Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||
19. Brummelkamp over de Nederlandse Hervormde KerkEr wordt nogal eens beweerd, dat de afgescheidenen geheel teruggetrokken in eigen kerkelijke kring leefden. Dat is niet juist voor wat Brummelkamp en een aantal andere afgescheiden voortrekkers betreft. Brummelkamp bijvoorbeeld volgde nauwlettend de ontwikkelingen in de Hervormde Kerk, jaar in en jaar uit. Hij leefde hartelijk mee in alles wat daar de geesten beroerde. En hij schreef erover in De Bazuin. Zo hield hij zijn afgescheiden lezers op de hoogte. Zo nam hij ook van terzijde deel aan de discussies, die onder de hervormden gevoerd werden. Het kerkelijk vraagstuk heeft een groot deel van zijn journalistieke energie in beslag genomen. In dit hoofdstuk willen we schetsen, op welke thema's hij zich daarbij richtte en welke standpunten hij innam. | |||||||||||||||||||||
19.1. LeervrijheidBrummelkamp heeft zijn lezers van stap tot stap op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen in de affaires rond ds. L.S.P. Meyboom in Amsterdam, dr. J.C. Zaalberg in Den Haag en ds. A. Réville in Rotterdam. Hij was diep verontwaardigd, dat zulke aperte dwaalleraars, ‘openbare vijanden’, in een gemeente bevestigd en getolereerd werden. De pijlen van zijn kritiek richtten zich vooral tegen de rechtzinnige predikanten, die fraaie artikelen en adressen konden schrijven over de handhaving van de gereformeerde belijdenis, maar tegelijk vriendelijk met bijvoorbeeld Meyboom omgingen. Het was ten hemel schreiend, dat de orthodoxe Hasebroek zijn collega Meyboom in het ambt bevestigde. Zegt de Bijbel niet: ‘Ontvang hem niet’? Waar blijft zo Gods eer?Ga naar voetnoot1. Nu werden er in de Hervormde Kerk wel protesten gehoord. Ds. J.H. Gunning J.H. zn. erkende zijn modernistische collega Zaalberg niet langer als christelijk leraar en verklaarde al zijn werk onwettig. Dat was volgens Brummelkamp een juiste maatregel: zo zou ieder hervormd kerklid moeten doen. Méér nog: Zaalberg was een godslasteraar, die uit de gemeente moest worden weggedaan. Brummelkamp deed daartoe herhaaldelijk een krachtig appel: De hand aan de ploeg! Opstaan voor de eer van uw Koning! Anders maakt u uw eigen protesten krachteloos.Ga naar voetnoot2. Tegen de vrijzinnige ds. Réville uit Rotterdam hadden Waalse ouderlingen in Amsterdam per advertentie een waarschuwing doen uitgaan. Zij weigerden in een door hem te leiden dienst aanwezig te zijn. Brummelkamp vond dat fout. Ze moesten niet optreden per advertentie, maar in de kerkelijke weg. | |||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||
Alle ouderlingen moesten juist in zo'n kerkdienst present zijn om de ‘wolf’ te weren. Ook moesten ze hun Rotterdamse collega's waarschuwen.Ga naar voetnoot3. Scherpe kritiek had Brummelkamp op de hervormde kerkbesturen, die figuren als Zaalberg handhaafden. Zoiets was voor hem een bespotting van de Here Jezus en zijn gemeente. Toen de Haagse kerkeraad Zaalberg op bevel van de hiërarchie onder protest wilde dulden, hield Brummelkamp hem Openb. 2:20 voor: ‘Ik heb tegen u, dat gij de vrouw Izebel laat begaan, die (...) leert en verleidt (...)’. Van zo'n kerkgemeenschap mocht men toch niet langer lid blijven? Geen ure wijken met onderwerping! Alle machteloze protesten waren slaapmiddelen. De Haagse kerkeraad moest de blinde leidslieden laten varen en de gevolgen daarvan aanvaarden. O, Luther en Paulus moesten hier eens zijn!Ga naar voetnoot4. Keer op keer werd de hervormde synode gesteld voor vragen rond de handhaving van de belijdenis. Ook daarin leefde Brummelkamp mee. Steeds weigerde de synode de ambtsdragers te binden aan de leer der Schriften, zoals die in de drie formulieren van eenheid was samengevat. Evenmin wilde ze een veroordeling uitspreken over bijvoorbeeld Meyboom of Zaalberg. Met ‘weerzin’ volgde Brummelkamp de langdurige onderhandelingen over een belijdenisformule, de zogenaamde belijdenis-vragen, in de jaren 1876-1877. Hij vond het onbegrijpelijk, dat de modernen het recht meenden te hebben om in de Hervormde Kerk te blijven. Maar anderzijds vond hij de voorgestelde belijdenisformules ook maar een ‘vertoning’. Voor de Hervormde Kerk zou er geen redding zijn in de weg van dubbelzinnigheid en woordenspel. Soortgelijke kritiek oefende hij op de synodale brief van 1879 en het nieuwe concept voor een ondertekeningsformulier in 1881. Hij vond het een samenweefsel van gruwel en bedrog. Men maakte er de leer van de kerk ongrijpbaar mee, terwille van een schijn-eenheid. Zulke vereniging van Christus en Belial was de snoodste opstand tegen Gods verordeningen.Ga naar voetnoot5. Brummelkamp wil van een modaliteitenkerk niets weten. Niet alleen modernen als Rauwenhoff, maar ook ethischen als Gunning wilden de vrijzinnigen hun plaats in de kerk laten houden. Maar Brummelkamp wijst dat af. De verschillen betreffen kardinale punten. Nu moet men handelen naar de belijdenis van de kerk. De tegenstanders worden heus niet zo eerlijk, dat ze uit zichzelf heengaan. Men moet ze door de leertucht buitensluiten. Lukt dit niet, dan is er misschien de mogelijkheid van een ‘minnelijke scheiding’. Lukt ook dat niet, dan zal men méér moeten doen dan protesteren. Water en vuur verdragen elkaar niet. Strijd is onvermijdelijk. Zelfs de uiterste Godverzaking wordt immers getolereerd. Men moet ‘Izebel’ uitwerpen (Openb. 2:20) of zich afscheiden (Rom. 16:17, 18). Een predikant die - zoals vele ethischen - niet meer doet dan protesteren, is niet trouw.Ga naar voetnoot6. Brummelkamp deed deze oproep des te vrijmoediger, omdat een aantal orthodoxe hervormden wel gebroken had met het ‘Nederlandsche Zendeling Genootschap’. Zaalberg was daarvan in 1864 als directeur herkozen. Onder de indruk van de kerkelijke opschudding rond zijn vrijzinnigheid, onttrok | |||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||
een aantal prominenten, onder wie H.C. Voorhoeve en D. Chantepie de la Saussaye zich aan het Genootschap. Was het niet evenzeer verloochening van Gods eer en waarheid om nog langer in de Hervormde Kerk te blijven? Brummelkamp heeft dan nog meer waardering voor modernen als de gebroeders Hugenholtz, die uit eigen beweging de Hervormde Kerk verlieten. Dat is ‘eerlijk en koen’! Hun verantwoording in een brochure is ‘mannentaal’ tegenover het lauwe ‘zeuren en pleisteren’ van de synode en van de confessionelen.Ga naar voetnoot7. In de belijdenis-kwestie waren voor Brummelkamp de eer van Christus en de waarachtigheid van het kerk-zijn in geding. Leertucht in de kerk zag hij als conditio sine qua non van haar bestaan. Daarin sloot hij zich nauw aan bij de gereformeerde lijn sinds 1568. Hij stond sterk met een beroep op zondag 31 HC en artikel 29-32 NGB en de daarachter liggende Bijbelplaatsen. Zonder omhaal van woorden, existentieel bewogen en ook existentieel appellerend, riep hij de broeders in de Hervormde Kerk terug naar de eenvoudige weg van gehoorzaamheid aan Gods Woord, dat de kerk verplicht tot een daadwerkelijk weren van alle dwaalleer. Daarmee heeft hij de Hervormde Kerk in de crisis waarin zij verkeerde, op een kardinaal punt de goede weg gewezen.Ga naar voetnoot8. | |||||||||||||||||||||
19.2. De genootschappelijke organisatieDe tweede grote kwestie die de geesten in de Hervormde Kerk in de 19e eeuw beroerde, was die van de organisatie van de kerk. Ook daarvoor had Brummelkamp permanent aandacht. Hij betitelde de organisatie van 1816 bij voorkeur als een ‘ingedrongen dievenbestuur’. Voorheen waren de gemeenten in een vrijwillige vereniging verbonden tot één kerkverband om op elkaar toe te zien. In strijd daarmee en met onder andere de voetiaanse kerkrechtprincipes werd dit verband in 1816 omgevormd tot een genootschap. Het gereformeerd kerkregeringsbeginsel werd in die dagen bijna overal verwisseld voor dat van de centralisatie à la Constantijn en Napoleon. De ‘kerkvorm’ sinds 1816 was een opgedrongen stichting van de staat, met dwang aangelegd en sinds het herziene Algemeen Reglement van 1852 wat meer kerkelijk getooid. Daarom protesteerde Brummelkamp tegen de aanmatiging van de hervormde synode, dat zij synode van de Hervormde Kerk in Nederland zou zijn. Ze is krachtens de gebeurtenissen van 1816 wettig heerseres in het genootschap, maar dat is niet de Hervormde Kerk, gesticht op het bloed der martelaren. De gereformeerden hadden in 1816 verzet moeten bieden. Er mag immers in de kerk geen reglement zijn, dat in strijd is met de belijdenis. Waar die beide botsen, prevaleert de confessie.Ga naar voetnoot9. Het nieuwe reglement van 1852 bepaalde in artikel 23, dat het recht tot benoeming en beroeping van ambtsdragers bij de gemeente berustte. Volgens Brummelkamp was dat geen stap in de gereformeerde richting, maar slechts | |||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||
de toepassing van de revolutionaire begrippen van 1789 en 1848, de begrippen van de volkssouvereiniteit. Volgens hem is de synode echter door de politieke ontwikkelingen naderhand bang geworden voor rechtstreekse verkiezingen. Daarom zal ze zo lang mogelijk artikel 23 wegmoffelen. Voor hem is dat een bewijs van bekrompenheid en oligarchie. Het recht van de gemeente wordt miskend en onderdrukt. Hoeveel verschilt het genootschap hierin van de kerk! De kerk was voor rechtstreekse verkiezing nooit bang, blijkens bijvoorbeeld Hand. 6, 14, 15 en 21. Laat men toch de gemeente laten samenkomen en verkiezen. Zij is toch geen ‘Janhagel’? Brummelkamp ziet echter in verzoeken aan de synode om nadere uitwerking van artikel 23 weinig heil. Het kerkvolk laat met zich sollen als een kadaver en de directie houdt het heft in handen. De synode begaat heus geen zelfmoord, zo voorspelt Brummelkamp nog in 1863.Ga naar voetnoot10. Inderdaad duurde het tot 1 maart 1867, voordat de gemeentelijke verkiezing gerealiseerd werd in een organiek reglement. Deze maatregel is echter - meer dan Brummelkamp vermoed heeft - tot dynamiet geworden onder de liberale overmacht in de Hervormde Kerk. In veel plaatsen kwamen er veel meer orthodoxe kerkeraadsleden dan tevoren en werd daarin mede de basis gelegd voor de gereformeerde herleving, die sinds 1870 vooral onder leiding van A. Kuyper op gang kwam. Toch was daarmee het herstel van de kerk niet verzekerd. Zolang de reglementen bleven gelden, was er volgens Brummelkamp geen herstel mogelijk. Hij had het zelf immers aan den lijve ondervonden, hoe de reglementen in plaats van de belijdenis de ruggegraat van het kerkgenootschap vormden en de toon aangaven. Wat staat de belijdende hervormden nu te doen? Brummelkamp wordt niet moe hun voor te houden: ze moeten met dat ‘dievenbestuur’ geen gemene zaak maken, maar Vaders rechten op het huis handhaven. Zo past het goede kinderen, als hun vaderlijk huis wederrechtelijk wordt bezet. Brummelkamp kritiseert mannen als D. Molenaar, G. Barger en J.J. van Oosterzee, die in 1848 de organisatie van 1816 wel afkeurden, maar haar toch eerbiedigden ‘op eenen zedelijken grond’, omwille van de goede orde. Als O.G. Heldring beweert, dat opstand tegen de wettige reglementen in feite revolutie is, reageert Brummelkamp verontwaardigd. Als een indringer of dievencomplot in uw huis komt, u bindt en een zekere huiselijke tucht invoert, is dan uw verzet revolutie? Nee, alle passieve of aktieve steun aan de organisatie van 1816 maakt kerkleden medeplichtig aan oneerlijkheid.Ga naar voetnoot11. In de loop van de jaren bleek telkens, dat de hervormde synode niet in staat was de brandende kwestie rond de organisatie op te lossen. Daarom schreef Brummelkamp in 1879: synode, erken uw machteloosheid, onbestaanbaarheid en afgeleefdheid. Zet uw baret af, vouw uw toga op en kom nooit weer in de Willemskerk!Ga naar voetnoot12. Brummelkamp is niet mals in zijn kwalificaties van het hervormd kerkbestuur. Hij noemt de organisatie van 1816 een ‘ingedrongen dievenbestuur’ een ‘zamenstel van leugen en bedrog’, zoals zich maar zelden op aarde | |||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||
openbaart. Haar synode is niet meer dan ‘'t gekroonde onrecht’. Het kerkbestuur is een ‘macht uit den afgrond’. Zijn ‘reglementair despotisme’ is als de ‘dode vlieg’, die heel het genootschap doet ‘stinken’. Zijn mentaliteit is: wat God zegt komt er minder op aan, maar de reglementen moeten gehouden worden. In het hervormd genootschap is het recht van de gemeente zoek. Het bestuur oefent een tyrannieke macht uit, waarbij alles in onderwerping eindigt. De gemeente zit als het ware opgesloten in het genootschap en heeft geen rechten; ze is er om de predikant, die prediken mag wat hij wil. Inzake de leer handhaaft de synode maar steeds de status quo: ieder lere wat hij juist acht. Maar o wee, als je je aan de reglementen vergrijpt, dan ben je een kind des doods!Ga naar voetnoot13. Brummelkamp waarschuwt de zogenaamde waarheidsvrienden: door bijvoorbeeld een goed-klinkende opwekking van de synode op het punt van catechismusprediking en gezangen strooit ze hun een handvol zand in de ogen. Zand en band: de synode strooit steeds zand in de ogen van de gereformeerde belijders, maar houdt hen intussen door de band van de reglementen gekneveld.Ga naar voetnoot14. Brummelkamp volgt steeds met belangstelling en betrokkenheid alle aktie, die in het hervormde genootschap wordt gevoerd tegen de besturenheerschappij. Hoopvol gestemd is hij, als in 1856 de hervormde kerkeraad in Ede onder leiding van ds. J.D.B. Brouwer aankondigt het nieuwe ‘Reglement van Opzicht en Tucht’ niet te zullen aanvaarden. Een dergelijke stap is een bewijs van ‘ware trouw’, zoals de afgescheidenen die graag bij de hervormden willen zien. Het beroep van Ede op de koning keurt Brummelkamp echter af. Hij is toch niet de koning van de kerk?! Herstel van de kerk moet er komen in een kerkelijke weg. Het Kerkelijk Maandblad van ds. G.J. Vos Azn. doet de suggestie de synode voor de rechter te dagen met als eis: óf ontbinding van haar bestaan óf benoeming van de synode uit de boezem der kerk. Brummelkamp wijst deze methode af als in strijd met 1 Cor. 6:7. Hij ziet er evenmin heil in, wanneer orthodoxe hervormden een verzoek tot schorsing van een vrijzinnig predikant willen indienen bij het kerkbestuur. Hoe zou Beëlzebul ooit Beëlzebul uitwerpen?Ga naar voetnoot15. De akties in de Hervormde Kerk hebben Brummelkamp telkens teleurstellingen bereid. De kerkeraad van Ede bijvoorbeeld had wel een groot woord gehad, maar had tenslotte toch in het nieuwe ‘Reglement’ berust. En zo ging het keer op keer.Ga naar voetnoot16. | |||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||
Onvermoeid en met grote klem heeft Brummelkamp daarom jaar in jaar uit de hervormden opgeroepen het juk van de hiërarchische organisatie te verbreken. Af en toe spot hij met het eindeloos adresseren van de hervormde broeders: ‘Roep luider!’ De synode gaat heus zichzelf niet vernietigen. Men moet doorpakken. De waarheidsvrienden buigen en zuchten al dertig jaar. ‘Laat toch de ijver voor 's Heeren huis u niet verteren!’. In feite is de enige kracht van het kerkbestuur gelegen in de tijdelijke onderwerping, waarmee het door de goede christenen geduld wordt. Brummelkamp roept hen op artikel 27-29 NGB te lezen en in praktijk te brengen. Ze moeten mannen die een heel andere Christus verkondigen niet langer erkennen en niet met hen in één kerkgemeenschap blijven. Ze moeten niet wachten op onzekere en onwaarschijnlijke verbetering. Gods bevel telt alleen. Bovendien maakt het genootschappelijk stelsel al veel te veel slachtoffers. Geen vermenging langer van Christus en Belial! Geen ure wijken met onderwerping! Wat moet de Here er wel van denken, dat men zich nog bekommert om die synode oftewel het ‘Directoire van Willem I?’. Zijn er dan geen kinderen van God meer in het genootschap? Jawel, maar dat is geen bewijs, dat men het kwade er moet accepteren. Van de synode hoeft men heus geen oproep tot onderwerping aan het goddelijk gezag te verwachten. ‘Roei uit, roei uit, dat zondennest!’ Alleen zo kan er weer liefelijke eenheid komen naar Ps. 133.Ga naar voetnoot17. Brummelkamp vergelijkt het klagen en protesteren in de Hervormde Kerk met de geschiedenis van Hand. 19: men roept uren achtereen: ‘Groot is onze dierbare kerk!’ Brummelkamp vindt het onbegrijpelijk, dat vele orthodoxen geen verzet willen tegen de synode. Zij leven in een slaafse afhankelijkheid van de kerkvorm. Over kerkisme gesproken! Maar wie het boze niet weg wil doen, is mede schuldig. De broeders moeten zich liever door de Here laten leiden, alle eigenwilligheid terzijde stellen en niet langer de Here de wet willen voorschrijven. Dat laatste acht Brummelkamp aanwezig, waar men allerlei methoden van kerkherstel uitdenkt, maar de gehoorzaamheid aan primaire geboden van God verzuimt. Zo'n primair gebod is: zich niet langer aan het synodaal bestuur onderwerpen. Dat toch te doen is ‘een staan in de gelederen van den vijand tegenover den eenigen Heer en Herder der kudde, Jezus Christus’.Ga naar voetnoot18. De aangewezen weg is dus die van de onttrekking volgens Hand. 2:42 en 43; 19:9 en 10. ‘Wilt u het wis verderf ontgaan? Stoot dan den voerman van de bok of spring uit de wagen volgens Rom. 16:17, 18 en Gal. 1:8; 2:5’. Met andere woorden: het kerkbestuur ten val brengen of zich eraan onttrekken. Wanneer bijvoorbeeld het genootschap een kerkeraad verhindert leertucht uit te oefenen, moet die zich van de anti-christelijke kerkvorm losmaken om de gemeente te beschermen tegen zielemoord. Dat is precies wat de afgescheidenen hebben gedaan. De gemeente moet zich aan de synode onttrekken, zich formeren naar het beeld van Hand. 2:42 en afstoten wat daar tegenin gaat. Een kerkelijke organisatie komt dan vanzelf wel weer. Met verlangen ziet Brummelkamp daar naar uit. Wat heerlijk zou het zijn, als de vrienden van de overkant zouden zeggen: ‘we hebben niets meer met de synode te maken’.Ga naar voetnoot19. | |||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||
Uit het bovenstaande blijkt, dat Brummelkamp onophoudelijk de onbijbelse en ongereformeerde organisatie van de Hervormde Kerk is blijven bestrijden. Daar zat geen haat achter. Hij wenste wel het heil, maar niet de rust van de Nederlandse Hervormde Kerk. Hoe meer beweging en verwarring over de synodale organisatie, des te beter. Hij was er heilig van overtuigd, dat algehele en onvoorwaardelijke verwerping van de hiërarchie de eerste schrede zou zijn tot werkelijk herstel van de kerk. Brummelkamps schrijven hierover is een permanent appel geweest op de vrienden in de Hervormde Kerk. Hij gaf geen analyse en systematische bestrijding van heel de synodale organisatie. Maar hij was diep bewogen over de schade die erdoor werd aangericht en bracht zijn bezwaren kort en bondig, scherp en indringend onder woorden. Hij tastte de organisatie aan op de hoofdpunten: de verwaarlozing van binding aan de belijdenis, de negatie van de rechten van de gemeente, de vermenging van waarheid en leugen in één kerk en het gebrek aan daadwerkelijk doortasten bij wie over dit alles bezwaard waren. De invloed van Brummelkamps schrijven tegen de besturen-hiërarchie is voor ons nauwelijks meer te meten. Voor de hervormden is het ongetwijfeld een bewijs geweest, dat de afgescheidenen hen niet uit het oog hadden verloren. Telkens werden ze bovendien door De Bazuin gedwongen zich van hun blijven in de Hervormde Kerk rekenschap te geven. Zo werd hun geweten gescherpt en geprikkeld om niet in de bestaande organisatie te berusten. Ook voor hen bleef Brummelkamp fungeren als een ‘wachter op Sions muur’. | |||||||||||||||||||||
19.3. De gezangenkwestieIn de discussies tussen afgescheidenen en hervormden kwam telkens ook de gezangenkwestie aan de orde. In een polemiek met de hervormde ds. L.J. van Rhijn vertelde Brummelkamp, dat hij werd opgevoed met grote voorliefde voor de gezangen. Toen hij echter in Amsterdam ging studeren, trof hij in de kring van de ‘Dacostianen’ tegenstand tegen het gezangboek aan. Men zag het daar als een tak van de grote ‘God-verloochenings-boom’, die de kerk verwoestte. Het was immers een boek, door het rationalisme ingevoerd en met de geest ervan doortrokken. Tegen die kritiek had de jonge Brummelkamp geen verweer. Hij hoorde ook, dat orthodoxe predikanten meestal slechts één keer een gezang als uit nood lieten zingen. Toen doorzag hij het ‘rationalistisch geteem’ en begon hij het te haten. Dat was geen verzet tegen alle zingen van gezangen, maar speciaal tegen de bundel van 1806.Ga naar voetnoot20. Het verzet tegen de gezangen was volgens Brummelkamp niet specifiek voor de afgescheidenen. Lang voor de Afscheiding heerste er bij veel vrome gelovigen al vooroordeel op dit punt. Men miste veel in de bundel. Men vond er ook veel in, waar men niet mee voort kon: een rationalistische en supranaturalistische dogmatiek, een nagalm van docetisme en nestorianisme, een zwij- | |||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||
gen over Gods rechtvaardigheid en andere ketterijen. De gezangen spraken veel over Gods liefde, maar nauwelijks over Gods toorn. Eigenwaan en zelfverheffing van de mens lagen er soms duimendik op, zoals in het spreken over ‘'t gevoel van mijn waardij’.Ga naar voetnoot21. De bundel was bovendien ingevoerd door een richting, die belangrijke leerstukken in de schaduw plaatste of regelrecht tegensprak, zoals de satisfactie, de godheid van Christus, de goddelijkheid van de Heilige Schrift en de wedergeboorte. Een theologie volgens het principe: het doet er niet toe, wat je gelooft, als je maar braaf leeft. Dit liep later dan ook uit op de ‘Groninger’ richting en het Modernisme. Op grond van dit alles had Brummelkamp bezwaar tegen het kerkelijk ijk, dat de bundel had gekregen. Hij vond er wel voortreffelijke verzen in. Hij had er ook wel uit laten zingen, toen hij nog predikant was in de Hervormde Kerk. Maar door de invoering had het - zeker voor het doorsnee kerklid - een geheiligd recht, een kerkelijke waarde gekregen waarmee Brummelkamp het absoluut niet eens was. Zo'n boek als kerkboek was volgens hem meer te vrezen dan 100 valse predikers!Ga naar voetnoot22. Telkens weer heeft Brummelkamp erop gehamerd, dat de Afscheiding beslist niet om de gezangen was gebeurd. Al vanaf 1836 heeft hij die gedachte moeten weerleggen. De schijn was daarbij wel eens tegen hem, omdat het kerkbestuur het tot hoofdzaak gemaakt had. Het ging in werkelijkheid echter om de souvereiniteit van Koning Jezus. Het kerkbestuur had de gezangen algemeen verplicht gesteld. Ongehoorzaamheid daaraan werd gestraft. Zo werd dwingend een bundel opgelegd, die met valse leer was doortrokken. Hiertegen kwamen kerkleden in verzet. Het was de strijd van het herlevend geloof tegen een heerschappijvoerend en dodend rationalisme. Nu wilde Brummelkamp niet ieder verdedigen, die weigerde gezangen te zingen, maar alleen hen, die zich door geen menselijke willekeur een in hun oog slechte of gevaarlijke bundel wilden laten opdringen. Het met afkeer opgeven van een gezang, zoals orthodoxe predikanten deden, vond Brummelkamp een onwaardig spel, een verloochening van de rechten van Christus, een stuk mensendienst uit vreesachtigheid. Zelf had hij ze zo lang mogelijk meegezongen. Maar toen het kerkbestuur de gezangenplicht ging hanteren als een stok om trouwe predikanten en kerkleden te slaan, was de maat vol. Niet om die gezangen op zichzelf, maar vanwege het despotisme van het kerkbestuur moesten de afgescheidenen weigeren zich te onderwerpen. Ten diepste ging het om de handhaving van de rechten van Koning Jezus in de kerk.Ga naar voetnoot23. Uit de geschiedenis van de Afscheiding mocht men nu niet concluderen, dat de afgescheidenen tegen alle gezangen waren. Er waren er zeker onder hen, die zo dachten, maar zulken waren er nog veel meer onder niet-afgescheidenen. De Gereformeerde Kerk in Nederland had vanouds het beginsel om wel gezangen te zingen. Brummelkamp verwijst daarvoor naar artikel 69 DKO en de synodes van 1836 en 1837. In 1836 was juist om dat beginsel de kleine gezangenbundel behouden. De Nederlandse kerk heeft nooit, zoals de Schotse, zich tegen alle gezangen zingen verklaard. Zij gaat uit van de bijbelse regel: ‘Beproeft alle dingen en behoudt het goede’. Zo zingen ook de | |||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||
christelijke gereformeerden gezangen bij de week der gebeden, de zendingsfeesten en in het gezin. Ze gebruiken bundels als Luthers Harp, Stem en Snaren en liederen van Da Costa, Sieveking en uit de oude of nieuwere hervormde bundel. Als Brummelkamp op reis was, had hij vaak Luthers Harp bij zich. Geen anti-gezanggeest dus.Ga naar voetnoot24. Deze propaganda voor het zingen van gezangen lokte in eigen kring wel af en toe tegenspraak uit. Voor velen die de Afscheiding hadden meegemaakt, lag hier een gevoelig punt. Zelfs berijmde Schriftgedeelten als de lofzang van Zacharias wilden zij niet zingen. In de kerkeraad van Kampen werd Brummelkamp erop aangevallen, dat hij zijn catechisanten vrije liederen liet zingen. Maar Brummelkamp riep op om niet zo vreesachtig te zijn. Door een open bespreking van pro en contra zou er een beter inzicht moeten groeien. Intussen bleven de gemeenten volkomen vrij om de bestaande kleine bundel gezangen al of niet te gebruiken.Ga naar voetnoot25. Brummelkamp wilde daar echter niet bij blijven staan. Er mocht wat hem betreft wel een groter aantal gezangen komen, mits het goede waren en ze wettig werden ingevoerd. Hij verwees daarvoor naar Ef. 5:19 en Col. 3:16 met de kanttekeningen van de Statenvertalers. Ook de oude christelijke kerk had vele en uitnemende gezangen. Het zou onschriftuurlijk en anti-gereformeerd zijn om hier onderscheid te maken tussen privé en publiek, huis en kerk. Een risiko signaleerde hij wel, namelijk dat de gezangen de psalmen zouden kunnen verdringen.Ga naar voetnoot26. Twee criteria stelt hij voor kerkelijk gebruik van gezangen: 1. Zijn ze rechtzinnig? 2. Zijn ze rechtmatig ingevoerd? Brummelkamp blijft echter een tegenstander van bindende synode-besluiten op dit punt. Tijdens zijn leven is het overigens niet meer tot uitbreiding van de gereformeerde gezangenbundel gekomen.Ga naar voetnoot27. Brummelkamp heeft met zijn schrijven over de gezangen-kwestie een positieve bijdrage aan een evenwichtige bespreking en beoordeling ervan geleverd. Aan de ene kant heeft hij het goed recht van het verzet tegen de bundel van 1806 in de concrete situatie van 1834 en volgende jaren steekhoudend verdedigd. Aan de andere kant heeft hij zich er niet toe laten verleiden het zingen van gezangen als zodanig te verwerpen. Niet alleen door zijn schrijven in De Bazuin, maar ook door zijn aanstekelijke zanglust in de kringen waarin hij verkeerde, heeft hij het gebruik van goede gezangen gestimuleerd. Met goede voorzichtigheid heeft hij in de afgescheiden kerken mede de weg geëffend naar meer aandacht en waardering voor het nieuwtestamentische kerklied. | |||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||
19.4. Bewegingen voor kerkherstelGedurende heel de tijd van Brummelkamps aktieve dienst waren er in de Hervormde Kerk, nu hier, dan daar, personen en bewegingen, die kerkherstel nastreefden. Daar waren allereerst de akties van de Reveil-vrienden, bijvoorbeeld in 1842 en 1848. Daar was verder de ethisch-irenische groep, ontstaan rond het tijdschrift Ernst en Vrede, onder leiding van Beets en Doedes, met hun medische weg van kerkherstel. Daar waren de verenigingen tot handhaving en verdediging van de leer en rechten der Nederlandse Hervormde Kerk en later ook de Confessionele Vereniging. Van tijd tot tijd deden er zich incidenten voor zoals in Koudum; het Utrechtse beroep op ds. G. Barger; de kwesties rond ds. H.W. Witteveen in Ermelo, ds. W.H.C. Koeken in Moerdijk en ds. F. Oberman in Ommen; de aktie van Ede tegen het Reglement van Opzicht en Tucht; het optreden van J.H. Maatjes; het adres van de classis Harderwijk; de problemen in Deinum; de Utrechtse kerkvisitatie; het optreden van A. Kuyper; de aannemingskwestie te Amsterdam; de facultatieve kerspelvorming en de Dordtse kwestie. Over de kerkelijke kwesties werd veel geschreven in tal van vooral weekbladen. Brummelkamp volgde dit alles nauwkeurig, deed er verslag van in De Bazuin en leverde er bijna wekelijks zijn commentaar op.Ga naar voetnoot28. De veelheid van schrijvers en situaties leverde allerlei oplossingen voor de kerkelijke problematiek op. Chantepie de la Saussaye wilde de situatie in de kerk accepteren, zolang het Gods weg was. Heldring wilde alleen individueel werken. J.W. Felix evenzo: men moest alleen bidden en preken en zo als zuurdeeg in een grote massa meel zijn. De Nederlandsche Evangelische Protestanten-Vereeniging stichtte onder leiding van Capadose op een aantal plaatsen alternatieve gemeenten onder de naam van ‘evangelisatie’. Da Costa verwachtte veel heil van een vrij theologisch seminarie. Mackay wilde een mogelijkheid geopend zien om zo nodig kinderen elders te laten dopen, als men tegen de eigen predikant en kerk bezwaar had. In het verlengde daarvan lag de facultatieve kerspelvorming, een oplossing die na 1870 meermalen besproken werd. Sinds 1868 mobiliseerde A. Kuyper een groot deel van de Gereformeerden in het genootschap voor een kerkherstel-beweging, die tenslotte op de Doleantie van 1886 uitliep. Uit zijn koker en die van zijn medestanders kwamen telkens nieuwe voorstellen tot reformatie en reorganisatie, soms zeer gedetailleerd. Kuyper mikte bijvoorbeeld sinds 1882 op het vormen van een kerkeraden-bond en waar nodig ook van contra-kerkeraden. Het kerkherstel, dat de gereformeerde hervormden beoogden, bleek echter tenslotte niet te realiseren zonder een uiteengaan van wat ten diepste niet te verenigen was. Uiteindelijk cirkelden daarom alle oplossingen en discussies rond de ene vraag: ‘blijven of heengaan?’Ga naar voetnoot29. Onophoudelijk heeft Brummelkamp geageerd tegen het blijven in de Nederlandse Hervormde Kerk en het berusten in dwaalleer en hiërarchische organisatie. Als kerkgenootschap is de Hervormde Kerk dood. Zoek dus de levende niet bij de doden. Zij is in ontbinding. Men schaart zich om een lijk. Men | |||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||
associeert zich ermee om wille van het goud en de eer, die eraan kleeft. Het is er een leugenachtige toestand. Het is fout om genootschap en kerk te identificeren. Het genootschap als zodanig is geheel een leugen.Ga naar voetnoot30. Is er dan geen uitzicht op herstel? Jawel, maar niet zolang men op de bodem van de reglementen blijft staan. Dat is Brummelkamps voornaamste grief tegen de hervormde broeders: dat ze zich, zonder enige grond in de Schrift, onderwerpen aan de reglementen-tyrannie. In de reglementen is de hiërarchie georganiseerd. Bovendien is het kerkverband er geheel in geformaliseerd: niet de belijdenis van de kerk, maar de uitwendige administratieve eenheid vormt de band, die de kerken verbindt. Daarmee is het hart eruit gesneden. Vast te houden aan dergelijke instellingen van mensen is onkerkelijk en kerkistisch tegelijk. De meeste hervormden praten wel onverschillig over de kerkvorm, maar geven er intussen alles om: ze volgen stipt haar bevelen op. Van Kuenen af tot Felix toe bewijzen ze allemaal eer aan de ‘grote godin’ van het kerkgenootschap en laten het onaangetast. Maar het hervormde kerkverband is een ‘zondeband’. Men staat immers, ook als men in een rechtzinnige gemeente woont, in kerkelijke gemeenschap met openbare loochenaars van de waarheid, met bestrijders van Christus, met ‘wolven in schaapskleren’. Men doet alsof niet de wereld, maar de kerk de akker is, waarop koren en onkruid te zamen moeten opgroeien. Zulk een zich kluisteren aan de leugen en aan de vervolgers van Jezus is feitelijke ontrouw en heulen met de vijand. Die ‘zondeband’ moet verbroken worden. Er moet een ‘krisis’ en vandaaruit een ‘phthisis’ komen.Ga naar voetnoot31. Volgens Brummelkamp is de medische weg van kerkherstel, door velen voorgestaan, een fraaie hersenschim, die alle kracht verlamt en alle rechtsgevoel afstompt. Men laat immers de besmetting doorgaan. Is dat ‘medisch’? Men geeft in feite het recht van de kerk prijs, totdat de wereld bekeerd zal zijn. Men accepteert de ontbinding: de ene predikant mag medicijn geven en de andere vergif. Predikanten, die zo al jaren samenwerken met Christus-verwerpers zijn met al hun mooie protesten slechts ‘Keffers’ en helpen de wolven in schaapskleren. Het is, ook al is het met de beste bedoelingen, een zondige coalitie van Christus-en Belialsdienst.Ga naar voetnoot32. Telkens weer wijst Brummelkamp erop, dat achter de keus voor de ‘medische weg’ een andere keus ligt: de confessie van het ‘wij blijven’. Dat is het eerste artikel in de banier van de hervormde broeders: ‘Wij scheiden ons niet af’. Zij vinden de afscheidingen in het buitenland wel sympathiek, maar in Nederland niet. Vandaar de eindeloze vertragingen in de kerkherstelbeweging. Op deze manier kan de aktiviteit van de ‘waarheidsvrienden’ ook niets dan wind baren. Ze brengt geen behoud. Want ze consolideert de onwettige toestand en vermeerdert Gods oordelen.Ga naar voetnoot33. Door heel het land werden door de N.E.P.V. sinds ± 1860 orthodoxe evangelisten uitgezonden, die in huizen en lokalen het evangelie verkondigden en zo een alternatief boden voor de hervormde kerkdiensten. Ook tegen deze methode tekent Brummelkamp bezwaar aan. Hij noemt het een verbrokke- | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
ling van de Hervormde Kerk door een feitelijke afscheiding. Bovendien mogen de evangelisten de sacramenten niet bedienen. Zij trekken dus de mensen wel de kerk uit door hun prediking, maar sturen hen er voor doop en avondmaal toch weer heen. Dat is een scheiden van wat God heeft samengevoegd: Woord en sacramenten. Brummelkamp roept op om niet langer de Here voorwaarden te stellen voor kerkherstel. ‘Bouw niet langer aan een vermolmd gevaarte. Laat u ook leiden op het vrije terrein!’Ga naar voetnoot34. Voortdurend heeft Brummelkamp gewezen op de gevaren van kerkelijke lijdelijkheid. Men houdt met hand en tand vast aan het hervormde genootschap. Men kromt de schouder onder dat juk, men blijft als kadavers onder het kerkbestuur. En dat terwijl dat bestuur feitelijk op het zelfde neerkomt als ‘Rome’: het vervolgt evenzeer hen die trouw zijn aan Gods Woord. Men moet de schaduw (1816) niet voor het wezen (de Gereformeerde Kerk) houden. Het genootschap is evenver van de Reformatie als ‘Rome’ van de apostolische kerk. Daarop lijden alle goede pogingen noodwendig schipbreuk. De vrienden zijn er blind voor, dat de Hervormde Kerk allang gescheurd is. Ze stemmen wel in met de belijdenis, maar brengen die niet in praktijk. Terwijl men in het genootschap blijft, wordt het geweten steeds rekkelijker: er kan steeds meer bij door. En men behelpt zich met de spreuk: ‘God moet het doen’.Ga naar voetnoot35. Brummelkamp stelt met nadruk, dat zulke lijdelijkheid zonde is en eigenwilligheid. Hij spreekt van solidariteit: kerkeraden en kerkleden zijn solidair mede aansprakelijk voor het verkeerde dat er in hun kerkgemeenschap gebeurt, wanneer zij daarmee niet breken. Wanneer men zich niet beslist en onvoorwaardelijk tegenover het ongeloof stelt, wordt men er weldra weer door verzwolgen. Men maakt zich van Luther los en haakt aan bij Erasmus' trein. Brummelkamp waarschuwt om niet voor mensen te vrezen, maar veel meer voor de Here God. ‘Staat, ei staat toch niet bij de vijanden opdat gij van hun plagen niet ontfangt!’ Wij mogen immers de tijd, dat de Here werke, niet stellen tegenover de tijd, dat wij werken moeten. De Here roept ons om zijn bevelen te doen in plaats van gunstige tijden af te wachten en meditaties te leveren. We hebben geen vrijheid om stil te zitten. Wanneer men de utiliteitsredenering een plaats geeft boven of naast de wil van de Here, wint de eerste het altijd. Men hoopt altijd nut te doen en is blind voor de schade, die men lijdt. Dan wordt het een loven en bieden, berekenen en wachten. In feite wil men God de weg voorschrijven, waarlangs Hij heil aan de kerk moet geven. Maar dat is fout. Alle oplossingen lopen dan uit op slaapdrankjes en wiegeliedjes, waarbij de onwaarachtige toestanden bestendigd blijven. Men scheidt woord en wandel. Het vrome bidden wordt surrogaat voor het gelovig handelen. Het wordt ‘ora pro labora’ in plaats van ‘ora et labora’. Het resultaat van alle zuchten en jammeren is dan verslapping in de gereformeerde groep. Het geloof lijdt eronder.Ga naar voetnoot36. | |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
Brummelkamps advies is tenslotte dit: alleen te doen, wat God beveelt. Niet indringen in Gods verborgen raad, maar afgaan op zijn geopenbaarde Woord. Dat Woord is duidelijk: een modus vivendi met de Modernen is onmogelijk zonder aan God ongehoorzaam te worden. Wanneer men weigert overeenkomstig dat Woord kerkelijke gehoorzaamheid te betonen, wat voor vrede zal men dan hebben? Daarom niet langer vragen: ‘hoe houden we de boel bijelkaar?’ of ‘hoe voorkomen we onze uitwerping’?, maar ‘Here, wat wilt U?’. Handelen in de geest van het geloof en niet vragen naar de gevolgen. Verdraag het kwade niet langer. Wacht niet op anderen. Er is onvoorwaardelijke trouw nodig, niet onder maar tegenover het kerkbestuur. Niet nu en dan strijden, maar steeds. Alleen dan mag men zegen verwachten. Ook de groei van het aantal vromen in de Hervormde Kerk is geen bewijs, dat de Here de halfheid zegent. Brummelkamp herhaalt onophoudelijk de regel: ‘Willig in het gebod, blind in de uitkomst’. Talloze malen citeert hij Ex. 14:15, waar de HERE tegen Mozes met het oog op de in het nauw gedreven Israëlieten zegt: ‘Wat roept gij zo luid tot Mij? Zeg tot de kinderen Israëls, dat zij voorttrekken’. Daarmee doet hij vooral een appel op de predikanten. Zij zijn wachters over Gods huis. Zij moesten met ‘hun moeder’ twisten en het boze wegdoen. Want de hoofdvraag is: Mogen wij kwaad doen en door het kerkbestuur laten doen in onze naam, om de verdrukking te ontgaan? Dat is zuiver Erasmianisme en maakt elke daad van trouw onmogelijk. Het is verloochening van Christus' heerschappij terwille van verraders. Daadwerkelijke trouw wordt dus vereist. Dat is geen louter formeel-kerkelijke aktiviteit. Het kerkelijk vraagstuk is geen kwestie van taktiek en organisatie, maar het is een persoonlijke geloofszaak. Het heeft te maken met ons eigen bestaan en leven voor en met de Here. Want de kerk is onze moeder!Ga naar voetnoot37. Maar wat houdt dan ‘kerkelijke gehoorzaamheid’ in? Moet men de kerk verlaten? Nee, zegt Brummelkamp, wel eventueel het genootschap, maar nooit de kerk. Men moet in de legale weg strijden tegen alle trouweloosheid. Zich scharen aan de zijde van de vervolgden. Weigeren zich in het verkeerde mee te laten slepen. Er mag in ieder geval geen enkele gemeenschap met het kwade zijn. De broeders behoeven zich niet af te scheiden. Ze moeten gewoon op hun eigen plaats in de kleine dingen trouw zijn. Geen vijand meer de broederhand geven. Geen leugenaar je kind laten dopen. Bovendien zijn er ook mogelijkheden om via een kerkeradenbond of via classicale akties samen te werken voor kerkherstel. Zodra je op die wijze trouw bent, zal het kerkbestuur direkt optreden. Het zal allen die zich verzetten, kerkelijk vermoorden en hun bediening ontnemen. Laten de gereformeerden handelen door bijvoorbeeld in een lokaal samen te komen en er ook doop en avondmaal te bedienen.Ga naar voetnoot38. Telkens wanneer er in de Hervormde Kerk beweging ontstaat, zoals rond H.W. Witteveen, W.H.C. Kocken, de Dordtse predikanten en de akties van Kuyper cum suis in Amsterdam, is Brummelkamp hun trouwe supporter in De Bazuin. Aan de Hervormde Gemeente in Deinum, die in conflict komt | |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
met de kerkbesturen, schrijft Brummelkamp: als Van Oosterzee, Vos, Felix, Barger, Gunning of Van Rhijn u niet willen bedienen, reken dan op mij! Tenslotte zal zich dan wel een weg voor kerkherstel wijzen. Als de hervormde gemeenten uit het genootschap treden, ligt er direkt vereniging met de Christelijke Gereformeerde Kerk in het verschiet. Het reglementair despotisme vormt nog de enige scheidsmuur. Met verlangen heeft Brummelkamp altijd uitgezien naar het brede leger van gereformeerden, dat de voorhoede van ‘1834’ zou moeten volgen. Vandaar de oproep: wees wáár, dan zullen we spoedig één zijn.Ga naar voetnoot39. Brummelkamp baseert zijn visie op de positie van de gereformeerde broeders in de Hervormde Kerk op de Schrift, de belijdenis en de historie. Allereerst de Schrift. Al in het Oude Testament wordt nadrukkelijk gewaarschuwd tegen het onderhouden van gemeenschap met zondaars en vijanden van God (Ps. 50:18, 139:21). In het Nieuwe Testament wordt die lijn doorgetrokken. Men kan niet deelnemen aan de tafel van de Here en aan die van de boze geesten (1 Kor. 10:21). Er kan geen gemeenschap zijn tussen licht en duisternis, tussen Christus en Belial (2 Kor. 6:14-16). Een christen mag geen deel hebben aan de zonden van Babylon (Openb. 18:4, 1 Tim. 5:22). De gemeente moet dan ook één zijn in de leer der apostelen, in de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden (Hand. 2:42). Wat met die leer niet overeenstemt, heeft in de kerk geen wettige plaats. Al klinkt het nog zo mooi, Gods christenen moeten het mijden (Rom. 16:17, 18). Wie een andere leer brengt, mag men niet ontvangen in zijn huis (2 Joh. :10). Laat staan, dat men er kerkelijke gemeenschap mee onderhouden mag. De zoon van de slavin zal niet erven met de zoon van de vrije (Gal. 4:30). Zo is ook Paulus niet uit de weg gegaan voor valse broeders, maar heeft ze met kracht bestreden (Gal. 2:5). Ook zonderde hij in Efeze zijn eigen discipelen af van wie de leer tegenspraken (Hand. 19:9, 10). De kerk mag ‘Izebel’ niet laten leren (Op. 2:20). Zij moet volgens apostolische opdracht tucht oefenen over leer en leven (1 Kor. 5:9-13, 1 Tim. 1:20). Ook tegen het gebrek aan trouw bij veel orthodoxen voert Brummelkamp woorden uit de Schrift aan. Jer. 2:36, 37: Wie telkens ergens anders hulp zoekt in plaats van op de HERE te vertrouwen, zal beschaamd uitkomen en zijn doel niet bereiken. Laat men ophouden met bidden en jammeren en eenvoudig doen wat de HERE zegt (Ex. 14:15). Gehoorzamen is immers beter dan slachtoffers (1 Sam. 15:22). Brummelkamp verwijst ook naar de veroordeling, die de HERE uitspreekt over de Levieten, die geen trouwe knechten van God zijn geweest (Ez. 44:10-14), over Efraïm, een niet gekeerde koek (Hos. 7:8-12) en over de Judeeërs die het de tijd niet vonden om de tempel te herbouwen (Hagg. 1:2-4).Ga naar voetnoot40. Brummelkamp wijst ook telkens op de artikelen 27-32 NGB. De Nederlandse Hervormde Kerk vertoont de kenmerken van de valse kerk. Het is plicht tegen zo'n kerk, die ten dele Gods Woord niet recht predikt en de sacramenten niet zuiver bedient, te waarschuwen. Met nadruk wil Brummelkamp op drie kenmerken gelet hebben. De kerk moet niet alleen in leer en dienst, maar ook in de tucht gereformeerd zijn. Verder brengt hij artikel 32 | |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
NGB regelmatig in stelling tegen de hervormde reglementen-heerschappij: ‘dat zij nochtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze enige Meester, geordineerd heeft. En daarom verwerpen wij alle menselijke vonden, en alle wetten, die men zou willen invoeren, om God te dienen, en door deze de consciëntiën te binden en te dwingen’.Ga naar voetnoot41. Het blijven in de Hervormde Kerk zonder daadwerkelijk de strijd tegen het verkeerde aan te binden, is volgens Brummelkamp een slag in het gezicht voor Luther en Calvijn. Zij hadden dan immers op precies dezelfde gronden ook in de Rooms-Katholieke kerk moeten blijven.Ga naar voetnoot42. Daarmee beweert Brummelkamp niet, dat in de Hervormde Kerk alles verkeerd is. Maar hij trekt een parallel met de kalverdienst in Bethel en Dan. Met de kalveren wilde men de HERE ook wel dienen. Er waren ook wel profeten. Maar het altaar was toch van God vervloekt. Zo geldt ook nu: ‘Rookt daar niet langer op!’Ga naar voetnoot43. Meer dan eens is Bummelkamp haat tegen de Hervormde Kerk verweten. A.W. Bronsveld voegt hem toe, dat hij zijn eigen pak maar moet dragen en niet steeds zich moet bemoeien met de hervormden. Ds. P.J. Roscam Abbing vindt, dat Brummelkamp over andermans geweten heerst met zijn uitspraken over de Hervormde Kerk. Het Wageningsch Weekblad meent bij de afgescheidenen zelfs haat tegen die kerk te moeten opmerken. Brummelkamp spreekt dit tegen. ‘De Hervormde of Gereformeerde Kerk in Nederland is ons zoo dierbaar als ons leven, en het smart ons, o, zoozeer, dat vele leden dier kerk nu van elkander gescheiden zijn, gescheiden en in twee kerkgemeenschappen zich bevinden, die tegenover elkaar staan’. Tegen de waarheidsvrienden zegt hij: ‘Wij zijn elkaars leden’. En in ander verband: ‘Wij hebben de kerk der vaderen zeer lief’. Hij strijdt niet tegen de Hervormde Kerk, voorzover ze gereformeerd is, maar tegen het kerkbestuur als de scheiding-brengende macht. Hij wil helpen haar geheel te verlossen uit de boeien van 1816. Het is een bijbelse roeping om acht op elkaar te geven. Niet om te smaden, maar om wakker te schudden. In de wijze van strijden dringt de liefde. En er is bij hem, zo besluit hij zijn verdediging, niet alleen kritiek en bestrijding, maar ook dagelijks gebed voor het herstel van de Hervormde Kerk.Ga naar voetnoot44. Brummelkamps schrijven over kerkherstel werd gekenmerkt door voortdurende warme belangstelling en appel. Hij toonde daarin, dat de afgescheidenen de broeders en zusters in het hervormde kerkgenootschap niet hadden afgeschreven. Hij bleef aan hen trekken, in de hoop, dat ze elkaar nog eens zouden weervinden rond één kansel en aan één avondmaalstafel. Daarmee heeft Brummelkamp jaar in jaar uit de toezeggingen uit de Ulrumse ‘Acte van Afscheiding’ waargemaakt. Hij bleef uitzien naar wederkeer. Hij bleef vereniging zoeken met alle ware gereformeerden. Dit uitzien en zoeken gaf hij gestalte in voortdurende kritiek en protest. Bijna wekelijks trok hij ten strijde zowel tegen vrijzinnigheid als kerkelijke lijdelijkheid. Met zijn voort- | |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
durend appel heeft hij meegeholpen de gereformeerden in het genootschap wakker en in beweging te houden. Deze opstelling moet uiteraard in eigen kring ook een voorbeeldfunctie hebben gehad. De afgescheiden kerken vormden mede dank zij Brummelkamp geen gesloten gemeenschap, maar hadden open deuren, vooral naar de hervormden toe. Velen hebben zich tussen 1854 en 1892 bij de afgescheidenen gevoegd. Velen ook hebben zich via de Doleantie aan het genootschap onttrokken en zich met de afgescheidenen langs die weg in 1892 verenigd.Ga naar voetnoot45. | |||||||||||||||||||||
19.5. Recht en plicht tot afscheidingIn bijna elke jaargang van De Bazuin heeft Brummelkamp geschreven over de motieven en principes achter de Afscheiding van 1834. Hij benadrukt steeds, dat het daarbij niet ging om afscheiding als zodanig, maar om trouw zijn, ieder op eigen plaats, en dan de uitkomst aan God overlaten. Krachtens die roeping moest men zich verzetten tegen alle kwaad, dat er in de Hervormde Kerk was. Voor de ware gelovigen was kerkelijke gemeenschap onderhouden met de dwaalleraars immers een onmogelijkheid. Het ging om de heerschappij van Christus in de kerk als enige Koning. Het verzet tegen liberalisme en hiërarchie was een werk van de Heilige Geest. Dat verzet liep uit op afscheiding, maar niet anders dan noodgedwongen. Door de reaktie van de kerkbesturen bleef er geen andere weg meer open. Sinds 1834 volgde op het doen van wat voor de Here plicht was, een daadwerkelijke scheiding.Ga naar voetnoot46. Scheidden zij zich dan af van de kerk? Nee, beslist niet! Ze hebben zich van de hervormden, met name van de gereformeerden onder hen, niet afgescheiden, dan voorzover die zich hebben afgescheiden van de belijdenis of die belijdenis tot nu toe buiten gebruik laten. Men scheidde zich in Ulrum slechts af van wat zich als ongereformeerd en onbijbels openbaarde. Dat was, zoals artikel 28 NGB zegt, een afscheiding van wie niet van de kerk zijn. Ook de vaderen maakten onderscheid tussen ‘Rome’ en de kerk. Van ‘Rome’ scheidden ze zich af, maar niet van de kerk. Evenzo wilden ook de afgescheidenen niet een andere kerk zijn dan de Gereformeerde. Zij zetten die voort. De zich afscheidende predikanten hebben hun ambt niet verloren, ook al werden ze afgezet. Van Christus zelf hadden ze immers dat ambt ontvangen. Ze mochten het zich alleen op voor Hem geldige gronden laten ontnemen. Brummelkamp wordt niet moe eindeloos de uitspraak van Groen van Prinsterer te citeren: Zij zijn afgescheiden van het genootschap om te kunnen blijven bij de kerk.Ga naar voetnoot47. Hoe bekijkt Brummelkamp dan de Hervormde Kerk na 1834? Daar ging het om de vraag: zal de Hervormde Kerk belijdende kerk of gereglementeerde kerk zijn? De gereformeerden hebben getracht de kerk te verdedigen tegen de reglementen-tyrannie. Dat is echter niet gelukt. Sinds 1834 is daarom de | |||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
zaak voor hen beslist. Er is niets meer aan die wijngaard te doen, dat de Here er niet reeds lang aan gedaan heeft. De ondervonden vervolging en het lijden zijn merktekens van het lijden van Christus en een wijding van boven. Het hervormd kerkgenootschap mist de merktekenen van de kerk volgens de Heilige Schrift en de belijdenis. Wel zijn er ook bij de afgescheidenen veel fouten en gebreken, maar zij staan op vaste bodem. Wij hebben, zegt Brummelkamp, in de Afscheiding niet mensen gediend maar God. We geven de zaak ook gerust aan Hem over.Ga naar voetnoot48. Brummelkamp stond bekend als de man, die altijd zeven of tien teksten bij de hand had om de Afscheiding te verdedigen. Bovendien verwees hij naar artikel 27-32 NGB. De afgescheidenen deden niet méér dan dat in praktijk brengen. Brummelkamp vergelijkt de Afscheiding rustig met de Hervorming. Hij ziet die volkomen parallel liggen. Eenzelfde parallel ziet hij met de breuk van Jezus en Paulus met de Joodse synagoge. Men moet maar niet zeggen, dat de situatie in 1834 daarmee niet te vergelijken was. Want ook ‘Rome’ schafte de Bijbel nooit af noch ook de ‘synagoge’ het Oude Testament!Ga naar voetnoot49. Zulke afscheiding is trouwens ook een internationaal verschijnsel. Brummelkamps standaard-voorbeeld is Schotland, met zijn Secession van 1735 en Disruption van 1843. Nooit mag Gods volk zich, waar ter wereld ook, het horen van het evangelie en het ontvangen van de sacramenten laten ontnemen. Waar een kerkbestuur dit toch wil doen, is Afscheiding onvermijdelijk. De kerkelijke vervolging van trouwe gelovigen is daarbij het beslissende merkteken van de valse kerk. Vandaar dat Brummelkamp verwijst naar wat W. à Brakel heeft geschreven over dergelijke vervolgingen. Waar de kerk daadwerkelijk haar fundamenten vernielt, is afscheiding de enige weg.Ga naar voetnoot50. De Afscheiding is door hervormde scribenten dikwijls gekritiseerd. Brummelkamp verdedigt haar met verve. Verschillende bezwaren passeren in zijn artikelen de revue. Volgens Groen van Prinsterer zijn de afgescheidenen te vroeg slaags geraakt. Da Costa wil ter legitimatie van de Afscheiding een blijk van ‘hoogere tusschenkomst’ zien. Vele anderen zeggen: ‘Ik blijf, waar God mij plaatste. We hebben allemaal schuld aan het verval van de kerk; daarom moeten we allemaal de gevolgen dragen en er in blijven, tot God ons er uit verlost. We mogen niet van onze post lopen. Als God in de Hervormde Kerk nog mensen bekeert, mogen wij er niet uitgaan, want dan is de Geest des Heren er nog niet geweken.’ Brummelkamp moet niets hebben van dergelijke subjectieve redeneringen. Al is de meerderheid van de synodeleden ons geestverwant, dan is dat nog geen reden om te blijven onder een bestuur, dat zich tegen Christus stelt. In de kerk is een objectieve vaste bodem nodig.Ga naar voetnoot51. Een andere grote fout die hij bij de bestrijders van de Afscheiding signaleert, is, dat zij voortdurend kerk en genootschap identificeren. Eigenlijk willen ze per definitie een afscheiding niet. Maar laten ze aantonen, dat gelovige chris- | |||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||
tenen in zo'n situatie als die van het hervormde genootschap kunnen leven naar de instelling van Christus, zonder dat er separatie komt. Afscheiding is voor Brummelkamp geen vrijblijvende keuzemogelijkheid, maar opdracht van Godswege. Eén van beide, Hervormde Kerk of Christelijke Gereformeerde Kerk, is schuldig voor God en mensen.Ga naar voetnoot52. Wil men een ‘bijkomende wenk van boven’? Let dan eens op zo menige lege hervormde kerk, waar de afgescheiden kerk vol zit. Maar alle wenken van boven helpen niets, als men de ogen dicht houdt. Veel hervormden weigeren daadwerkelijke gehoorzaamheid. Zij sluiten zich liever op in hun kerk om ermee ten onder te gaan, dan dat ze de ogen openen voor de hogere uitkomst. Velen zijn bang te vroeg met de kerkbesturen in conflict te raken. Maar ze zouden eerder bang moeten zijn er te laat mee te zijn. Brummelkamp neemt geen blad voor de mond: hij typeert het blijven in de Hervormde Kerk als ‘eigenwillige godsdienst’, waarop evenals bij Jerobeam een vloek rust. Het druist tegen Gods Woord in om daar de sacramenten te gebruiken en te luisteren naar de leugen. Dat er nog een godvrezend leraar hier en daar te vinden is, ontslaat niet van de roeping tot afscheiding. Zie maar de geschiedenis van de oude profeet in Bethel en de man Gods uit Juda in 1 Kon. 13.Ga naar voetnoot53. Soms wordt van hervormde zijde de afgescheidenen hoogmoed verweten. Ds. J.W. Felix, een van de leiders van de Friese waarheidsvrienden, beweert in 1856, dat veel afgescheidenen hoogmoedig zijn en dat Afscheiding voor hen zoveel als een derde sacrament of een gouden kalf is. Felix identificeert dit met het Donatisme. Brummelkamp wijst deze beschuldigingen af; hij ziet ze parallel lopen met de verwijten van roomsen tegen protestanten en van joden tegen christenen. Nooit zal hij echter op grond van de Afscheiding zeggen: ‘des HEREN tempel zijn wij!’ En ook al is iemand afgescheiden, zonder wedergeboorte zal hij zeker verloren gaan. Afscheiding is zeker geen zaligheidsgrond en geen enkele afgescheidene heeft reden zich boven anderen verheven te voelen.Ga naar voetnoot54. Niet direkt zich afscheiden noemt Brummelkamp nog geen ontrouw. Hij roept alleen op tot trouw tegenover het kerkbestuur. En in de loop der jaren eindigde zulk trouw zijn altijd met een uittreden uit het genootschap. In dit licht is de Christelijke Gereformeerde Kerk een voorhoede. Gelukkig is de strijd tegen vrijzinnigheid en hiërarchie niet stil komen te liggen na 1834. De afgescheidenen hebben ten aanzien van het ‘overblijfsel’ in de Hervormde Kerk altijd met Psalm 126 gebeden: ‘Breng, HEER, al uw gevang'nen weder’. Door Gods genade is de beweging in de Hervormde Kerk doorgegaan. Met spanning ziet Brummelkamp door de jaren heen uit naar ‘verdere verlossing’ van Gods volk.Ga naar voetnoot55. | |||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||
19.6. Johannes Brummelkamp hervormd gewordenGezien al het bovenstaande is het voor Brummelkamp ongetwijfeld een bittere pil geweest, dat zijn tweede zoon Johannes, die predikant was in Tiel, zich in 1870 aan de afgescheiden kerken onttrok en hervormd werd. We willen in dit onderdeel schetsen, hoe hij daartoe gekomen is en welke rol zijn vader daarin gespeeld heeft.Ga naar voetnoot56. Op 13 november 1864 werd Johannes, 27 jaar oud, door zijn vader in Tiel bevestigd. De kerkeraad daar greep de gelegenheid aan om vader Brummelkamp om advies te vragen inzake het toelaten van niet-leden tot het avondmaal. Deze hield een warm pleidooi voor toelating. Het ging zijns inziens niet aan om mensen te weren, die tot de door Christus zelf genodigden behoorden. Bovendien stond de afgescheiden kerk niet tegenover broeders, maar alleen tegenover een van God afgeweken kerkbestuur. Op grond van deze argumenten besloot de kerkeraad inderdaad het avondmaal voor niet-leden open te stellen. Maar terwijl het in veel afgescheiden gemeenten om een beperkte toelating ging, bleek het in Tiel na verloop van tijd in het kader te staan van een andere denkwijze. Er openbaarde zich bij Johannes - en hij vond daarvoor gehoor bij zijn kerkeraad - op verschillende punten kritiek op de afgescheiden kerken. Tegen die achtergrond stond een voorstel, dat in de loop van 1865 door Tiel bij de classis werd ingediend, om in de kerk te werken aan de invoering van een gezangenbundel. In datzelfde jaar trad Johannes ook op als voorganger in een bidstond in de Schotsche Zendingskerk in Amsterdam, zonder de door de synode van 1863 voorgeschreven toestemming van de plaatselijke kerkeraad van de afgescheiden gemeente. Toen dit tot een formele aanklacht vanuit Amsterdam leidde, distantieerde Tiel zich van het desbetreffend synodebesluit. Men beschouwde de evangelieprediker door zijn roeping gebonden om overal te preken, waar er maar gelegenheid voor was. Men maakte eveneens bezwaar tegen een uitspraak van dezelfde synode over het duizendjarig rijk en pleitte opnieuw voor de invoering van gezangen.Ga naar voetnoot57. In zijn eerste jaren in Tiel kwam Johannes in aanraking met verschillende hervormde predikanten in zijn naaste omgeving, onder wie A.W. Bronsveld in Ophemert en A. Kuyper in Beesd. Deze contacten wekten bij hem steeds meer waardering voor de Hervormde Kerk en een toenemende kritiek op de afgescheiden kerken. Zijn kerkeraad bood hem daarin geen verzet, maar ging een heel eind met hem mee. In de loop van 1866 vond in Tiel in toenemende mate kanselruil met hervormde predikanten plaats. Vader Brummelkamp heeft deze ontwikkeling niet doorzien en er zelfs aan meegewerkt, dat Tiel zich steeds meer dissident ging opstellen. In maart 1866 vroeg men hem namelijk advies over enkele bij de classis in te dienen voorstellen met het oog op de te houden synode. Hij gaf toen op drie punten zijn mening. 1. Inzake het ambtsgewaad vond hij, dat het hoog tijd was, dat de synode terugkwam op de bepaling van 1840, dat het gewaad aangeraden werd. Er moest nu een | |||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||
advies komen om het niet te dragen. 2. Men moest Gods krachtig werk in de laatste tijd opmerken, dat ook buiten de afgescheiden kerken merkbaar werd. De synode zou dit publiek moeten erkennen en de kerken aanraden ‘zooveel mogelijk gemeenschap aan te knoopen met allen die God vreezen, hen voor ons te laten prediken; hen ten Avondmaal toe te laten en hunnen kinderen te doopen, ook al meenen zij daarom het oude lichaam niet te moeten verlaten’. 3. De synode moest gevraagd worden om adhesie te betuigen aan het beginsel van de Evangelische Alliantie door er een deputaatschap heen te zenden of iets dergelijks. Aan deze adviezen voegde Brummelkamp de volgende opmerking toe: ‘Eigenlijk zitten we sedert het jaar 1840 op een jammerlijke klip, die ons veroordeelt om te doen, alsof wij in de 17de eeuw leefden en niets bemerkten van hetgeen God in de 19de eeuw doet’.Ga naar voetnoot58. Deze adviezen getuigden beslist niet van wijsheid, maar tendeerden eerder in de richting van een provocatie. Het ophalen van de ambtsgewaad-kwestie was onnodig en riskant. Het zenden van een officieel deputaatschap naar een particuliere conferentie als de E.A. zou onjuist zijn. In het advies over kanselruil en sacramentsbediening aan niet-leden toonde Brummelkamp nog steeds niet geheel los te zijn van de ideeën van Wormser, die hem in 1851 zo hadden meegetrokken op een onkerkelijke weg. Zijn enthousiasme voor de beweging in de Hervormde Kerk bracht hem tot een gevaarlijk en onhoudbaar vervagen van de kerkelijke grenzen.Ga naar voetnoot59. Johannes en de kerkeraad van Tiel namen ‘papa’ Brummelkamps adviezen grif over en dienden ze als voorstellen bij de classis in. Ondanks enige instemming uit de Gelderse kerken werden ze door de synode afgewezen. Men ging in Tiel echter voort op de ingeslagen weg. In toenemende mate vond er kanselruil en toelating van niet-leden tot het avondmaal plaats. Johannes wilde die lijn ook doortrekken naar de doopsbediening, maar de kerkeraad schrok daarvoor nog terug. Het kerkelijk besef in de gemeente werd langzamerhand afgebroken. Ook buiten de gemeente bracht Johannes zijn idealen in praktijk door in verschillende plaatsen buiten de afgescheiden kerk preekbeurten te vervullen. Dit leidde tot verschillende aanklachten, die evenwel door de kerkeraad werden afgewezen. Tussen de kerkeraad en zijn predikant openbaarde zich intussen wel verschil op een ander punt: Brummelkamp had bezwaar tegen de publieke tucht en de trappen van censuur, zoals die in de DKO geregeld waren. Hij vond die niet op Gods Woord gegrond.Ga naar voetnoot60. In mei 1869 concipieerde Johannes een adres aan de synode te Middelburg, waarin hij zijn gedachten over de kerkelijke situatie verwoordde. Hij meende, dat er zich sinds de Afscheiding in de Hervormde Kerk twee principiële veranderingen hadden voltrokken. In de eerste plaats had de gemeente het recht tot verkiezing van ambtsdragers teruggekregen. In de tweede plaats was de volledige scheiding van kerk en staat bijna een feit. Uit liefde tot de natie gevoelde hij zich nu des te meer aangetrokken tot de historische, de nationale kerk. Volgens hem lag Gods plan voor Nederland in het herstel van de volkskerk en niet in ‘een teruggang tot de afzonderlijke Gemeenten der apostolische eeuw’. De afgescheidenen plaatsten echter de kerk buiten | |||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||
de maatschappij in een isolement, waarin de geest der sekte zich manifesteerde. Brummelkamp junior vroeg de synode daarom nu te gaan arbeiden aan vereniging met de Hervormde Kerk of met de ‘geloovige leeraren en leden aldaar’. Zij zou in verband daarmee verder moeten uitspreken, ‘dat het voor haar duidelijk is, dat de Afgescheidene Kerk haar taak, die daarin bestond, dat zij het voorbeeld gaf van een Vrije Kerk, als bijna geëindigd kan beschouwen’ en ‘dat zij het wenschelijk en billijk rekent, dat het afzonderlijk bestaan der Afg. Kerk weldra ophoude’. Hij maakte daarbij tenslotte de kanttekening, dat zijn eigen toekomst vooral van de vervulling van deze wensen zou afhangen.Ga naar voetnoot61. Waarschijnlijk is dit adres, waarop classis en provinciale vergadering reeds negatief hadden gereageerd, ter synode in comité behandeld en heeft de synode het aan de kerkeraad van Tiel overgelaten, of Johannes nog langer predikant kon blijven. De classis werd er ook in betrokken en sprak begin september uit, dat hij onmogelijk kon aanblijven. Van hem werd een verklaring gevraagd, dat hij geen gezangen meer zou opgeven, niet meer broederlijk met hervormden zou omgaan en niet meer zou zeggen, dat de Hervormde Kerk de moederkerk was. Deze uitspraak bracht hem ertoe bij de kerkeraad zijn ontslag aan te vragen. Hij zag wel in, dat het eerlijker was om de afgescheiden kerken te verlaten dan telkens haar recht van voortbestaan te bestrijden. De kerkeraad verleende hem de gevraagde losmaking, maar hij bleef nog tot 16 januari 1870 in Tiel preken en zelfs de sacramenten bedienen.Ga naar voetnoot62. Uiteraard wekte zijn afscheid van de Christelijke Gereformeerde Kerk overal veel beroering. In een brief van 27 september 1869 schreef hij aan de classis, dat hij meer door geboorte en opvoeding en uit respekt voor zijn ouders dan uit overtuiging afgescheiden predikant was geweest. Nooit was hij het eens geweest met ‘wat art. 1 moet zijn van de Afg. Kerkorde: de Hervormde Kerk heeft opgehouden de Kerk van Christus te zijn’. Hij beschouwde haar integendeel als de historische voortzetting van de vaderlandse kerk, de moederkerk, die door God nog nooit verlaten was.Ga naar voetnoot63. In de dagen, dat hij deze brief schreef, logeerde Johannes bij zijn ouders in Kampen. Voor hen was zijn heengaan uit de kerk een verdrietige zaak. Zijn vader sprak er met hem uitvoerig over, maar de wegen gingen uiteen, overigens zonder persoonlijke verwijdering. Het verblijf in Kampen gaf verder aanleiding tot het organiseren van een publiek debat over zijn kerkelijke ideeën. Begin oktober vond dit plaats in de ‘krans’ op vrijdagavond in de kring van studenten, docenten en enkele predikanten. De daaropvolgende maandagavond werd het voortgezet. Johannes verdedigde twaalf stellingen, waarin hij zijn boven geschetste visie nader ontvouwde. Het gesprek werd in alle broederlijkheid gevoerd, maar men kwam niet nader tot elkaar. Johannes Brummelkamp verliet de afgescheiden kerken en werd later hervormd predikant in Veenendaal en in Amsterdam. Ten tijde van de Doleantie deed | |||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||
hij in Amsterdam niet mee met Kuyper en de zijnen. Deze zoon van de oude afgescheiden voortrekker kwam voorgoed buiten de lijn der Afscheiding te staan.Ga naar voetnoot64. Uit deze geschiedenis kan het volgende geconcludeerd worden ten aanzien van vader Brummelkamp. Hij heeft in zijn blijdschap over het ontwaken van de gereformeerden in de Hervormde Kerk zo snel en royaal mogelijk een brug willen slaan voor meer samenwerking en gemeenschap. Bij allerlei gelegenheden had hij hun blijven in het genootschap indringend gekritiseerd. In zijn adviezen aan de kerkeraad van Tiel deed zich echter, evenals bij sommige andere gelegenheden, bij hem een latent aanwezige andere denklijn gelden. Daarin bagatelliseerde hij het ontbreken van een daadwerkelijke breuk met de Hervormde Kerk en achtte dit geen verhindering om alvast met de kerkelijke gemeenschapsoefening een begin te maken. Zo verloor hij uit het oog, dat kanselruil en gebruik van de sacramenten als kerkelijke gemeenschapsvormen thuishoren in het kader van een verkregen eenheid en niet kunnen dienen als middelen om de toenadering van wie kerkelijk gescheiden zijn te bevorderen. Door een dergelijke antecipatie komt men onherroepelijk terecht in een onkerkelijkheid, waarbij vervaging van grenzen en vermenging van kerken optreedt. De roeping om te breken met hiërarchie en dwaalleer wordt zo eerder afgezwakt dan versterkt. Brummelkamps ‘tweede denklijn’ bleek dan ook in de jaren 1866-1870 evenmin vruchtbaar en houdbaar als eerder in 1851. Brummelkamp heeft bovendien uit het oog verloren, dat lang niet iedereen dergelijke verregaande vormen van toenadering tot broeders buiten de eigen kerk aan kon. Bij hemzelf was een dergelijke benadering ingebed in een onwrikbare afgescheiden overtuiging. Hij kon daarom ver gaan. Maar zijn zoon bleek veel minder sterk, zodat de ruime opstelling van zijn vader hem eerder een struikelblok dan een steun is geweest. | |||||||||||||||||||||
19.7. BetekenisDe betekenis van Brummelkamps jarenlang spreken en schrijven over de Hervormde Kerk is als volgt samen te vatten.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||
|
|