Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |||||||||||||||
20. Brummelkamp en de DoleantieVan de ‘vaders der Scheiding’ hebben alleen Brummelkamp en Van Velzen de Doleantie van 1886, de tweede grote breuk met het hervormd genootschap, meegemaakt. Brummelkamp was toen al een man van bijna 75 jaar, die de Doleantie kon beoordelen vanuit een sterke gereformeerde overtuiging en een brede kerkelijke ervaring. In dit hoofdstuk schetsen we, hoe hij heeft meegeleefd met Kuypers akties voor herstel van de kerk, die tenslotte uitliepen op de Doleantie, en hoe hij hierop heeft gereageerd.Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||
20.1. Het optreden van A. KuyperDoor zijn zoon Johannes, predikant in Tiel, hoorde vader Brummelkamp voor het eerst de naam van Abraham Kuyper. Hij bracht hem een bezoek, toen hij nog maar kort predikant in Utrecht was. ‘Welk een belangstelling, welk een band van gemeenschap en overeenstemming in de waarheid... Dat wij broeders waren en strijdgenooten, op 't innigst ook aan elkander verbonden, dat gevoelden wij diep.’ Brummelkamp vond in Kuyper een man, voor wie de wil van de Here uitging boven het eigen willen en die zich daaraan in alle gehoorzaamheid wenste over te geven. De sinds deze ontmoeting gegroeide band bleef, ook toen de beide mannen sinds 1875 in politicis scherp tegenover elkaar stonden.Ga naar voetnoot2. Al in 1878 en 1879 verwachtte men van Kuyper en anderen, dat ze met een gereformeerd smaldeel de Hervormde Kerk zouden verlaten, waarna een vereniging met de christelijke gereformeerden kon volgen. Toen in 1880 de Vrije Universiteit haar poorten opende, was er bij Brummelkamp eveneens veel waardering en instemming. Maar de kerkelijke kwestie zat hem toch dwars: hij vreesde, dat de Vrije Universiteit alweer een nieuwe slaapdrank zou zijn tegen kerkelijke reformatorische aktie. De Bazuin liet telkens het refrein horen: houdt elkaar toch niet langer op sleeptouw! Kuyper publi- | |||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||
ceerde in 1882 stellingen over de absolute souvereiniteit van Christus over zijn kerk. De Bazuin nam ze met volle instemming over. Maar Brummelkamp voegde er de oproep aan toe: nu ook geen ure wijken met onderwerping! (Gal. 2:5). Sterkt toch het kerkbestuur niet langer in zijn aanranding van de majesteit van Christus! Hebt omwille van de eer van Christus niet langer gemeenschap met die vijand van Christus!Ga naar voetnoot3. Kuypers publieke respons op de christelijke gereformeerde roepstemmen was gering. Hij deed soms alsof er buiten zijn gereformeerde partij in het hervormde genootschap geen andere gereformeerden bestonden. Hij sprak bijna nooit over ‘Christelijke Gereformeerden’, altijd over ‘Afgescheidenen’. Dat wekte wel eens wrevel. Maar er waren ook andere momenten. Kuyper schreef in 1880 dan toch maar in De Heraut: ‘Wij zijn zonen van hetzelfde huis; wij hooren bij elkaar’. Brummelkamp was daar diep door geroerd. Bij hem ging de waardering voor Kuyper en zijn kerkelijke arbeid ver boven de kritiek uit. Psalm 126 bleef in hem zingen: ‘Breng, Heer, al uw gevang'nen weder’.Ga naar voetnoot4. | |||||||||||||||
20.2. Intensivering van de beweging voor kerkherstelDe tachtiger jaren brachten een verhevigde strijd in het hervormd genootschap. Die concentreerde zich vooral op de aanneming van lidmaten. De taal van de orthodoxen tegenover de kerkbesturen werd beslister dan ze ooit geweest was. Er was een groeiende begeerte en durf om het hiërarchisch juk te verbreken. Dit bleek onder andere bij conflicten in Dordrecht en Ommen. Bovendien zochten de gereformeerdgezinde kerkeraden contact met elkaar en kwamen er zelfs plannen voor een contra-kerkverband. Toch stelde de afloop van de eerste conflicten de benieuwd toekijkende afgescheidenen teleur. Brummelkamp onderscheidde tussen praatchristenen en handelende christenen. Van de laatste soort zag hij er helaas maar weinigen. ‘Van Molenaar en Moorrees tot op Kuyper en Buitendijk - wij hebben er nog niets van vernomen dan groote, dikwerf ook schoone woorden, maar 't bleef bij woorden’! Hij wees op het schriftwoord: ‘Wat noemt gij mij Meester en doet niet hetgeen ik zeg?’Ga naar voetnoot5. Het hinderde hem dat de strijders voor kerkherstel niet in het kleine wilden beginnen met getrouw te zijn, maar altijd uitzagen naar een ‘veel grrrootere’ afscheiding, zoals Brummelkamp het spottend omschreef. Deze kritiek gold ook het schrijven van Kuyper. Daarin was veel te veel kansrekening. Als Hendrik de Cock nog leefde, zou hij met het oog op ethischen, confessionelen en Kuyper waarschijnlijk weer een boekje schrijven als dat over Le Roy, Engels en de Nederlandsche Stemmen: ‘De drie Achitofels onzer dagen’. Kuyper en de zijnen spraken als Luther, maar handelden als Erasmus. Brummelkamp wees hen op een woord van Luther: ‘Dat gij in een hoek zit, naar den Hemel gaapt en wacht, wanneer gij Hem zult zien | |||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||
komen, is enkel goochelwerk, het Woord is de eenige brug en weg langs welken de Heilige Geest tot ons komt’. Dat Woord sprak duidelijk genoeg: ‘Geen ure wijken met onderwerping’. ‘Heden, indien gij zijn stem hoort,...’ ‘Is dit niet het vasten dat ik verkies, dat gij losmaakt de knopen der goddeloosheid?’ ‘Wat roept gij zo luid tot mij? Zeg de kinderen Israëls, dat zij voorttrekken!’Ga naar voetnoot6. | |||||||||||||||
20.3. Tractaat van de ReformatieVeel besproken werd uiteraard Kuypers Tractaat van de Reformatie der Kerken. Brummelkamp deelde H. Bavincks oordeel, dat hier de geloofsdaad was omgezet in berekening. In de kerkhistorie was een breuk immers steeds een noodsprong. Men trad nooit op als reformator, maar de hervorming kwam ongezocht, veeleer gevreesd, als werk van de Heilige Geest. Daarentegen leek het Tractaat een pasklaar maken van de wegen, waarlangs de reformatie zou moeten gaan. Bovendien zagen de afgescheidenen in het apologetisch deel een voedsel geven aan kerkelijke passiviteit. Te veel wees Kuyper op onmacht en te weinig op persoonlijke roeping. Was dat ook niet in strijd met artikel 29 NGB? Brummelkamp had in 1884 van Kuyper weinig positieve verwachtingen meer. Over hem leek een oordeel van diepe slaap te zijn gekomen. ‘Wie niet heeft, van die zal genomen worden, ook wat hij heeft.’ Hoe diep zag men gezonken de man, die tien jaar eerder zo krachtig was opgetreden. De gereformeerde partij maakte het blijven in de Hervormde Kerk tot een stelsel. De desolate toestand van die kerk was daarom vooral hun schuld. Aldus Brummelkamp.Ga naar voetnoot7. | |||||||||||||||
20.4. Afscheiding en kerkherstelUit het voorgaande blijkt, dat Brummelkamp nogal wat kritiek had op Kuyper. Deze bleef het antwoord niet schuldig. Bekend is zijn woord, dat de Christelijke Gereformeerde Kerk ‘krank aan den levenswortel’ zou zijn. Hij hamerde er steeds op, dat men in 1834 en volgende jaren zich van de kerk had afgescheiden, nieuwe gemeenten had gesticht en een afzonderlijk genootschap gevormd. Hij zag dit als een grote fout. Men gaf de gereformeerde erve daarmee prijs en oefende feitelijk door het verlaten van de kerk tucht in het groot uit op hen die achterbleven. In De Bazuin werden deze verwijten herhaaldelijk besproken en tegengesproken.Ga naar voetnoot8. Maar wat verwachtte Brummelkamp nu van de broeders in de Hervormde Kerk? Moesten ze zo spoedig mogelijk christelijk gereformeerd worden? Beslist niet! In 1885 bijvoorbeeld trad in Rotterdam de meerderheid van de hervormde kerkeraad op in beslist gereformeerde zin. Brummelkamp sprak | |||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||
toen openlijk uit: wij horen bij elkaar. Tegelijk stelde hij: er is in Rotterdam maar één Gereformeerde Kerk, die kenbaar is naar artikel 29 NGB, namelijk de afgescheidene. Daarnaast zag hij wel een menigte broeders in het genootschap, die worstelden om te ontkomen aan de strikken van ‘1816’. Hij wilde het geen ontrouw noemen, als ze niet onmiddellijk afscheid namen van het genootschap. Maar zolang kerken als die te Rotterdam, hoe gereformeerd overigens ook, zich bleven buigen onder het synodale juk, was vereniging met hen voor de afgescheidenen niet geoorloofd. Ook het over en weer aanvaarden van attestaties vond Brummelkamp onjuist. Hij wilde alleen over de ‘koperen kerkmuur’ hun de broederhand reiken.Ga naar voetnoot9. Brummelkamps uitdaging aan het adres van Kuyper en de zijnen was telkens weer: Wijs ons in het genootschap slechts een voluit gereformeerd terrein aan, waarop u ons kunt ontvangen, dan komen wij graag tot u over. Hij voegde eraan toe: u kunt dat niet - wij kunnen het wel. Dat was voor hem geen reden om zonder meer te zeggen: wordt christelijk gereformeerd. Zijn oproep luidde: ‘Beminden in den Heere, laat u raden en smeekt den Heere om een open oog en helderheid in Zijnen weg en in de ordeningen Zijns Koninkrijks. Langs dien weg komen wij, die van weerszijden beweren, dat wij bij elkander behooren, ook weer bij elkander, al staan we dan, gelijk daar in Schotland de Vrije Presbyteriaansche en de Free Church, slechts naast malkander, maar wij doen dat dan als Kerken van Christus onder onzen eenigen Wetgever, Rechter en Koning.’Ga naar voetnoot10. | |||||||||||||||
20.5. Beginnende afwerping van het jukIn 1884 waren er enkele gebeurtenissen, die hoop gaven, dat het synodale juk zou worden verbroken. Dr. W. van den Bergh in Schaarsbergen werd in juni 1884 beroepen te Voorthuizen. Hij nam het beroep aan onder conditie, dat hij niet aan alle hervormde reglementen gebonden zou zijn. De kerkeraad stemde daarin toe. Brummelkamp uitte er in De Bazuin zijn grote blijdschap over. In principe was hier aan het kerkbestuur de gehoorzaamheid opgezegd. Hij voorspelde: dit zal het afscheid van het hervormde genootschap worden. Nog geen jaar later besloot de kerkeraad van Kootwijk om J.H. Houtzagers, de eerste theologische kandidaat van de Vrije Universiteit, te beroepen als predikant. Dit leidde tot een direkt conflict met reglementen en besturen. Een breuk met het kerkverband was te voorzien. Brummelkamp schreef: ‘Ons hart springt op van vreugde’.Ga naar voetnoot11. In het najaar van 1885 kwamen ook in het Friese Kollum de zaken op scherp te staan door het weigeren van een attestatie. In De Bazuin werd met | |||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||
warmte over deze ontwikkelingen geschreven. Brummelkamp riep de broeders in de Hervormde Kerk op om in trouw te volharden. Op de voorbede van de christelijke gereformeerden konden ze rekenen!Ga naar voetnoot12. | |||||||||||||||
20.6. Het conflict in AmsterdamIn de eerste dagen van 1886 was in kerkelijk Nederland alle aandacht gericht op Amsterdam. De hervormde kerkeraad daar had zich ontwikkeld tot een centrum van de beweging voor kerkherstel. Kuyper speelde daarin samen met F.L. Rutgers een voorname rol. De schorsing van tachtig kerkeraadsleden op 4 januari gaf ook in de christelijke gereformeerde kringen een grote schok. Brummelkamp volgde in De Bazuin de Amsterdamse procedure op de voet met berichtgeving en commentaar. Hij zag bij Kuyper dezelfde opstelling als bij de eerste afgescheidenen: ‘Ik kan en mag niet anders’. Dat de kwestie zich toespitste op een betrekkelijk klein punt maakte het conflict voor hem niet van minder betekenis. Hij zag het in het verlengde liggen van ‘1834’ en vergeleek het ook met de Schotse gebeurtenissen van 1733 en 1843. Het aanspraak maken op de kerkelijke goederen keurde hij niet af. Waar ze het konden, hadden de afgescheidenen het destijds ook gedaan. En al waren er wel bepaalde fouten bij Kuyper aan te wijzen, Brummelkamp riep zijn lezers op, zich daardoor niet van de hoofdzaak te laten afleiden. Hartelijke instemming dus.Ga naar voetnoot13. Na enkele maanden echter werden zijn reakties kritischer. Toen de afzetting maar steeds op zich liet wachten, vreesde Brummelkamp, dat de hele beweging in een nieuwe modus vivendi zou doodlopen. De Amsterdammers liepen veel te veel in het gareel van de reglementen. Ze redeneerden en argumenteerden maar met de tegenstanders over artikelen en bepalingen. Ze stonden met één voet op de belijdenis en met de andere op de reglementen: een wankele positie. Daarmee maakten ze zich machteloos. ‘Vernietigend’ noemde hij het, dat Kuyper en de zijnen al maandenlang niet preekten en geen sacramenten bedienden. Treurig ook, dat in de ingediende memories zoveel menselijke berekening doorschemerde en zo weinig sprake was van Gods recht en waarheid. ‘Ween Sionite, ween!’ Zo koninklijk als het optreden van Voorthuizen en Reitsum was, zo treurig vond Brummelkamp dat van Amsterdam. Bij Kuyper zag hij, hoe het zelfs grote geesten moeilijk viel zich aan de tovercirkel van het synodaal bestuur te ontworstelen. Men moest de tijdelijke onderwerping en het kerkelijk procederen liever staken en onmiddellijk uitgaan uit de synodale gemeenschap.Ga naar voetnoot14. Hoe langer de kwestie slepende bleef, des te meer bezwaar kreeg Brummelkamp ook tegen de concentratie op de beheerskwestie. ‘Gaarne beken ik, dat de weigering der attesten te Amsterdam mij hoop gaf, dat het daar zou | |||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||
komen tot een machtige breuk en de vrijheid er veel door zou winnen; maar ik ben niet zonder vrees, dat het Satans toeleg is geweest om door de vraag naar het “mijn en dijn” die zaak daar onzuiver te maken en dat hem dit, helaas, grotelijks zal gelukken’. Die goederen zouden voor hun bezitters wel eens een Nessus-kleed kunnen worden.Ga naar voetnoot15. Nieuwe vreugde bracht echter de afzetting van de 75 trouw gebleven broeders door het provinciaal bestuur op 1 juli. Brummelkamp feliciteerde hen in De Bazuin: ‘Wij ontveinsen het niet, dat ons hart daarbij tintelt van vreugde en dankzegging aan den Heere onzen God’. In de docentenvergadering liet hij uit blijdschap Psalm 68:16 zingen. Ten hemel schreiend vond hij het gedrag van mannen als G.J. Vos, A.J. Westhoff en W.J.G. Aalders, vroegere medestrijders, die nu als handlangers van het synodaal bestuur dienst deden.Ga naar voetnoot16. Ook na deze afzetting maakten de Amsterdamse gereformeerden zich nog niet vrij. Nog in oktober 1886 sprak Brummelkamp hier zijn spijt en bezorgdheid over uit. Maar eindelijk kwam toch in december het definitieve afzettingsvonnis. In extra grote letters proclameerde De Bazuin deze ‘banbul’ op haar voorpagina als ‘Eerediploma’. De strik was gebroken! De broeders werd een hartelijk welkom toegeroepen op het vrije terrein van de kerk van Christus.Ga naar voetnoot17. | |||||||||||||||
20.7. De koninklijke wegDe gang van zaken in Amsterdam riep bij Brummelkamp zoals we zagen nogal wat vragen op. Veel meer naar zijn hart was het optreden van de kerkeraden in Kootwijk, Voorthuizen en Reitsum. Zonder omwegen en reglementaire redeneringen wierpen zij het hiërarchisch juk af. Zo was het de koninklijke weg. Van Gods kant een wonderschoon begin van het ‘wederbrengen der gevangenen’. Van menselijke zijde een koninklijke daad, om zich als Gereformeerde Kerk te onttrekken aan het synodale net, dat in 1816 over de kerken was geworpen. Daarin waren de mannen van 1834 en 1886 één: opstand tegen ‘de Synodale gereglementeerde revolutie’. Enthousiast was Brummelkamp over de beweging die op gang kwam in hetzelfde gebied rond Harderwijk, waar men hem in 1835 als jong predikant in zijn kerkelijke strijd alleen had laten staan.Ga naar voetnoot18. Van alle belangrijke gebeurtenissen in de kerkstrijd van 1886 en 1887 maakte De Bazuin melding. Brummelkamp noemde de wekelijkse afzettingsbullen die in de Kerkelijke Courant verschenen ‘verrukkend’. Hij doopte ze onmiddellijk in De Bazuin om tot ‘Eerediploma's’, waarmee hij de ontvangers hartelijk feliciteerde. Hij reisde ook persoonlijk naar Leiderdorp, om daar ds. G. Vlug te feliciteren met zijn afwerping van het | |||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||
synodale juk en te bemoedigen in zijn kerkelijke strijd. Hij genoot ervan om op zijn vergevorderde leeftijd, na meer dan vijftig jaar nog zo'n heerlijk vervolg op ‘1834’ te mogen meemaken.Ga naar voetnoot19. | |||||||||||||||
20.8. Verschil tussen Afscheiding en Doleantie?Van Kuypers kant werd in 1886 in alle toonaarden benadrukt, dat hij en zijn geestverwanten geen afscheiding wilden. Hij spande zich bijzonder in om alle schijn te vermijden, alsof men de kerk verliet en er een nieuwe kerk werd opgericht. Hij sprak van: loswerken, niet losscheuren. Zo was ook de visie van andere dolerenden. Kootwijk sneed bijvoorbeeld de synode af, dat was alles. Geen afscheiding, maar afsnijding. Daarmee werd van meetaf in een zekere zelfverheffing afstand genomen van de Afscheiding en haar voortrekkers. W. van den Bergh formuleerde een drietal verschillen tussen 1834 en 1886. De afgescheidenen hadden zijns inziens weinig schuldbesef over de verwording der kerk. Verder stelden zij de hervorming van de plaatselijke kerk minder centraal dan de dolerenden. Ook werd bij hen elke afzonderlijke gemeente beschouwd op collegialistische wijze: als een onderafdeling van de ene kerk in Nederland. Zo werden de verschillen in 1886 van dolerende zijde aangescherpt.Ga naar voetnoot20. Maar de afgescheidenen lieten zich daardoor niet imponeren. Brummelkamp protesteerde herhaaldelijk tegen het miskennen van het verband tussen 1834 en 1886. De dolerenden maakten zich zijns inziens belachelijk door het te doen voorkomen, alsof zij iets anders zouden gedaan hebben dan de afgescheidenen vijftig jaar eerder. Hij wees erop, hoe men in Voorthuizen en Leiderdorp eerlijker sprak. Daar beriep men zich royaal op artikel 28 NGB: de roeping zich af te scheiden van wie niet van de kerk zijn. Ook het getuigenis van P.J. Elout van Soeterwoude was veelzeggend. Hij nam in december 1886 afscheid van het genootschap en voegde zich bij de Christelijke Gereformeerde Kerk in Den Haag. Was deze stap van de oude strijder voor kerkherstel geen duidelijk bewijs van de eenheid tussen 1834 en 1886?Ga naar voetnoot21. Brummelkamp waarschuwde in De Bazuin, dat de Satan er op uit was om al de vroegere en latere gebeurtenissen uit elkaar te scheuren en als afzonderlijke zaken voor te stellen, die zowat niets met elkaar te maken hadden en door eigenwillige onbeduidendheden op touw waren gezet om naam te maken. In de strijd om Gods eer en waarheid moest men daartegenover de verschillende gebeurtenissen zien als letters van het ene ‘Alphabet der Gereformeerde Kerkgeschiedenis’: Schotsman was A, Bilderdijk en Da Costa B, Molenaar C, 1834 D, Witteveen E, Voorthuizen, Amsterdam enz. | |||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||
F, en men mocht God bidden om een spoedig vervolg in G en H. Zo hield Brummelkamp uitdrukkelijk vast aan de eenheid van Gods reformatorische werken in de kerkhistorie van de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot22. | |||||||||||||||
20.9. VerenigingTegen de achtergrond van het voorafgaande kan het geen vraag meer zijn, hoe Brummelkamp dacht over een vereniging met de dolerenden. Dat was voor hem een ‘must’. Wij hebben, zo schreef Brummelkamp, de Doleantie-beweging lief als een zuster en bidden zowel publiek als privé voor haar voortgang en heil. Hij had wel kritiek op wat in De Heraut en De Standaard geschreven werd, maar vond het niet goed om dat ‘in de straten te verkondigen’. Het kon niet anders of er moest nu vooral aan samensmelting gewerkt worden. In De Bazuin benadrukte Brummelkamp echter, dat men in dezen Gods leiding van stap tot stap moest volgen, zonder Hem de weg te willen voorschrijven. De vereniging zou misschien nog wel lange tijd op zich laten wachten. Brummelkamp dacht aan de United Presbyterian Church en de Free Church in Schotland, die na meer dan veertig jaar nog steeds naast elkaar voortbestonden. Maar was het niet beter in vrede naast elkaar te staan, dan in onderlinge twisten verenigd te leven?Ga naar voetnoot23. Van dolerende zijde wees men op het ‘Reglement van 1869’ als belangrijk struikelblok voor vereniging. De constructie daarin van een Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland met de plaatselijke gemeenten als onderafdelingen was voor de dolerenden een onaanvaardbaar produkt van een ongereformeerde kerk-opvatting. Brummelkamp was van mening, dat dit statuut wel afgeschaft kon worden. Er waren zelfs gemeenten, die het nooit hadden aanvaard. Maar hij vond, dat men er geen hinderpaal van mocht maken en elkaar in dezen niet mocht dwingen.Ga naar voetnoot24. Pijnlijk vond hij het, dat door de dolerende persorganen zo weinig mogelijk melding van de Christelijke Gereformeerde Kerk werd gemaakt. ‘Overigens staat mij hierbij dikwerf het beeld voor den geest van twee zusters, die in leeftijd nogal verschillen. De jongere weet wel, dat zij hoofdzakelijk denzelfden weg langs moet als de oudere, maar zich zelve en anderen maakt zij zoo gaarne wijs, dat zij dat althans veel beter zal doen dan hare zuster. Zij meent ook, dat zij 't in schoonheid en gang verre van haar wint. Dat dit soms nog niet eens waar is, zoudt gij haar kunnen zeggen, maar zij gelooft er niets van. Zal de oudere nu daarover met haar gaan twisten of zou 't niet beter zijn, dat zij door doen en laten haar beter onderrichtte, zoodat zij later een weinig op den weg gevorderd, zelve leerde inzien en bekennen, dat zij zich wat aangematigd had, dat eigenlijk niets meer was dan jeugdige ijdelheid?’ Maar over deze aanmatiging moesten de afgescheidenen maar zo weinig mogelijk schrijven. De handhaving van Gods eer kon men rustig aan Hemzelf overlaten. Het was immers zonneklaar, ‘dat God door de | |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
beweging onder de Hervormden de scheiding der oudere zuster schitterend laat rechtvaardigen’.Ga naar voetnoot25. Het Gereformeerd Kerkelijk Congres van de Dolerenden (11 tot 14 januari 1887) noemde de christelijke gereformeerden ‘tijdelijk uitwonende leden’. Het stelde verder de opheffing van het genootschappelijk ‘Statuut van 1869’ als voorwaarde voor ineensmelting. Brummelkamp was hierover teleurgesteld. De beredenerende en berekenende manier van doen was niet naar Gods Woord: ‘wordt als de kinderkens’. De situatie werd er in de loop van dat jaar niet beter op. In een geheime instructie aan agenten van het Congres werd geadviseerd wel attestaties uit de Christelijke Gereformeerde Kerk te aanvaarden, maar geen attestaties naar haar af te geven. Brummelkamp adviseerde daarom op zijn beurt voorlopig maar niet meer over vereniging te spreken. ‘Men drijve die weg niet op, maar zie dat men de zusterkerk geen aanstoot geeft.’Ga naar voetnoot26. Ook op de besluiten van het Synodaal Convent van de dolerende kerken (1887) reageerde De Bazuin aanvankelijk kritisch. ‘Ook ons komt het voor, dat het Congres de Doleerende broeders opwekt om zoo stuksgewijze ons Christelijk Gereformeerden op te slikken, en dat zou gansch verkeerd zijn.’ Tegelijk verklaarde hij echter, dat er in hetzelfde land eigenlijk niet meer dan één kerk mocht wezen. Daarom moest men ernst maken met de vereniging en niet de andere partij in eigen schema's dwingen. De beweging van 1886 hoefde geen kopie te zijn van 1834, ‘mannetje naar mannetje geknipt’. Evenmin moest men steeds 1834 de maat nemen met 1886 als standaard.Ga naar voetnoot27. Naderhand was Brummelkamps oordeel over het Synodaal Convent wat gunstiger. Het getij begon te keren. De door Kuyper opgestelde circulaire aan de christelijke gereformeerde kerkeraden vond bij hem hartelijke instemming. Tijdens een spreekbeurt in Kampen zei Brummelkamp: ‘Wanneer God geeft dat men van weerskanten niet langer vraagt, welke fouten of vergissingen men bij de andere broeders meent te zien of haar daarom ter verantwoording te moeten roepen, maar van weerszijden slechts vraagt: hoe wij de Gereformeerde beginselen in leer, tucht en dienst in praktijk willen brengen, dan zijn we er “morgen aan de dag”. Maar moet A of B over een of ander dat achter ligt, nog voor mij of voor u zich verantwoorden, dan ligt onze vereeniging nog in een onzekere en in misschien, o zoo verre toekomst. Geve de Heere ons weldra het eerste’. De verschillen leken heel wat. Maar doleerden de partijen niet beide over de smaad, aan Koning Christus aangedaan? En stonden ze niet beide afgescheiden van het hervormd kerkbestuur op de oude gereformeerde bodem?Ga naar voetnoot28. In de laatste maanden van zijn leven was dit in De Bazuin de doorgaande lijn van Brummelkamps schrijven. In het wezenlijke was er eenheid; de | |||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||
verschillen betroffen slechts middelmatige zaken. Hier moest gelden: In necessariis unitas, in non necessariis libertas, in omnibus caritas. Ofwel met een woord uit Fil. 3:15, 16: ‘Zoovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren. Doch, daar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin naar denzelfden regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen’. Wanneer dit maar betracht werd, behoefde de vereniging niet lang meer uit te blijven. Brummelkamp heeft die echter zelf niet meer mogen beleven.Ga naar voetnoot29. | |||||||||||||||
20.10. BalansMaken we de balans op van Brummelkamps visie op Kuyper en de Doleantie, dan zijn de volgende conclusies te trekken:
| |||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||
|
|