Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |||||||||||||||||
21. Brummelkamp over de verhouding van kerk en staatDe verhouding tussen kerk en staat was voor de christenen in de negentiende eeuw een van de belangrijkste vraagstukken. Zijn leven lang heeft Brummelkamp zich daarmee, vanuit verschillende gezichtshoeken, bezig gehouden en er over gesproken en geschreven. In dit hoofdstuk komt zijn visie op dit thema aan de orde aan de hand van de volgende onderwerpen:
We besluiten dit hoofdstuk met enkele evaluerende opmerkingen. | |||||||||||||||||
21.1. Artikel 36 NGBAl vroeg had zich in de geschiedenis van de afgescheiden kerken een aanzienlijk verschil van opvatting geopenbaard inzake de relatie van staat en kerk. Aan de ene kant stond Scholte, die in toenemende mate kerk en staat contrasteerde. Volgens hem kon een staat niet christelijk zijn en moest men elke verbintenis ermee schuwen. Hiertegenover stond De Cock, die nog in 1836 aan de koning om bijeenroeping van een synode durfde vragen. De kruisgezinden en de ‘Drentse’ richting hielden eveneens vast aan een publieke status van de kerk. Zij meenden ook, dat de overheid nog steeds conform artikel 36 NGB verplicht was om, desnoods met het zwaard, de ware religie te beschermen en de valse religie en afgoderij uit te roeien.Ga naar voetnoot1. Brummelkamp nam in dezen een standpunt in, dat dichter bij dat van Scholte dan bij dat van de kruisgezinden lag. Hij verklaarde echter niet elke staatsvorm onchristelijk, maar verwierp alleen de revolutionaire staat sinds 1795. In de sindsdien bestaande situatie wilde hij een volledige scheiding van kerk en staat. In zijn denken hierover tekende zich de invloed af, zowel van Groen van Prinsterer in diens kritiek op de revolutie, als van A. Vinet en Th. Chalmers in hun verdediging van een absolute scheiding. Bovendien werd | |||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||
zijn visie uiteraard gekleurd door de negatieve ervaringen, die hij in de vervolgingen van de jaren 1835-1839 had opgedaan.Ga naar voetnoot2. In het nadenken over de verhouding van kerk en staat was er bij Brummelkamp een zekere spanning tussen ideaal en werkelijkheid. Door de omwenteling van de Franse tijd was de oude, gereformeerd gestempelde republiek veranderd in een ‘état athée’, gebouwd op de principes van ongeloof en revolutie. Dat was volgens Brummelkamp een achteruitgang. Het zou meer met de eis van Gods recht en in het belang van de staat zijn, als de staat ervoor uitkwam, dat hij een godsdienst had en welke dat was. Maar nu er eenmaal geen staatsgodsdienst was, moest ook de gedachte aan een publiek recht der gezindheden worden losgelaten. Volledige scheiding van kerk en staat zou een hersenschim zijn; er moet nu eenmaal een zekere betrekking bestaan. Maar de staat mag geen enkele kerk erkennen als de kerk van het land. Dan zou hij uitspraak doen in een geloofsverschil. In die zin moet de staat neutraal zijn.Ga naar voetnoot3. Met deze opvattingen kwam Brummelkamp wel enigszins op gespannen voet met wat artikel 36 NGB zegt over de taak van de overheid. Hij benaderde de relatie tussen staat en kerk geheel vanuit de vrijheid van de kerk. Voor een aktief optreden van de overheid jegens de kerk bleef bij hem geen ruimte. Daarom had hij ook zijn reserves ten aanzien van een deel van artikel 36. Hij heeft daarover nooit een nadere uiteenzetting gegeven, zodat een duidelijk zicht op zijn argumentatie ontbreekt. Maar in ieder geval stond hij op het standpunt, dat artikel 36 niet de modus quo aan de overheid voorschrijft, hoe ze de hand zal houden aan de ware religie en de afgoderij en valse religie zal uitroeien. Het artikel bepaalde volgens hem zeker niet, dat de overheid een geloofsbelijdenis aan de burgers moest opleggen of met het zwaard ketters moest uitroeien. Iemand als Van Velzen dacht er anders over. Desnoods moest de overheid zijns inziens met het zwaard zowel de eerste als de tweede tafel van de wet beschermen en alle vergrijp tegengaan; en zo zelfs afgoderij en dergelijke desnoods met lichamelijke straffen weren.Ga naar voetnoot4. Brummelkamp had al in Arnhem met zijn studenten dikwijls over deze kwestie gesproken. Als gevolg hiervan spraken enkele van hen zich bij hun kerkelijk examen in dezelfde zin als hun leermeester uit over artikel 36. J.F. Bulens deed het bij zijn examen in oktober 1854 in Arnhem. F.A. Kok was als afgevaardigde van Zuid-Holland aanwezig. Hij rapporteerde in november 1854 aan zijn provinciale vergadering, dat Bulens bij de ondertekening van de belijdenisgeschriften een restrictie had gemaakt ten aanzien van artikel 36. Naar aanleiding daarvan meldde een andere afgevaardigde, dat J.H. Donner, predikant bij de ‘Brummelkampiaanse’ gemeente in Leiden, op dit punt ook niet zuiver was. Die had in een gesprek met Van Velzen gezegd, dat | |||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||
hij bij zijn examen in 1848 op dezelfde wijze over artikel 36 had gesproken als Brummelkamp en toch zonder bezwaar was toegelaten. De Zuidhollandse kerken waren diep verontwaardigd en maakten van deze kwestie een van de gronden om niet mee te doen aan de Theologische School in Kampen.Ga naar voetnoot5. Uiteraard betekende dit mede een verdachtmaking van Brummelkamp. In de curatorenvergadering van 2 en 3 mei 1855 kwam de zaak aan de orde. De Gelderse curator D. Breukelaar en Brummelkamp verklaarden, dat inderdaad sommige examinandi in Gelderland bezwaren hadden geopperd tegen sommige uitdrukkingen in artikel 36. Zij wilden het niet zo opvatten, dat ‘de overheid verplicht is, of het recht heeft, om andersdenkenden ten langen leste met kerker en moordschavot te straffen, indien zij zich niet kunnen conformeeren met de meening der overheid’. Er was echter nooit sprake geweest van voorwaardelijke ondertekening van de belijdenis of bezwaar tegen enig stuk der leer. In zijn antwoord aan Zuid-Holland legde het curatorium er daarom de nadruk op, dat ook volgens Gelderland een proponent zich niet verbond aan zijn gevoelen over de formulieren, maar aan die formulieren zelf.Ga naar voetnoot6. Zuid-Holland was hiermee en met daaropvolgende nadere verklaringen van Gelderland niet tevreden. Men vroeg aan de synode van 1857 een uitspraak over de bedoeling van artikel 36. Deze antwoordde als volgt: ‘dat het der overheid als zoodanig betaamt, dat zij als Gods dienares de ware leer en godsdienst moet beschermen, en met de magt, haar van God gegeven, alle valsche godsdiensten en afgoderijen behoort uit te roeijen door zulke middelen als zij regt en billijk zal oordeelen overeenkomstig Gods Woord’. Met deze uitspraak werd ruimte gelaten voor beide meningen, zowel die van Van Velzen als die van Brummelkamp. Welke middelen ‘regt en billijk’ waren, bleef immers in het midden.Ga naar voetnoot7. Het verschil van opvatting bleef na 1857 voortleven en gaf nu en dan stof tot nieuwe discussies. In december 1857, een half jaar na de synode, schreef curator W.A. Kok een waarschuwende brief aan de docenten, omdat Brummelkamp in De Bazuin tegen staatssubsidie voor de kerk had geschreven en de scheiding van kerk en staat had gepropageerd. Dit was zijns inziens in strijd met artikel 36 en bovendien verwekte het beroering in de kerken. Na verloop van tijd echter werd de gedachte van een scheiding meer en meer geaccepteerd en behoorden felle conflicten daarover tot het verleden. Het verschil inzake artikel 36 bleef intussen wel een belangrijke rol spelen in de discussies, die in de afgescheiden kerken van 1854 tot 1885 zijn gevoerd over het al of niet aanvaarden of aanvragen van staatsbezoldiging voor de kerk. Daarover zal het verderop in dit hoofdstuk nog gaan.Ga naar voetnoot8. | |||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||
21.2. ‘De zilveren koorde’Vanuit de hierboven getekende invalshoek heeft Brummelkamp in woord en geschrift altijd alle financiële banden tussen kerk en staat bestreden. Hij had op de historische achtergronden daarvan de volgende visie. De subsidie, die de kerk vóór 1795 ontving, was slechts een aanvulling. De kerk beheerde toen haar eigen goederen, die een flinke bron van inkomsten vormden. Maar het revolutie-bewind nationaliseerde die goederen en eiste storting van de ‘geestelijke kassen’ en dergelijke in de staatskas. Dat was officiële systematische dieverij, maar de kerk onderwierp er zich voor een groot deel aan. Hierop berustte sindsdien de betaling van traktementen uit de staatskas. Maar in hoeverre was het in de kas gestorte equivalent voor de traktementsbetaling? En behoort de staat niet de goederen terug te geven, die een vorig bestuur zich eigenmachtig heeft toegeëigend? Tegen deze achtergrond noemt Brummelkamp de bewering, dat de predikantstraktementen geen subsidie zijn, maar uitkering van verschuldigde rechten, een ‘slaapliedje’. Er is geen contract tussen kerk en staat, waarop de kerk haar aanspraken zou kunnen gronden. Daarom kan het niet anders: vroeg of laat moet de staatssubsidie wegvallen. Hij deed bijvoorbeeld al in 1846 in een meeting van de ‘Christelijke Vrienden’ het voorstel om bij de koning een verzoek met een dergelijke strekking in te dienen.Ga naar voetnoot9. Brummelkamp heeft tegen de staatssteun voor de kerk verschillende bezwaren. Hij acht die in strijd met de staatsrechtelijke en kerkrechtelijke beginselen van de nieuwe tijd. Artikel 168 van de grondwet heeft een tijdelijk karakter. De provisionele staatsbezoldiging moet zo spoedig mogelijk worden opgeheven. Ze is ook onrechtvaardig. De overheid mag zich krachtens de grondwet niet als rechter tussen de verschillende christelijke gezindheden opwerpen. Ze behoort dus aan alle bestaande denominaties een gelijk recht op bezoldiging toe te kennen. Een trouw deel van de Gereformeerde Kerk is echter na 1816 met geweld onterfd en uitgesloten van staatsbedeling in tegenstelling tot zelfs joden, mohammedanen en heidenen. De afgescheidenen betalen wel mee, maar profiteren niet mee. Dat is een onrechtvaardige belastingdruk.Ga naar voetnoot10. Brummelkamp schrijft ook over het negatief effekt van de staatssubsidie op de kerk. Men zal volgens hem nooit straffeloos het bijbels beginsel van Gal. 6:6 kunnen begraven: ‘En die onderwezen wordt in het woord, deele mede van alle goederen dengene, die hem onderwijst’. Subsidie werkt verlammend en demoraliserend. De staatsgelden zijn ‘verzilverde ketenen’ en ‘de dood in den pot’, zonder meer ‘oorzaak van het versterven en kwijnen van iedere Christelijke Kerk’. Bovendien leiden ze tot kwade bemoeienis van minister en parlement met kerkzaken. Ook wordt ‘Rome’ erdoor bevoordeeld. De protestanten betalen gemiddeld meer belasting dan de roomsen, die daardoor voor hun kerken meer uit de schatkist ontvangen dan ze er in brengen. Zo worden geldmiddelen, oorspronkelijk aan de Here gewijd, besteed voor de tempel des satans. Bovendien dreigen straks ‘Groningers’, modernen en onverschilligen nog met het kapitaal te gaan strijken, als de | |||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||
waarheidsvrienden uit het genootschap gaan. Alles bijeengenomen redenen genoeg om te pleiten voor het afschaffen van de ‘zilveren’ koorde.Ga naar voetnoot11. Meer dan eens heeft Brummelkamp over deze kwestie gediscussieerd met A. Kuyper. Die was het met hem eens, dat de financiële band tussen kerk en staat moest worden losgemaakt. Maar hij wilde dat niet zonder een goede regeling voor kapitalisering van de bestaande rechten. Brummelkamp wijst dat af. De eis tot kapitalisering, zo vreest hij, zal uitstel betekenen ad Calendas Graecas. De financiële afhankelijkheid moet onverwijld ophouden. Daarbij moet de overheid wel alle zedelijke en wettelijke rechten honoreren. Wanneer iemand iets meent van haar te kunnen vorderen, kan de rechtbank daarover beslissen. Geen oplossing dus van de na 1795 ontstane rechtsvragen in de politieke weg, maar via de bevoegde rechter. De overheid kan dan volstaan met eenvoudig aan de kerk haar vrijheid terug te geven.Ga naar voetnoot12. Brummelkamp ziet in deze kwestie vooral ook het heil van de Hervormde Kerk op het spel staan. In de predikantstraktementen ligt zijns inziens de sleutel tot vrijmaking van de kerk. Als er niet langer bij predikanten en kerkeraden de vrees hoeft te zijn voor verlies van traktementen en kerkelijke goederen, kunnen zij veel vrijer opereren in hun verzet tegen de kerkbesturen en in hun werken aan kerkherstel.Ga naar voetnoot13. | |||||||||||||||||
21.3. CollatierechtenMeer dan eens heeft Brummelkamp in De Bazuin de kwestie van de collatierechten besproken. Al vóór de Reformatie hadden magistraten en particuliere personen bepaalde, zelfs voor geld gekochte, rechten in de aanstelling van priesters in de parochies. Zulke patronaats- of collatierechten bleven ook na de Reformatie bestaan; er kwamen zelfs nieuwe bij. Men had ze volgens Brummelkamp nooit mogen dulden. Ze zijn uit misverstand ontstaan of geüsurpeerd. Helaas liet de Dordtse synode ze tegen beter weten in bestaan. Zij praktiseerde hier het utiliteitsbeginsel. Men wilde geen strijd met de overheid en ging dus aan het redeneren en transigeren. Vandaar de formulering in artikel 5 DKO: ‘Onverkort (iemands) deugdelijk regt van presentatie’. Wat een koophandel, zielemoord en verwoesting is daarvan het gevolg geweest! In de praktijk legde de kerkeraad zich bij de overheersing van de burgemeesters in het beroepingswerk neer. Dat was niet onvermijdelijk en het had niet gemogen, maar men plaatste de vrede met de overheid boven het recht van God. Aldus Brummelkamp.Ga naar voetnoot14. Vooral op drie gronden tekent Brummelkamp tegen het collatierecht bezwaar aan: met het oog op de rechten van Christus, de rechten van de gemeente en het gevaar voor modernisme. Een aardse machthebber heeft in de gemeente van Jezus Christus niets te zeggen. Wie dit toch toelaten, zijn de naam protestants niet waard. De gemeente moet de verkorting van haar | |||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||
rechten niet langer dulden. ‘Werp toch die mantel af: Gij zijt een Koninklijk Instituut!’ ‘Maakt het huis mijns Vaders niet tot een huis van koophandel!’ De kerk moet zelf dat juk verbreken en die maatregel niet van de staat verwachten. Meer dan eens blijkt het collatierecht gunstig voor het modernisme. Collatoren dringen aan een gemeente soms tegen haar zin een modern predikant op.Ga naar voetnoot15. Brummelkamp spreekt herhaaldelijk zijn afkeuring uit over situaties, waarin het collatierecht tot flagrante misstanden leidt. Met instemming meldt hij de kritiek van Thorbecke op het collatierecht en de besluiten van Groen van Prinsterer en Elout van Soeterwoude om hun collatierechten aan de respectieve gemeenten over te dragen. Ook de regering geeft in 1861 een goed voorbeeld door de bestaande staatscollaties af te schaffen. Daarmee zijn echter nog niet meer dan 400 gemeenten vrij. Een vrijheid, die de afgescheiden kerken tot Brummelkamps grote vreugde al lang genieten!Ga naar voetnoot16. | |||||||||||||||||
21.4. Het theologisch onderwijs aan de landsacademiesMet de toestand van de Hervormde Kerk hing de situatie van het theologisch onderwijs nauw samen. De predikanten kregen hun opleiding aan de academies in Leiden, Utrecht en Groningen. In Leiden en Groningen overheerste de vrijzinnigheid en het resultaat onder de aankomende predikanten was navenant. Die situatie riep uiteraard vragen op. Was het juist, dat aan een staats-academie predikanten werden opgeleid voor de Hervormde Kerk, zonder dat deze daar direkte zeggenschap in had? En zou wijziging van die situatie geen goed middel zijn tot gezondmaking van de kerk?Ga naar voetnoot17. Brummelkamp heeft er met name in de jaren 1868-1876 steeds op aangedrongen, dat men de theologische faculteiten aan de landsacademies zou opheffen. Dit in het kader van de voorbereidingen voor de nieuwe wet op het hoger onderwijs, die tenslotte in 1876 van kracht werd. Hij beseft wel, dat de vaderen vreemd gekeken zouden hebben bij een voorstel tot schrapping van de theologie uit het universitaire pakket. Maar in hun dagen was de godsdienst uitgangspunt en kroon van de staat, terwijl het nu een ‘verworpen zilver’ is. De schrapping van de theologische faculteit is voor Brummelkamp een logisch gevolg van de scheiding van kerk en staat en de gelijkstelling van alle godsdiensten sinds 1795. Principieel blijft Brummelkamp tegen de ‘Etat Athée’ gekant. Maar nu die er eenmaal is, moet er recht gebeuren, waar men halverwege is blijven staan. Een ‘gouvernementele’ theologische faculteit is alleen mogelijk, waar de staat een godsdienst heeft. In Nederland kan de staat echter geen theologische faculteiten hebben, waaraan hij de professoren benoemt, en tegelijk onpartijdig blijven binnen de grenzen die de Grondwet aanwijst.Ga naar voetnoot18. Een theologie van regeringswege is volgens Brummelkamp in de huidige situatie altijd rechtsverkrachting. De regering geeft door het betalen van het | |||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||
in de praktijk liberaal-theologisch onderwijs financiële voordelen aan een bepaalde bevolkingsgroep, terwijl anderen wel moeten meebetalen. Bovendien wil het volk een christelijke, gereformeerde theologie. De hier te lande heersende theologische wetenschap is echter vrijzinnig en dus niet bevoegd tot het vormen van dienaren des Woords voor een waarlijk christelijke kerk. Brummelkamp protesteert hartgrondig tegen de theologische faculteiten als kweekplaatsen van het ongeloof. Deze toch te handhaven zou een middel zijn om de moderne begrippen te laten domineren door het gezag en geld van de staat. Daarom is het nu de tijd, dat de staat zich losmaakt van de kerkelijke inrichtingen.Ga naar voetnoot19. Brummelkamp houdt aan de regering ook de consequentie voor van de bestaande regeling. Regelmatig geven de hoogleraarsbenoemingen onrust in de Hervormde Kerk. Het is een onwaardig en onzedelijk spelen met leerstoelen. Maar laat men consequent zijn en ook hier het recht van gelijke benoembaarheid erkennen. Er moeten zowel joodse als roomse, zowel moderne als gereformeerde of remonstrantse professoren aangesteld kunnen worden. Maar uiteindelijk is dit de aangewezen weg: het theologisch onderwijs overlaten aan de kerk. Op haar gebied hoort het thuis. Niet de regering, maar de Hervormde Kerk zou een eind moeten maken aan de dwaasheid, dat haar predikanten door landsambtenaren worden opgeleid.Ga naar voetnoot20. | |||||||||||||||||
21.5. De verhouding tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de staatIn de wet op de kerkgenootschappen van 1853 was de positie van de kerken in de staat geregeld. Brummelkamp vond die regeling nog zo kwaad niet. De wet vroeg de kerk alleen maar duidelijk te zeggen, wie ze was. De daaraan verbonden erkenning legde per se geen verplichtingen op, maar gaf alleen rechtspersoonlijkheid. Daarom had de synode van 1854 het bestaan van de verenigde gemeenten onder de naam van Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk bij de regering gemeld. De regering echter weigerde haar te accepteren vanwege de naam ‘Gereformeerd’. Volgens Brummelkamp en vele anderen was dit onjuist. Zijns inziens moest eventueel de rechtbank beslissen, wie recht had op de titel ‘gereformeerd’. Na de vereniging met de kruisgezinden op de synode te Middelburg in 1869 gaf men aan het gouvernement kennis, dat de Christelijke Afgescheidene Gemeenten en de Gereformeerde Kerk in Nederland zich hadden verenigd tot de Christelijke Gereformeerde Kerk. Daarop werd de erkenning wel verkregen. Het tij was gekeerd in de richting, die de afgescheidenen steeds hadden bepleit.Ga naar voetnoot21. Zoals we eerder al zagen, wilde Brummelkamp de scheiding van kerk en staat radikaal doorvoeren. Dat kwam vooral tot uitdrukking in zijn consequente afwijzing van alle staatsgelden voor de kerk. Onder de druk van de vervolgingen hadden de afgescheidenen er in 1836 van afgezien hun aanspraken te | |||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||
doen gelden op de bezittingen van de vaderlandse kerk. Maar bij de consolidering van hun kerkverband kwam sinds 1849 de vraag aan de orde, of ze geen restitutie of zelfs subsidie moesten vragen uit de schatkist. Dit met beroep op de door hen betaalde belasting voor het budget van het ministerie van eredienst. De synode van 1854 diende metterdaad zo'n subsidie-verzoek in. Brummelkamp was het daar niet mee eens. Volgens hem vernietigde en verlamde dit de bijbelse regel van 1 Kor. 9:14, dat verkondigers van het evangelie ook van het evangelie leven. Zo liet de gemeente zich ontzenuwen en treffen in haar levenskracht. Een ton gouds zou haar wel twee of meer tonnen aan zedelijke en stoffelijke veerkracht kosten. De kerken zouden zich haar kroon laten roven voor een handvol goud en zilver. Een oud gezegde luidde: waar de kerken zijn van goud, zijn de harten van hout. Aldus Brummelkamp in vele artikelen en hartekreten in De Bazuin.Ga naar voetnoot22. Bovendien zou een financiële band met de staat de vrijheid van de kerk belemmeren. De koorde zou een keten worden. ‘Laat u geen ketenen aanleggen, al wilde men ze smeden van massief goud!’ Dat was in heel de geschiedenis sinds Constantijn de Grote voldoende gebleken. Staatssubsidie voor de kerk moest volgens Brummelkamp altijd uitlopen op ongelijke en dus onrechtvaardige bedeling en een bron worden van tweedracht en burgertwist. Een ander bezwaar was ook, dat men door het instandhouden van deze subsidie meewerkte aan het onderhouden van valse religies, aan voortplanting van ongeloof en bijgeloof. Voor een flink deel zou het geld immers ten goede komen aan ‘Rome’.Ga naar voetnoot23. Brummelkamp zag het in latere jaren als een voorname taak van de antirevolutionaire richting in de Tweede Kamer de knoop van de relatie tussen kerk en staat te helpen ontwarren. Daarnaast was er dan nog de problematiek van de kerkelijke goederen. Brummelkamp wilde blijven bij de verklaring van het adres van de synode van 1836, dat de kerken geen aanspraak zouden maken op de wettige bezittingen van de Hervormde Kerk. Dit betekende voor hem geen afstand doen van die goederen. Desgewenst zou een gemeente een beslissing daarover van de bevoegde rechter kunnen vragen. Maar het had Brummelkamps voorkeur om van dergelijke stappen af te zien.Ga naar voetnoot24. Voor de kerkelijke besluitvorming na 1854 is vooral de synode van 1860 van bijzonder belang geweest. Daar waren afgevaardigden van de Free Church in Schotland aanwezig. Men wisselde uitvoerig met hen van gedachten over het voor en tegen van staatsbezoldiging. Vooral onder invloed hiervan zag de synode af van verder aandringen op restitutie. Volgende synodes, tot die van 1885 toe, bespraken de kwestie opnieuw. Meer dan eens stonden Van Velzen en Brummelkamp daarbij tegenover elkaar. Uitgebreide discussies tussen hen en anderen vonden plaats in De Bazuin, Wekstem, De Vrije Kerk, Gideon en andere bladen. Vooral in de zeventiger jaren was het wel het meest besproken onderwerp in afgescheiden kringen. Parallel daaraan liepen de discussies in de anti-revolutionaire partij en in de verenigingen Christelijk Nationaal Schoolonderwijs en Gereformeerd Schoolonderwijs over het al of | |||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||
niet aanvaarden van restitutie voor het christelijk onderwijs. In de gedachtenwisseling en besluitvorming waren steeds twee lijnen aan te wijzen. Aan de ene kant redeneerde men vanuit kerkelijk standpunt en kwam dan tot de conclusie, dat de kerk geen overheidssubsidie moest aanvaarden of dat zelfs alle overheidssubsidie moest ophouden. Aan de andere kant redeneerde men vanuit politiek standpunt en betoogde dan óf dat de kerk als zodanig in het licht van confessie en historie recht had op bezoldiging óf dat de overheid uit billijkheidsoverwegingen ook aan de Christelijke Gereformeerde Kerk subsidie behoorde te geven.Ga naar voetnoot25. De synodes bleven in hoofdzaak op de in 1860 uitgezette en door Brummelkamp toegejuichte lijn. Zij drongen er in verschillende adressen bij de regering op aan, te komen tot een zuivere scheiding van kerk en staat. Daarbij moest artikel 168 van de grondwet vervallen worden verklaard, het budget van erediensten worden opgeheven en alle staatsbezoldiging voor de kerken ophouden. De groep, die in afgescheiden kringen nog restitutie wilde vragen, werd allengs kleiner. Brummelkamp vertegenwoordigde de richting, die in dezen de overhand kreeg. Door zijn jarenlang hameren op het aambeeld: ‘geen financiële band met de staat’ heeft hij aan de beleidsvorming in de richting van volledige scheiding van kerk en staat, in het belang van de vrijheid van de kerk, een belangrijke bijdrage geleverd.Ga naar voetnoot26. | |||||||||||||||||
21.6. Overheid en armenzorgBrummelkamp is steeds een tegenstander geweest van overheidsbemoeiing op het terrein van de armenzorg. Fel verzet hij zich in 1853 en 1854 tegen een wetsontwerp op de armenzorg en tegen Thorbeckes ideeën daarover. Thorbecke zou desnoods heel de armenzorg als een publieke dienst willen beschouwen, dit in strijd met de grondwet en met Gods Woord. Het wetsontwerp gaat minder ver, maar wil wel, dat de diakonieën verplicht worden om aan de overheid de uitkeringen die ze doen, op te geven. Brummelkamp ageert daartegen, zowel via De Bazuin als in een rekest van de Arnhemse kerkeraad aan de koning. Hij sluit zich volledig aan bij Groen van Prinsterer, die de centraliserende en socialistische beginselen van Thorbecke bestrijdt. Dit raakt volgens Brummelkamp de intiemste vrijheden van de kerk. In een soortgelijk adres van de Arnhemse kerkeraad aan de Tweede Kamer komt de typerende verklaring voor, ‘dat wij, zoo het ontwerp wet wordt, genade wenschen te ontvangen om in dezen de straffen te lijden die ons dreigen, maar in geen geval de rechten over te geven die Godes zijn’. Deze zinsnede wekte in de Kamer nogal verontwaardiging, maar ze werd door Groen van Prinsterer verdedigd.Ga naar voetnoot27. | |||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||
In de in 1854 tot stand gekomen armenwet ontbreekt een opgave-plicht, maar behoudt de staat wel een belangrijke taak in de armverzorging. Met dit laatste is Brummelkamp het beslist niet eens. De armenzorg moet van het gemeentelijk budget geschrapt worden. Noch zelf noch via de kerken moet een gemeentebestuur uitkeringen doen. De staat moet geen ‘opperarmverzorger’ zijn. Zoiets zou weldadigheid per belastingbetaling zijn en leiden tot communisme. Bovendien werkt de staatsarmverzorging een verkeerde filantropie in de hand; zij bevordert het pauperisme door de mensen de zorg en verantwoordelijkheid uit handen te nemen.Ga naar voetnoot28. Deze visie leidt er nog in 1877 toe, dat Brummelkamp de kerken adviseert niet te voldoen aan een verzoek van de regering om tabellen betreffende het diakonale werk in te vullen en op te zenden. Hij waarschuwt: principiis obsta! Van verzoeken komt bevelen. De staat heeft met de diakonie niets te maken!Ga naar voetnoot29. | |||||||||||||||||
21.7. EvaluatieWanneer we Brummelkamps visie op de relatie van staat en kerk in haar toepassing zowel op de Hervormde als op de Christelijke Gereformeerde Kerk overzien, zijn er de volgende evaluerende opmerkingen te maken.
| |||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||
|
|