensters van de hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten’. Ora et labora.Ga naar voetnoot24. Brummelkamp ziet weidse perspektieven voor de christelijke school. Hij verheugt zich over het snel toenemend aantal vrije scholen. Als het zo doorgaat, heeft weldra iedere afgescheiden kerk een christelijke school. Zulke scholen werken tevens ondermijnend voor de hervormde besturenkerk. De school is een bruikbaar bolwerk tegen de al zo lang doorvretende rationalistische vrijzinnigheid. Behalve offervaardigheid en doorzettingsvermogen is daarvoor ook publiciteit nodig. Maar het is de moeite waard! Want wie de school heeft, die heeft de toekomst.Ga naar voetnoot25. Bij het oprichten van scholen ziet Brummelkamp graag samenwerking van de verschillende gezindheden, waar het onderscheidende dat niet verhindert. Met vreugde begroet hij het, als in Smilde zowel de hervormde als de afgescheiden predikant meedoet voor een christelijke school. ‘De eerste schreden op den weg der verdraagzaamheid.’ Wat moet bij zo'n samenwerkingsschool de grondslag zijn? Volgens Brummelkamp de gereformeerde belijdenisgeschriften van de Nederlandse kerken. Men moet echter in het onderwijs niet aandringen op calvinistische eigenaardigheden. Een hervormde school moet ook niet aanstotelijk voor lutherse, afgescheiden of doopsgezinde ouders zijn ingericht. Brummelkamp wil geen kerkelijk-gereformeerde school, maar laat ruimte voor participatie van andere gezindheden. Hij ziet bovendien de scholen als schakel met hervormde kinderen en ouders, die ten dele trouwens bij de afgescheidenen ter kerke gaan. Zo werkt de school mee aan de levendmaking van de Hervormde Kerk, zij het met een andere naam. Al is er dan nog niet één kerkvorm, men heeft wel alvast één school.Ga naar voetnoot26. | |||||||||||||
24.5. Brummelkamp en de vereniging Christelijk Nationaal School-OnderwijsAls in oktober 1860 de vereniging Christelijk Nationaal School-Onderwijs wordt opgericht, aarzelt Brummelkamp lang, of hij wel mee kan doen zonder verloochening van ‘hooger beginsel’. Hij vreest aan de ene kant meer af te breken dan hij aan de andere kant opbouwt. Hij betuigt van harte adhesie aan het hoofddoel van C.N.S.O.. Hij is ook blij, dat Groen van Prinsterer de leiding ervan op zich genomen heeft. Hij wil de vergadering van april 1861 bezoeken om de broeders de hand te drukken, ongeacht de vraag of hij lid zal worden. Nog in november 1861 is hij niet rijp voor een beslissing. In beginsel is hij voor C.N.S.O.. Maar neemt men het er met de leer wel positief genoeg om te kunnen zeggen: wij staan op de grondslag van de reformatori- | |||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||
sche beginselen? En hoe kan hij het ondersteunen van een kerkelijke school, die van een hervormde gemeente uitgaat, verdedigen?Ga naar voetnoot27. Er is echter ook een andere kant. Men moet alle krachten inspannen om de ontkerstening van de natie door de openbare school tegen te gaan. Brummelkamp wil graag helpen veel christelijke scholen op te richten en C.N.S.O. kan daar een uitstekend instrument voor zijn, zonder dat plaatselijke verenigingen worden belemmerd. De natie moet meer algemeen worden wakker geschud dan door de gemeentelijke afgescheiden scholen kan gebeuren. Volgens de statuten doet C.N.S.O. wat voor geen christen ongeoorloofd, maar integendeel plicht is. In zekere zin beschouwt Brummelkamp C.N.S.O. en beschouwt ook C.N.S.O. zichzelf als een tijdelijke noodoplossing. Eigenlijk moet de kerk zorgen voor het toezicht op en het bestuur van de scholen. Als de kerk haar taak gaat volbrengen, wordt C.N.S.O. overbodig. Maar tot zolang verdient ze alle steun. Na brede overweging besluit Brummelkamp daarom tenslotte biddend en onverwijld tot C.N.S.O. toe te treden. Hij wekt ook anderen daartoe op.Ga naar voetnoot28. Van verschillende kanten komt er kritiek op deze stap. Dat geeft Brummelkamp aanleiding zich nader te verklaren. De voornaamste knelpunten zijn: de grondslag van C.N.S.O., de relatie van C.N.S.O. tot de kerk en haar belijdenis; en de samenwerking met niet-afgescheidenen. Wat de grondslag betreft, artikel 1 van de statuten spreekt over ‘onveranderlijke waarheden’. Volgens Brummelkamp zijn dat dezelfde, die ook in de drie formulieren van eenheid worden beleden, maar zo, dat ze de school niet in oppositie brengt tegenover de Augsburgse of dergelijke confessie, maar wel tegenover bijvoorbeeld het remonstrantisme. Het gaat om wat ‘waarlijk gelovige’ christenen verbindt. C.N.S.O. geeft geen steun aan bestrijders van het evangelie. Volgens Brummelkamp is het mogelijk het gereformeerd element meer specifiek op te nemen in de statuten van een plaatselijke hulpvereniging. Maar dan wel ‘gelijk ze in de Protestantsche kerken niet verdeelt, maar verbindt’. Niet alle afgescheidenen zijn het met het meedoen aan C.N.S.O. eens. Docent de Cock bijvoorbeeld vindt de grondslag te onbepaald.Ga naar voetnoot29. Het is de bedoeling van C.N.S.O. om kerkelijk neutraal te zijn. In de praktijk draagt het een sterk hervormd stempel. Maar het krijgt met veel afgescheiden scholen en sympathisanten te maken. Dat levert meer dan eens problemen op. De ‘Hoofdcommissie’ weigert soms subsidie aan een school, waar het dogmatisch karakter van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk op de voorgrond wordt gesteld en de leer van de drie formulieren verplicht wordt ingescherpt. C.N.S.O. wil geen andere kerkelijke grondslag dan het apostolisch christendom van de Reformatie, de | |||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||
belijdenis van het evangelie, zoals die de protestantse kerken niet verdeelt, maar verbindt. Men moet niet de hoofden vullen met abstrakte leerbegrippen of dode rechtzinnigheid, maar de kinderen ‘voeden met melk’. In school moet men niet spreken over fijne geschilpunten. Dus geen les over de Afscheiding of over de kinderdoop.Ga naar voetnoot30. Brummelkamp is het hier voor een belangrijk deel mee eens. Het is voor hem echter vooral een pedagogische kwestie. Men moet de lagere school niet te veel tot catechisatie-vertrek maken. Catechismus leren op door C.N.S.O. gesteunde scholen is niet verboden. Maar het inscherpen van de leerstukken is toch niet het werk van de school. Wat tussen de gelovige protestanten verschillend wordt opgevat, moet men op school bij voorkeur vermijden.Ga naar voetnoot31. Nog op een ander punt is de kerkelijke neutraliteit van C.N.S.O. in geding. In verschillende plaatsen worden de schoollokalen gebruikt voor samenkomsten van de hervormde ‘evangelisatie’. Brummelkamp tekent op de algemene vergadering van 1867 namens de hulpvereniging Kampen daartegen protest aan. In tegenstelling tot Groen van Prinsterer en G.J. Vos vindt hij, dat de C.N.S.O.-scholen nergens preekplaatsen mogen worden. Ook meent hij, dat onderwijzers nergens voorzanger in een kerk moeten zijn. Het maakt immers allicht op het kinderlijk gemoed de indruk, dat waar de meester optreedt, de juiste kerk is. Dat geldt vooral op de dorpen. Daarom moet men nergens aanleiding geven om de scholen te verbinden met een bepaalde kerkelijke kleur. Alleen zo handhaaft men het neutraal karakter van C.N.S.O..Ga naar voetnoot32. De samenwerking in C.N.S.O. lokt herhaaldelijk kritiek uit en staat soms ook onmiskenbaar onder spanning. Toch vindt Brummelkamp, dat de afgescheidenen ondubbelzinnig de vaderlandse en evangelische hoofdgedachten van C.N.S.O. moeten beamen en deze goede ‘kiem’ niet mogen smoren. Terwille van de goede zaak moeten ze dan maar over ondergeschikte punten heen en bij grotere langs. De hoofdcommissie van C.N.S.O. spreekt over een christendom boven geloofsverdeeldheid en boven kerkverschil. Brummelkamp sluit zich daarbij aan. Met beroep op Marc. 9:38, 39 en op 1 Kor. 11:16 zegt hij: zoek niet steeds verschilpunten en verbeeld u niet een kloof, die er niet is. Maak van fijnere onderscheidingen geen strijdpunt, want er is een heel andere strijd aan de orde, namelijk tussen de beide grote partijen van geloof en ongeloof. Afgescheidenen en niet-afgescheidenen moeten in de school kunnen samenwerken. Bijna overal mislukt dat volgens Brummelkamp in 1865 nog door ‘bekrompenheid’. Maar het is verheugend, dat dan intussen al wel zo'n veertig afgescheiden predikanten lid van C.N.S.O. zijn geworden.Ga naar voetnoot33. Jarenlang is Brummelkamp een aktief lid van C.N.S.O. geweest. Vanaf het begin maakte hij deel uit van het bestuur van de hulpvereniging van | |||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||
C.N.S.O. in Kampen. Tot 1880 was hij bijna steeds als haar afgevaardigde aanwezig op de jaarlijkse algemene vergaderingen en liet hij zich horen in de discussies. In 1867 leidde hij de bidstond aan de vooravond van de algemene vergadering in Leeuwarden. Hij sprak over Judas :3: ‘dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is’. Hij riep zijn hoorders op om aktief te zijn in de geestelijke strijd die gaande was. De school is ‘école athée’ geworden. Daar heerst negatie van God en wordt de mens opgehemeld. Voor de schooljeugd dreigt zo de eeuwige rampzaligheid. Er is echter een kleine ‘deur der hope’: de wettelijke vrijheid om eigen scholen op te richten. Daartoe spoorde Brummelkamp zijn hoorders in Leeuwarden aan. Sinds 1867 was hij ook agent van C.N.S.O. in het kanton Kampen. Als zodanig had hij de taak om bij de verlening van subsidie aan christelijke scholen in Noord-West Overijssel te adviseren en te bemiddelen. Verder maakte hij sinds 1868 met de dominees J.W. Felix, G.J. Vos en J.H. Donner deel uit van de examencommissie van C.N.S.O..Ga naar voetnoot34. Naderhand wordt zijn deelname minder enthousiast. Volgens A. Brummelkamp jr. komt dit, doordat men van C.N.S.O. een vluchtheuvel voor de hervormde orthodoxie maakte. Er is echter nog een andere, niet minder belangrijke reden. Sinds 1876 heeft Brummelkamp ernstig bezwaar tegen de koers van C.N.S.O. op het punt van de restitutie. Het is hem onverdraaglijk, dat de hoofdcommissie zich mede namens hem zou wenden tot de regering om een stelsel, waarbij aan de christelijke scholen door de staat een tegemoetkoming in de kosten zou worden gegeven in de vorm van een restitutie uit de staatskas. Daarom laat hij protest aantekenen in de notulen van de algemene vergadering van 1876. Hij lijkt - ‘o zoo node’ - van plan te zijn C.N.S.O., na overleg met de Kamper hulpvereniging, te verlaten. Hij heeft echter, voorzover bekend, dit voornemen niet uitgevoerd. Wel is duidelijk, dat in latere jaren zijn sympathie toch meer uitging naar de vereniging G.S.O., waarover het in het volgende onderdeel zal gaan.Ga naar voetnoot35. | |||||||||||||
24.6. Brummelkamp en de vereniging Gereformeerd School-OnderwijsDe spanning die de samenwerking van hervormden en afgescheidenen in C.N.S.O. met zich mee bracht, bleek op langere termijn niet binnen één organisatie op te lossen. In 1868 kwam het in Friesland tot een openlijk conflict. Door de hervormde predikant G.J. Vos Azn. en anderen werd daar | |||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||
de vereniging ‘Schoolhulp’ opgericht. Dit was een fonds ter ondersteuning van kwekelingen. Men stelde echter voor de aanstaande onderwijzers het lidmaatschap van de Hervormde Kerk verplicht. Daarmee werden onder anderen afgescheiden kwekelingen buiten spel gezet. Dit betekende de lont in het kruitvat. Enkele afgescheiden Friese predikanten namen het initiatief tot oprichting van een ander fonds. Dit zou de kosten bestrijden van de opleiding van jongelieden tot positief gereformeerde onderwijzers, met daarlating van de kerkelijke verschillen en zonder dat men aan een bepaalde kerk gebonden werd.Ga naar voetnoot36. Op de oprichtingsvergadering van het tweede fonds ging men echter spontaan een stap verder. De ‘Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs’ werd opgericht, met als uitgebreider doel ook het oprichten en steunen van gereformeerde scholen. De opzet was, dat G.S.O. evengoed voor hervormden toegankelijk zou zijn als voor afgescheidenen. Maar in de praktijk werd het de school-organisatie van de christelijk-gereformeerden. Minstens vier van de zeven hoofdbestuursleden moesten afgescheiden predikant zijn. Brummelkamp was het daar overigens niet mee eens. De oudste docenten Brummelkamp, Van Velzen en De Cock traden onmiddellijk toe en werden tot adviserende leden, later tot ereleden benoemd. Het G.S.O. groeide al spoedig uit tot een organisatie, waarin vele afgescheidenen meededen, die zich niet bij C.N.S.O. hadden aangesloten. Het werkte op ongeveer dezelfde manier als C.N.S.O.. Hoofdzaak was ook hier het subsidiëren van scholen uit vaste en incidentele giften en het zorgen voor de opleiding en het examineren van onderwijzers. Nu en dan nam het ook deel aan de politieke schoolstrijd door adressen aan koning en parlement.Ga naar voetnoot37. Sommigen meenden, dat C.N.S.O. voor Brummelkamp niet positief genoeg was. Anderen beweerden, dat G.S.O. voor hem te sektarisch en bekrompen was. Brummelkamp wil echter geen keus doen, maar ze beide begunstigen. Dit standpunt heeft hij tot in 1887 volgehouden. Hij had gewenst, dat het bij C.N.S.O. alleen gebleven was, maar accepteert dat er twee soortgelijke organisaties naast elkaar staan. Hij ziet geen wezenlijk verschil in de statuten; alleen is het beleven van een grondslag zijns inziens moeilijker dan het formuleren ervan. Het is een goede zaak, als vele christelijk-gereformeerden, die uit gewetensbezwaar niet meededen aan C.N.S.O., nu toch via G.S.O. aktief zijn voor de christelijke school. Dat betekent in feite uitbreiding en meerdere behartiging van het christelijk onderwijs. Beide organisaties staan volgens Brummelkamp niet tegenover elkaar, ook al zijn er botsingen geweest tussen sommige leiders. Hereniging, zoals G.S.O. daartoe in 1869 het initiatief nam, zit er niet in. Tussen beide is een soortgelijk verschil als tussen | |||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||
Calvijn en Zwingli. Laat ze dus maar vrienschappelijk naast elkaar staan en soms samen optreden. Brummelkamp zelf heeft zich in beide verenigingen van harte ingezet voor het ene doel: de christelijke school.Ga naar voetnoot38. | |||||||||||||
24.7. De verhouding van kerk en schoolEen van de belangrijkste vragen in de organisatie van het christelijk onderwijs was die naar de verhouding tussen kerk en school. In de Middeleeuwen en ten tijde van de Republiek was er tussen die beide een vanzelfsprekende samenhang geweest. Maar in de schoolstrijd van de 19e eeuw verplaatste zich het initiatief en de verantwoordelijkheid voor schoolstichting naar het particulier terrein. Bovendien waren bij de stichting van christelijke scholen dikwijls mensen uit twee verschillende kerkgemeenschappen betrokken. Brummelkamp heeft van meet af aan alle voogdij van de staat over de school afgewezen. Maar hoe zag hij de verhouding tussen de kerk en de school? Brummelkamp ziet huis, kerk en school als een drievoudig snoer. God heeft de kinderen ter opvoeding niet aan staat of kerk, maar aan de ouders toevertrouwd. Gelijkgezinde ouders moeten zich verenigen tot het instandhouden van een school. Dit gebeurt het meest geleidelijk door de kerkelijke gemeenten. Brummelkamp is daarom voorstander van een kerkelijke school. De kerk is moeder van de school en de school is kweekplaats voor de kerk. Volgens gereformeerde beginselen leverde de kerk in het verleden ook steeds de school. Kerkelijk bestuur van de school en het parool ‘de school aan de ouders!’ waren voor Brummelkamp dus niet met elkaar in strijd.Ga naar voetnoot39. Door het modderen en temporiseren op kerkelijk terrein vat men echter vanuit de Hervormde Kerk de school niet met kracht aan. Daarom is het ideaal van kerkelijke scholen voor een aanzienlijk deel voorlopig onbereikbaar. In die situatie ziet Brummelkamp een school het liefst oprichten door een gemengde, niet kerkelijk gebonden, commissie. Zo is het uit nood ook overal door de afgescheidenen gedaan. Men moet dan de verschillen tussen de kerkelijke gezindheden laten rusten. Anders komt er verbittering en vreemd vuur, en werpt men de kinderen struikelblokken voor de voeten in plaats van hen tot de Here te leiden. In de school moet men leven bij wat verenigt en bij wat het meest tot het kinderhart spreekt. Dan zal er de liefde heersen conform Psalm 133: ‘als broeders samenwonen’.Ga naar voetnoot40. Hoewel Brummelkamp dus eigenlijk aan de kerk een centrale rol toebedeelt in het onderwijs, geeft hij voorlopig de voorkeur aan een gemengde commissieschool, waarin ook hervormden meedoen. Zijn ijveren voor de christelijke school staat daarbij in dienst van het mobiliseren van heel het orthodox-protestantse volksdeel. ‘Zoo vereenig ik mij ook zeer gaarne met die allen, | |||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||
die het opkomende geslacht met mij zoeken te redden uit de strikken van bijgeloof en ongeloof en de Nederlandsche jeugd de groote daden Gods tot roem zijner genade willen vertellen.’Ga naar voetnoot41. | |||||||||||||
24.8. De schoolstrijd sinds 1869De schoolstrijd ging sinds 1869 in meer dan een opzicht een nieuwe fase in. In de eerste plaats nam de algemene vergadering van C.N.S.O. in mei 1869 een aktie-program aan ter herziening van de schoolwet en de grondwet. Centraal daarin stond de doelstelling om het woord ‘christelijke’ in artikel 23 van de schoolwet als een ‘valse vlag’ geschrapt te krijgen. De aanneming van dit program, waarin A. Kuyper een werkzaam aandeel had, leidde binnen C.N.S.O. tot een scheiding der geesten. Voormannen van de ethische richting, zoals Beets en Chantepie de la Saussaye hadden er bezwaar tegen de staatsschool zo ‘rücksichtslos’ te laten neutraliseren en verlieten de vereniging.Ga naar voetnoot42. Kuyper trad opnieuw op de voorgrond, toen een deel van de C.N.S.O.-mannen deelnam aan een grote conferentie, in oktober 1869 te Utrecht belegd, over invoering van de schoolplicht. Zij vreesden, dat de schoolplicht als wapen tegen de christen-ouders zou worden gebruikt om hen in veel plaatsen te dwingen hun kinderen naar een openbare school te sturen. Ook Brummelkamp was op de bewuste conferentie aanwezig. Een heftige discussie leidde tenslotte tot het heengaan van de C.N.S.O.-mannen. Door hen die bleven werd het Nederlandsch Schoolverbond opgericht. Onder andere door deze gebeurtenissen kreeg de schoolstrijd nieuwe impulsen en een nadere toespitsing. Viel in de eerste fase de aandacht vooral op het stichten van scholen, in de tweede fase stond de politieke aktie ten bate van het christelijk onderwijs meer centraal. De schoolstrijd werd steeds feller en leidde tenslotte tot de grote crisis en volksbeweging van 1878. In de agitatie en plichtsbetrachting van de jaren 1869-1878 heeft ook Brummelkamp een werkzaam aandeel gehad.Ga naar voetnoot43. Zoals boven reeds werd aangestipt, was er in 1869 een brede nationale beweging, die aanstuurde op invoering van leerplicht als maatregel tegen het veelvuldig schoolverzuim. Deze beweging leidde tot de genoemde Utrechtse conferentie, waar ook Brummelkamp aanwezig was. Met anderen was hij erheen gegaan, omdat hij het met de hoofdgedachte van de initiatiefnemers wel eens was. De C.N.S.O.-ers wilden laten zien, dat de christelijke richting zeker niet minder voor het onderwijs voelde en deed dan anderen. Brummelkamp schreef in De Bazuin over een ‘leerplicht voor God’. Christen-ouders, die hun verantwoordelijkheid voor God beseffen, zorgen zelfs beter | |||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||
voor goed onderwijs dan anderen. De strijders voor het christelijk onderwijs gingen naar de Utrechtse vergadering om daarvan getuigenis af te leggen. Vooraf hadden ze in een voorvergadering onder leiding van A. Kuyper een strategie afgesproken. Zij zouden alleen mee kunnen doen in de schoolverzuimbestrijding, als men de algehele vrijmaking van de school aan de schoolplicht wilde laten voorafgaan. Daarop knapte in de conferentie de zaak dan ook af. De meeste voorstanders van de vrije christelijke school verlieten de conferentie. Brummelkamp was het zowel met het aanvankelijk deelnemen als met het tenslotte heengaan van harte eens.Ga naar voetnoot44. In de jaren 1869 tot 1878 duurde het monopolie van de openbare school voort. Zelfs wilde men van liberale zijde de christelijke school in een nog ongunstiger positie brengen. Verschillende incidenten en publikaties wezen in die richting. Brummelkamp volgde met zijn lezers in De Bazuin de ontwikkelingen op de voet. Hij riep ach en wee over de agressieve uitlatingen van sommige liberalen. Zij eisen absolute onderwerping aan het staatsschoolmonopolie; wie dat niet wil, moet maar naar Amerika vertrekken. De voorstanders van de vrije school zijn in hun ogen kennelijk paria's. Wat is Nederland diep gezonken!Ga naar voetnoot45. De oplossing ziet Brummelkamp in wijziging eerst van de grondwet, dan van de schoolwet. Hij is het er niet mee eens, dat men moet berusten in wat nu eenmaal als wet is aangenomen. Onrecht blijft onrecht. Er is een radikale wijziging nodig. Artikel 194 van de grondwet is een beletsel geworden voor een goede wet op het onderwijs. Het wordt immers uitgelegd als een verplichtend voorschrift om overal een staatsschool te hebben. Daarom wil Brummelkamp dit artikel helemaal geschrapt zien, of ongeveer als volgt gewijzigd: ‘Er wordt overal in het Rijk zoveel mogelijk onderwijs gegeven; van overheidswege voorzover het christelijk onderwijs tekort schiet’. Hij zit hiermee op de lijn van het program van C.N.S.O. uit 1869: het vrije onderwijs regel, het staatsonderwijs aanvulling. Vanaf 1871 stelt hij in navolging van Groen van Prinsterer de onverwijlde wijziging van artikel 194 van de grondwet voorop. De eenheid van het Nederlandse volk is een luchtkasteel. Daarom moet men maar zo spoedig mogelijk vrij laten wat niet bij elkaar hoort. Hommels en bijen horen niet in één korf. Brummelkamp ziet intussen wel in, dat de heren op de groene kussens de volledige vrijheid van onderwijs zo lang mogelijk zullen blokkeren. In de volksvertegenwoordiging heerst een sterk liberaal overwicht. Ook daarin ziet hij een stuk onrecht. De Tweede Kamer vertegenwoordigt slechts een bepaald gedeelte van het volk. Daarom is herziening van de kieswet evenzeer noodzakelijk als die van de schoolwet.Ga naar voetnoot46. De jaren 1871 tot 1878 zijn voor de schoolstrijders jaren van ingespannen ‘agitatie en plichtsbetrachting’. De verhoudingen worden naar twee kanten scherper. Het jaar 1871 brengt enerzijds de breuk in politicis met de conservatieve Tweede-kamerleden, met daarachter de zich langzaam maar zeker | |||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||
voltrekkende breuk met de ethischen. Zij maken zich zowel in de politiek als in de schoolstrijd van Groen van Prinsterer en diens geestverwanten los. Aan de andere kant neemt de invloed en hardheid van de liberalen toe. Zij vinden dat het verzet tegen de staatsschool moet worden gebroken. Vooral naar de liberalen toe resulteert dit in een voortdurende polemiek. Brummelkamp keert zich zowel tegen het ontwerp van Moens in 1876 als tegen fanatieke uitlatingen van Kappeijne van de Coppello. Hij roept zijn lezers op om in het gebed te volharden en niet te vrezen voor alle scherpe resoluties.Ga naar voetnoot47. In 1873 nam Brummelkamp enkele malen deel aan publieke debatten in Amersfoort over de schoolkwestie. Deze trokken nogal de aandacht en Brummelkamps bijdrage daaraan werd door andere voormannen van het christelijk onderwijs bijzonder gewaardeerd. In 1876 nam hij het initiatief tot een adres aan de Tweede Kamer tegen het ontwerp-Moens. Een extra nummer van De Bazuin werd eraan gewijd. Het adres kreeg veel adhesie.Ga naar voetnoot48. | |||||||||||||
24.9. RestitutieIn 1867 is op de algemene vergadering van C.N.S.O. voor het eerst door prof. mr. B.J. Gratama het restitutiestelsel verdedigd. Zolang er openbare scholen bestonden, zouden de gemeentebesturen zoveel subsidie aan de bijzondere moeten toekennen, als deze laatste aan de gemeentekassen bespaarden. Brummelkamp heeft van het begin af aan zich tegen dit idee verzet. Hij had er in hoofdzaak vijf bezwaren tegen: 1. Het houdt de staat als opperschoolmeester in het zadel. 2. Het opent de deur voor overheidsbevoogding. 3. Het speelt Rome in de kaart. 4. Het verschilt niet wezenlijk van subsidie. 5. Het is een onaanvaardbare taktiek.Ga naar voetnoot49. Onveranderlijk hamert Brummelkamp op het aambeeld: de staat mag geen schoolmeester zijn, want dat is eigenlijk cesaropapisme. Dit geldt vooral in een ‘état athée’. Daar hebben alle godsdiensten gelijke rechten en moet de overheid zich buiten het terrein van het geweten houden. Restitutie aanvaarden zou een terugkeer betekenen tot de oude versleten toestand. Men erkent dan feitelijk, dat aan de staat de eerste stem toekomt op het zedelijk-godsdienstig gebied. Brummelkamp betreurt het, dat de schoolstrijders op dit punt de sinds 1857 geboekte winst weer prijsgeven. Men begint algemeen het principe, dat het onderwijs niet tot de competentie van de staat behoort, al | |||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||
toe te stemmen. Op dat zuivere terrein is de schoolstrijder sterk en moet hij ook blijven staan.Ga naar voetnoot50. Restitutie belaagt volgens Brummelkamp de vrijheid van kerk en school. Het betekent het sanctioneren van de financiële staatsovermacht. Het einddoel van de radikalen is: zorgen, dat de kerk geheel wordt verdrongen om in een vergeten hoek te sterven. Daarom is het gevaar ook zo groot, als men geld van de staat aanneemt. Het verlamt naar binnen toe het vrijwilligheidsbeginsel. Maar bovendien loopt het heel gemakkelijk uit op overheidsbevoogding. De deur wordt geopend voor duizenden chicanes, die de christelijke school bedreigen en half kunnen smoren. Zie maar de Hervormde Kerk en de toestanden in Pruisen.Ga naar voetnoot51. De roomsen willen beslist geen wijziging van artikel 194 van de grondwet. Dat is voor Brummelkamp een teken aan de wand. Als immers het getal de subsidie-maatstaf wordt, ontvangen de roomsen meer uit de staatskas dan ze erin brengen. Zo speelt men met staatsgeld Rome de macht in handen. Zo maakt men het volk rijp voor ‘Rome’. Dat is met name gevaarlijk, omdat het in Nederland heersende modernisme zo weinig innerlijke weerstand heeft tegen de rooms-katholieke richting.Ga naar voetnoot52. De voorstanders van de restitutie doen het voorkomen, alsof deze principieel iets heel anders is dan subsidie. Zij noemen het dan terugbetaling van wat men ten onrechte betaalde. Maar, zegt Brummelkamp, dat gaat niet op. Het gaat om algemeen belastinggeld. Het geld van de belastingbetaler wordt staatsgeld. Subsidie is gewoon geld uit de openbare kas, maar restitutie evenzeer. Men kan dus slechts in schijn over ‘restitutie’ spreken. Brummelkamp blijft gebruik van belastinggeld voor onderwijsdoeleinden verkeerd vinden. De voorstanders van restitutie willen van de nood een deugd maken en artikel 194 tijdelijk exploiteren tot nut van het christelijk onderwijs. Zij hopen daardoor de openbare school overbodig te maken. Als ook de christelijke school financieel gesteund wordt, zal ze weldra de openbare school wegconcurreren. Brummelkamp is het volstrekt niet eens met deze taktische manoeuvres. Hij houdt niet van ‘praten’ in plaats van ‘strijden’. Dit compromis brengt schijnbare winst, maar het vertroebelt de situatie en maakt die in feite nog erger. Het is een verlaten van het enig zuiver beginsel, waarmee men tenslotte gedupeerd zal uitkomen.Ga naar voetnoot53. In deze polemiek toont Brummelkamp weinig begrip voor het politieke karakter van het restitutie-plan. Voor Kuyper en Lohman is het een onderdeel van hun strategie om langs een geleidelijke weg de staatsschool te ondermijnen en de vrije schoolstichting te bevorderen. In die geest schrijft A.F. de Savornin Lohman bijvoorbeeld in 1875 en 1877 in particuliere brieven aan Brummelkamp en C. Mulder. Het is zijns inziens in de bestaande verhoudingen een slag in de lucht om te vragen, dat de staat de school loslaat. De tegenstanders zijn eerder geneigd de band tussen staat en school nog nauwer | |||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||
aan te halen. De restitutie-eis kunnen ze echter niet voorbijgaan. Lohman wil hen nu eerst terugdrijven van het standpunt van staatsalmacht naar een erkenning van de restitutie. Wanneer ze aan die eis eenmaal hebben voldaan, zal langzamerhand blijken, dat de burgers zelf overal in het onderwijs kunnen voorzien. Zo wordt de staatsschool leeggezogen en het bewijs van haar onwaarheid geleverd. Zo worden ook velen, die nog te ‘flauw’ zijn om mee te betalen, meegetrokken in de goede richting. Restitutie is voor Lohman dus een acceptabele tussenfase, op weg naar de vrije school!Ga naar voetnoot54. In 1878 heeft Brummelkamp met Lohman in De Bazuin een discussie gevoerd, die nog meer zicht geeft op de achtergronden van het restitutie-debat. Centraal was daarin de vraag, in hoeverre de overheid bevoegd is tot het financieel steunen van scholen van alle gezindten. Volgens Lohman zou het eigenlijk zo moeten zijn, dat de goddelijke zedewet de eerste staatswet is. Helaas is dat niet zo. De natie is namelijk zelf niet van die wet doordrongen. Op welk standpunt moet zich nu de regering plaatsen, als er tussen het nationaal bewustzijn en de christelijke zedewet een tweespalt bestaat? Ze moet onzijdig blijven, want ze is niet geroepen te beslissen, wat waarheid is. Ze mag wel beschermen tegen onzedelijkheid, maar kan nooit de ware zedelijkheid bevorderen. Dat moet ze aan de maatschappelijke krachten overlaten. Lohman stemt in met de visie van De Standaard: de staat behoort niet tot de bedeling der genade, maar rust met heel zijn voetstuk op het terrein van de wet. Het is een illusie, kerk en staat onder één christelijke gevel aan elkaar te willen bouwen. De staat kan dan ook nooit meer, zoals vroeger, christelijk heten. De persoonlijke invloed blijft het enig bevaarbaar kanaal, waarlangs de christen op het hart van het volk kan inwerken. In principe mag de staat niets steunen, dat van de waarheid afwijkt. Maar Lohman wil niet, dat aan de staat het recht wordt toegekend, te beslissen, wat waarheid is. Waar de staat niet mag beslissen, daar moet hij zich geheel onthouden. Dan blijft er maar één redelijke oplossing: steun voor vrije ontwikkeling van elk beginsel. Pas als het steunen van enige school door het nationaal geweten als een onzedelijke daad wordt beschouwd, is ondersteuning ongeoorloofd. Deze oplossing is niet in strijd met het christendom, maar laat het vrij en verzekert het de overwinning. Ook Lohman wil liever algehele onthouding van de zijde van de overheid, dan dat zowel leugen als waarheid gesubsidieerd worden. Maar zolang de staat niet inziet en erkent dat hij de leugen steunt, is het niet verkeerd voor de bevordering van de waarheid gelijke ondersteuning in de vorm van restitutie te eisen als ten behoeve van de onwaarheid wordt uitgekeerd. Brummelkamp is het hiermee niet eens. Al moet de staat niet beslissen wat waarheid is, hij moet het wel weten en dienovereenkomstig handelen. Een staatsman kan zich nooit onzijdig houden. In en door alles dient hij God of de Mammon. De overheid mag daarom nooit het tegenover elkaar bestaan | |||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||
van waarheid en leugen in een stelsel gieten. Zij mag zich zelfs aan geen nationaal geweten storen, als dit in strijd komt met Gods wil. Een christen-staatsman moet alles tegenstaan, wat ongeoorloofd is en onder zijn bereik toch gebeuren zou. De revolutie roept wel: ‘wiens wet is nu de ware?’ Maar de mens heeft als kerkburger en als staatsburger slechts de ene wet van God te gehoorzamen. Zo moet men zonder kerk en staat te verwarren, toch streven kerk en staat onder één christelijke gevel aan elkaar te bouwen. In dit licht acht Brummelkamp - en dat is de kern van zijn verschil met Lohman - de volkomen staatsrechtelijke gelijkstelling van alle gezindheden onmogelijk en principieel ongeoorloofd. Zulke neutraliteit is ‘de bedriegelijke belofte der revolutie’. Zulke gelijkstelling is een fictie. De consequentie ervan, het aanvaarden van subsidie voor de christelijke school, is te verwerpen. De overheid moet eenvoudig kerk en school volledig vrijlaten.Ga naar voetnoot55. Behalve in De Bazuin heeft Brummelkamp ook in de algemene vergaderingen van C.N.S.O. zich tegen restitutie verzet. Met name is daarover in 1875 en 1876 uitvoerig gedicussieerd. Brummelkamp voerde een krachtige oppositie. Zijn standpunt had de charme van het eenvoudige en principiële, maar kon de grote meerderheid toch niet overtuigen. Men deed nog een poging hem te winnen door hem te benoemen in een commissie om het beleid ten aanzien van de onderwijskwestie samen met Kuyper, Gratama, Lohman, G.J. Vos en B.J.L. de Geer van Jutphaas nader uit te werken. Hij weigerde dit echter: hij zou toch maar ‘een doorn onder de rozen’ zijn. In 1877 en 1879 luchtte hij in de algemene vergadering nogmaals zijn gemoed tegen de restitutie, maar men nam het voor kennisgeving aan.Ga naar voetnoot56. Het geschil over de restitutie heeft vooral voor Brummelkamps optreden op politiek terrein ingrijpende gevolgen gehad, die we nader zullen bespreken in het volgende hoofdstuk. | |||||||||||||
24.10. De gebeurtenissen van 1878De gebeurtenissen van 1878 vormden het hoogtepunt van de 19de-eeuwse schoolstrijd. Ook Brummelkamp heeft daarin een bijzonder aandeel gehad. In maart 1878 werd door minister Kappeijne van de Coppello een ontwerpschoolwet ingediend. De strekking daarvan was, dat het openbaar onderwijs zou worden bevorderd door maatregelen ten aanzien van klassegrootte, onderwijzend personeel, inspectie, salarissen en gebouwen. Het ontwerp moest leiden tot een grotere centralisatie, waarbij het onderwijs in principe rijkszaak werd. De Bijbel bleef volgens het wetsontwerp op de openbare school een verboden boek en het gebed contrabande.Ga naar voetnoot57. Dit ontwerp leidde tot grote onrust onder veel christen-ouders. Als het werd aangenomen, zou het voor de christelijke scholen nog veel moeilijker worden zich te handhaven. Brummelkamp leverde felle kritiek. Hij zag er een ge- | |||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||
vaarlijke ontwikkeling in, namelijk dat het onderwijs tot een tak van publieke dienst werd verklaard. Hij wees dat absoluut af: op onderwijsgebied had de regering niets te exploiteren. Door zo'n schoolwet daagde Nederland Gods oordeel uit. Brummelkamp hoopte, dat velen nu de ogen ervoor open zouden gaan hoe ze op de staatsschool hun kinderen overgaven aan de Moloch van werelddienst en Godverloochening.Ga naar voetnoot58. Op initiatief van de redacties van De Bazuin en De Vredebond wordt er op 30 maart 1878 een adres aan de koning gezonden, met A. Brummelkamp als eerste ondertekenaar. Wegens de tijdsdruk is het opgesteld zonder overleg met de andere christelijke gereformeerde ‘pers-mannen’. Het adres verzoekt de koning ‘de nieuwe dreigende druk ener overmachtige staatsconcurrentie, eventueel kracht van wet te onthouden’. In verband met de variërende gevoelens op ondergeschikte punten is het adres niet al te specifiek geformuleerd. Het vraagt enkel afwijzing van het ontwerp-Kappeijne. Brummelkamp en zijn mede-adressanten zijn er nogal snel bij met zich tot de koning te wenden. Zij willen niet eerst de uitspraak van de Tweede Kamer afwachten; daar verwachten ze niets van. Desondanks vindt het Kamper adres brede steun. Uit 33 plaatsen komen 1600 handtekeningen; uit 26 andere een onbekend aantal.Ga naar voetnoot59. Ruim een maand na de publikatie van het Kamper adres wordt op de algemene vergadering van C.N.S.O. de eerste stap gezet op weg naar een ‘Volkspetitionnement’. Kern daarvan zal de verklaring vormen, ‘dat de adresserende ouders aan een school met de Bijbel voor hun kinderen de voorkeur geven, en daar de openbare school volgens de grondwet zulke school niet zijn mag en het ingediende ontwerp die toestand nog verergert, aan Z.M. voorziening vragen’. Brummelkamp heeft echter tegen het Volkspetitionnement verschillende bezwaren. Hij geeft daarvan in De Bazuin uitvoerig rekenschap.Ga naar voetnoot60.
| |||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
24.11. De onderwijskwestie sinds 1878Het verschil van mening tussen Brummelkamp en de meeste voorvechters van het christelijk onderwijs blijft ook na 1878 bestaan. Dat uit zich direkt al in de skepsis waarmee hij de in 1879 opgerichte Unie ‘Een School met den Bijbel’ aanvankelijk beschouwt. Men houdt er volgens hem 300.000 ondertekenaars mee aan het lijntje. Maar 200.000 ervan hebben voor de christelijke school nog nooit meer gedaan dan die ene handtekening zetten. Bovendien is de Unie tweeslachtig in oorsprong, wezen en doel. Ze vraagt financiële steun aan het christelijk volksdeel, maar hoopt tegelijk ook op subsidie | |||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||
van de staat. Zo draagt ze een zelfverterend gif in zich. Bovendien zal een algemene schoolkollekte niet veel baten. Men krijgt veel meer door oprichting van en deelname aan christelijke scholen. Dat is pas daadwerkelijk meedoen.Ga naar voetnoot61. Enkele jaren later wordt echter de toon wat positiever. Mede door het werk van de Unie zijn de christenen in Nederland bezig de staatsschool overbodig te maken. Daarover kan Brummelkamp zich alleen maar verblijden. Toch wordt het principiële verschil niet opgelost. Het Unie-verslag van 1883 spreekt over het algemeen verlangen, dat de vrije school gelijkgesteld wordt met de staatsschool. Nee, zegt Brummelkamp, het moet juist andersom zijn. De school hoort aan de ouders en is een deel van de opvoeding. Zij zijn tegenover God ervoor verantwoordelijk. De staat kan hoogstens de ouders steunen en helpen. Wil de staat alles bezoldigen en uniformeren, dat gaat hij ver buiten zijn boekje. Hij bederft zo alles en bewerkt, dat de geest eruit gaat.Ga naar voetnoot62. Er is maar één goede weg: het volk moet zichzelf helpen. Men moet geen kinderen meer naar de staatsschool sturen en de christelijke scholen vertienvoudigen of vertwintigvoudigen. Zulke scholen zullen, net als de kerken, moeten openstaan ook voor kinderen uit niet-gelovige gezinnen. In die zin is ook de ‘bijzondere’ school een ‘openbare’ school: zij staat open voor iedereen, op conditie van onderwerping aan de orde, die in de school heerst.Ga naar voetnoot63. Een staatstoezicht op de bekwaamheid en zedelijkheid van de onderwijzer in de vrije school vindt Brummelkamp een bedenkelijke zaak. Hij wijst het af als een opgedrongen keurmeesterschap. Men moet de examens in eigen hand houden, zoals het ook door C.N.S.O. en G.S.O. is geregeld. Onophoudelijk blijft Brummelkamp waarschuwen tegen het ‘eten uit de staatsruif’. Hij is er hartelijk van overtuigd, dat er alleen toekomst is voor de christelijke school, als ze volkomen van alle staatsbemoeiïng vrij blijft. Deze diepgewortelde overtuiging heeft vooral na 1874 heel Brummelkamps optreden in de schoolstrijd beheerst. Ze bracht hem zelfs politiek op geheel eigen wegen, toen hij er de kern van een politiek program van maakte in de kiezersbond ‘Marnix’. De zowel politiek als kerkelijk veranderde omstandigheden brachten hem er echter in 1888 toe om zijn verzet tegen de schoolpolitiek van Kuyper en de zijnen op te geven en te berusten in een meer taktische en genuanceerde opstelling in de schoolstrijd.Ga naar voetnoot64. | |||||||||||||
24.12. Een vrije christelijke universiteitBrummelkamp is altijd een enthousiast voorstander van een vrije christelijke universiteit geweest. Hij schrijft ergens, dat dit denkbeeld met beroep op zondag 38 HC al heel lang bij de afgescheidenen leeft. Een eerste aanknopingspunt om zo'n universiteit ziet hij liggen in de oprichting van een vrije | |||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||
theologische faculteit; hij verwijst daarbij naar voorbeelden in België en de Verenigde Staten. Wat hem betreft zou de Kamper Theologische School daar ook een rol in mogen spelen. Hij bestrijdt de meewarigheid, waarmee velen over deze opleiding spreken. Maar hij erkent, dat ze ook voor hem niet het ideaal is. Eigenlijk moet de theologie niet in een ‘broeikas’ en afgescheiden van de andere faculteiten onderwezen worden. Zij is de ‘moeder’ van al het andere en is geroepen dat zoveel mogelijk uit te breiden. Brummelkamp zegt het onomwonden: wij verkiezen de universiteit boven een theologische school.Ga naar voetnoot65. Daarom geeft hij ook van harte zijn adhesie aan plannen in die richting, in 1875 verwoord door J.H. Gunning, J.A. Gerth van Wijk, Ph.J. Hoedemaker en J.H. Donner. ‘Al wat in ons is, roept om een vrije universiteit’. Al lang heeft hij ernaar verlangd. Hij is diep bewogen bij de gedachte, dat deze wens werkelijkheid zal worden: ‘Hoe verrukt ze mijne ziel!’ Met kracht roept Brummelkamp op om de plannen door te zetten en de bestaande vrijheid te gebruiken. Men moet het ijzer smeden als het heet is. Laat alle broeders meedoen, met de vraag voor ogen: waartoe roept God ons? Hij verwijst naar Amerika, waar door particulier initiatief zoveel tot stand komt. Zo kan ook een vrije universiteit in Nederland een getuigenis vormen tegenover de staatsalmacht. De financiële problemen van zo'n project mogen volgens Brummelkamp geen belemmering vormen. Dat is bijkomstig, wanneer slechts de gewilligheid er is om de Here met geld en goed te dienen. Het mooiste zou een grote aanpak zijn. Laten vier kinderloze miljonairs ieder een miljoen gulden geven! Dat levert twee ton aan rente op voor twintig professoren. De rest kan dan gedekt worden door collecten en giften. Zie maar de toewijding en vrijgevigheid bij Engelse en Amerikaanse christenen. Mocht de financiering op deze wijze niet lukken, dan moet men klein beginnen. Maar in ieder geval moet de vrije christelijke universiteit er komen!Ga naar voetnoot66. Ondanks zijn aanvankelijk enthousiasme houdt Brummelkamp reserves, als de oorspronkelijke plannen uit 1875 uitmonden in de stichting van de Vrije Universiteit te Amsterdam door Kuyper cum suis. Al in 1878 schrijft hij, dat de Vrije Universiteit een goede loop kan krijgen, maar alleen in de weg, waarop men met het hervormd kerkbestuur breekt. Hij spreekt openlijk zijn eenheid met de oprichters van de Vrije Universiteit uit: zij zijn beslist ons vlees en bloed en wij het hunne. Hij verheugt zich over alle waardering van de gereformeerde beginselen. Maar men moet hogerop komen. De Vrije Universiteit is slechts een deel van de strijd. Hoofdzaak is de kerk. De V.U. ziet hij als een krachtig middel om de vraag naar de kerk bij de gereformeerden in het genootschap op de voorgrond te brengen. Maar juist het punt van de kerk schept afstand tussen V.U.-mannen en de afgescheidenen. Een van de voornaamste doelstellingen van de V.U. is immers, dat zij wil arbeiden om de Hervormde Kerk weer gereformeerd te maken. De afgescheidenen verwachten daar niets van. Ze mogen trouwens ook niet meedoen met het | |||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||
opstellen van de statuten; ze mogen die alleen amenderen. ‘Men kan ons bij de Vrije Universiteit niet gebruiken zoals we zijn. Daarom staan we thans van verre’. Brummelkamp wijt dit mede aan het bestaande ‘onverzettelijke’ verschil inzake de artikelen 168 en 194 van de grondwet. Ook stemt hij in met de bezwaren van H. Beuker inzake de vraag: Vanwaar heeft een particuliere vereniging het recht en de bevoegdheid tot het aanstellen van professoren in de theologie? Hoe een enthousiast voorstander van een vrije christelijke universiteit Brummelkamp dus ook was, de Amsterdamse Vrije Universiteit heeft zeker niet zijn onverdeelde instemming. Hij feliciteert Kuyper wel met haar opening, maar spreekt tegelijk zijn spijt uit, dat de afgescheidenen er buiten staan.Ga naar voetnoot67. Intussen verwacht Brummelkamp van christen-ouders, dat ze hun jongens niet naar de landsacademies zullen sturen, vooral niet om er theologie te studeren. Met zijn eigen zonen had hij ook zo gehandeld, hoewel het hem veel moeite kostte. Hier gold het: ‘Vliedt van Babel!’ Bekend is zijn scherpe kritiek op de Kamper predikant J. Bavinck, die toeliet, dat zijn zoon Herman in Leiden ging studeren. Hij deed zowel in 1876 als in 1878 een poging om de docentenvergadering een officiële afkeuring daarover te laten uitspreken. De meeste collega's voelden daar echter niet voor, zodat Brummelkamp op persoonlijke titel van zijn afkeuring blijk gaf.Ga naar voetnoot68. | |||||||||||||
24.13. ConclusiesIn de schoolstrijd, zoals Brummelkamp die samen met anderen voerde, zijn vijf hoofdmotieven aan te wijzen.
| |||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||
In heel de schoolstrijd voltrok zich een belangrijke verandering in de Nederlandse maatschappij. Sinds 1572 was het leven en streven van het gereformeerde volksdeel nauw met dat van de overheid en haar instellingen verbonden geweest. De formele eenheid, die tengevolge daarvan bestond, bleef ongeveer 250 jaar bewaard. Tot 1830 vertoonde de natie het beeld van een corpus christianum. De sindsdien begonnen scheiding der geesten tussen orthodoxie en liberalisme bracht de loslating van het eenheidsideaal met zich mee. Deze verbreking van de eenheid is door Brummelkamp en anderen niet geforceerd; ze was innerlijk al lange tijd aanwezig. Maar op het terrein van kerk en school heeft Brummelkamp wel meegewerkt aan de analyse en bewustwording van die breuk en aan het aanvaarden en doortrekken van de consequenties ervan. In deze ontwikkeling lag tevens de oorsprong en het begin van zelfstandige christelijke organisatie op verschillende terreinen van het leven. Kerk en christelijke school verloren daarbij hun bevoorrechte positie. Maar ze herwonnen hun zelfstandigheid. Daarmee werd een geflatteerd beeld doorbroken en een duidelijkheid geschapen, waarmee tenslotte toch èn kerk èn school èn natie waren gediend. Brummelkamp heeft zich in zijn standpuntbepalingen in de schoolstrijd voornamelijk aangesloten bij Groen van Prinsterer. Hij was echter radikaler dan Groen, met name in zijn afwijzing van de facultatieve splitsing van de staatsschool en in het opkomen voor een consequente onthouding van de overheid ten opzichte van het onderwijs. Bovendien heeft hij zich in zijn polemieken beperkt tot enkele kernpunten, die hij met eindeloze volharding naar voren bracht, opdat de gestadige druppel de steen zou uithollen. Het punt van de restitutie bracht hem na 1874 in de schoolstrijd soms op geheel eigen wegen. Ten opzichte van Kuyper en Lohman nam hij een veel zelfstandiger positie in dan ten opzichte van Groen. Het is een interessante vraag, of Brummelkamp zich terecht zo verzet heeft tegen restitutie of subsidie voor de christelijke school. Welke taak heeft de staat ten opzichte van de school en hoeveel staatsbemoeiing kan het christelijk onderwijs tolereren? Mijns inziens heeft Brummelkamp te eenzijdig gelet op de geestelijke en godsdienstige betekenis van de school. Bovendien had hij een heel negatieve kijk op de staat, die voor hem in de toenmalige situatie | |||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||
een belichaming was van de principes van de revolutie. Zodoende heeft hij een onhoudbare scheiding aangebracht tussen overheid en onderwijs. Het onderwijs heeft ook andere dan godsdienstige implicaties en behoort op grond van het maatschappelijk belang ervan wel degelijk tot het takenpakket van de overheid. Brummelkamp had daarvoor onvoldoende oog. De overheidsbemoeiing met het onderwijs is echter wel aan belangrijke condities gebonden. De staat mag vanuit zijn financiële en bestuurlijke suprematie nooit tekort doen aan de bekende vrijheid van richting, oprichting en inrichting. Wanneer men zich daaraan houdt, hoeft een staatssubsidie niet per definitie fnuikend te zijn voor de zelfstandigheid van de christelijke school. Maar het christelijk onderwijs moet altijd waakzaam blijven voor de risiko's die aan zo'n financiële relatie verbonden zijn, wanneer een regering zich gedetailleerd met de inrichting van het onderwijs gaat bezig houden. Het gevaar is groot, dat de overheid een veel te sterke greep op het onderwijs krijgt, vooral wanneer daar politiek-ideologische motieven achter steken. De theoretisch aanwezige vrijheid van inrichting kan dan zomaar uitgehold worden met een beroep op de vereiste kwaliteit van het onderwijs. Na honderd jaar is er zeker nog reden om Brummelkamps krachtige waarschuwingen in dezen ter harte te nemen. In dit alles is Brummelkamp in afgescheiden kring een van de belangrijkste grondleggers van het christelijk onderwijs geweest. Hij heeft door zijn polemiek een voortdurend appel op overheid, volksvertegenwoordigers en volk gedaan om het recht van christelijke schoolstichting te erkennen. Hij heeft de parlementaire aktiviteit van Groen, Kuyper, Lohman en anderen ten behoeve van de christelijke school ondersteund. Hij heeft met name de afgescheidenen onophoudelijk moreel en financieel gemobiliseerd voor de stichting en instandhouding van christelijke scholen. |
|