Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
16.1. Het zendingswerkBrummelkamp heeft zich in zijn Arnhemse jaren voor het eerst met het zendingswerk beziggehouden. Dit was in die tijd nog geheel in handen van allerlei genootschappen en niet van de kerken zelf. De voornaamste waren het Nederlandsche Zendelinggenootschap en het Zeister genootschap. In de kring van de ‘Christelijke Vrienden’ ontstond er een kritische distantie ten opzichte van het N.Z.G.. Groen van Prinsterer adviseerde in 1847 en 1848 om liever het Parijse zendingsgenootschap te steunen. Volgens Groen verdroeg het aandeel van ‘Groninger’ theologen als Hofstede de Groot in het bestuur van het N.Z.G. zich niet met het schone adagium van het genootschap: ‘Vrede door het bloed des kruises’. Brummelkamp deelde deze bezwaren en steunde inderdaad het Parijse genootschap.Ga naar voetnoot1. In het voorjaar van 1850 bracht de Duitse Chinezen-zendeling Karl Gützlaff een bezoek aan Nederland. Deze had vrij nauwe banden met het N.Z.G., maar vond ook aansluiting bij de mannen en vrouwen van het Reveil. Van eind maart tot 17 mei 1850 maakte hij een tournee door ons land. In tal van plaatsen vervulde hij - hij was de Nederlandse taal machtig - voor een groot publiek spreekbeurten over zijn werk in het Verre Oosten sinds 1826. Hij schetste boeiend en indringend de geestelijke nood van de 360 miljoen Chinezen en bond die zijn hoorders op het hart. Hij zag er een open deur voor het evangelie en vroeg om mankracht, financiële steun en vooral voorbede.Ga naar voetnoot2. Op 14 april trad Gützlaff op in de grote Eusebiuskerk in Arnhem. Zijn woord maakte diepe indruk. Brummelkamp hoorde en ontmoette daar Gützlaff en oordeelde heel gunstig over hem. De provinciale vergadering, op 10 april 1850 in Arnhem gehouden, had trouwens onder leiding van Brummelkamp al besloten hem een brief van ‘broederlijke gemeenschap’ te sturen. Brummelkamp merkte duidelijk, ‘dat Gützlaff een man was van onze richting en niet van die, welke in de groote kerk den boventoon voert’. Maar het | |
[pagina 295]
| |
‘mengelmoes’, dat hem vergezelde, stond hem niet aan. Op 28 mei vroeg hij Groen van Prinsterer om advies. Hij was tegen zijn wil opgenomen in een Arnhems China-comité, dat ‘het zuivere afdruksel was van alles wat Gützlaff heeft omringd heel het vaderland door’. Van dat moment af was zijn gedurig gebed geweest: ‘Heere, wat moet ik doen?’ Voor een poosje zou hij misschien kunnen samenwerken met verzwijging van wat anderen kon hinderen. Maar er zou vast een moment komen, dat het geweten zich zou ontlasten. Dan zou hij de indruk maken een ‘kromkop of dwarshoorn’ te zijn. Wat moest hij doen? Zou hij maar niet ronduit verklaren niet te kunnen samenwerken en zich openlijk uit het Arnhemse comité terugtrekken? Hij zou zich dan bij het Haagse willen aansluiten. Dat kon wellicht een vereniging van positief-christelijke China-vrienden worden.Ga naar voetnoot3. Brummelkamp was altijd tot veel samenwerking bereid. Maar uit deze brief blijkt, dat die bereidheid duidelijke grenzen had: met ‘Groningers’ en halve liberalen ging hij niet in zee. Het is niet bekend, welk advies Groen gegeven heeft en hoe de verdere gang van zaken is geweest. Waarschijnlijk heeft Brummelkamp zich inderdaad teruggetrokken. Hij heeft echter in bidstonden en door financiële hulp wel een en ander voor het werk in China gedaan. Op het thuisfront kwam er een landelijke ‘Vereeniging ter bevordering des Christendoms onder de Chinezen’, waarin veel Reveil-mensen meededen, maar ook minder orthodoxe figuren. Deze vereniging probeerde onder meer zendelingen te engageren en uit te zenden. Het is merkwaardig, dat alle drie door haar aangetrokken jongemannen afgescheiden of met de afgescheidenen meelevend waren. Een van hen, Grim, was een oud-leerling van Brummelkamp. Bovendien had Brummelkamp in de jaren 1850-1851 een adspirant-zendeling in opleiding op kosten van de Chinese kas. Zowel de vereniging als het door haar ondernomen werk ging echter in de jaren 1857-1860 teniet. Voor Brummelkamp betekende zijn ontmoeting met Gützlaff en wat er uit voortkwam een eerste aanraking met het zendingswerk.Ga naar voetnoot4. Voor 1860 fungeerde Hel. de Cock in de afgescheiden kerken als semi-officieel contactman met de eerste zendeling uit hun midden, H.D. van Gennip. Deze werkte echter niet onder verantwoordelijkheid van de kerken. De synode van 1860 besloot het werk degelijker aan te pakken. De curatoren van de Theologische School werden aangewezen om nadere aktie te ondernemen voor het aantrekken en opleiden van adspirant-zendelingen. Zij benoemden daartoe in juli 1861 een ‘Zendingscommissie’, bestaande uit de docenten De Cock en Brummelkamp en curator J.W. ten Bokkel. Door de arbeid van deze commissie kwam langzamerhand het eerste kerkelijke zendingswerk op gang. De zendingscommissie handelde daarbij namens de gezamenlijke kerken. Zij riep ‘kweekelingen’ op om zich aan te melden en regelde hun studie, aanvankelijk in Kampen en sinds 1871 onder leiding van J.H. Donner in Leiden. Zij regelde ook de uitzending en gaf leiding aan het werk op het zendingsterrein.Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 296]
| |
Als lid van deze commissie heeft Brummelkamp meegewerkt aan de uitzending van C. de Best en B. Veenstra naar Suriname in 1863. De keus van het terrein was ingegeven door de afschaffing van de slavernij in de Nederlandse koloniën, die juist in dat jaar van kracht werd. Voor Brummelkamp was dit feit een sterke vingerwijzing, dat er voor de kerken een taak lag in Suriname. Het werd echter een mislukking. De Best verbleef vervolgens van 1865-1867 in Oost-Indië, in Oenarang, maar ook dat werd geen succes. Na nog geen twee jaar keerde hij om gezondheidsredenen voorgoed naar het vaderland terug.Ga naar voetnoot6. Sinds 1863 bestond de zendingscommissie uit de drie docenten en twee van de curatoren. Men organiseerde een stelsel van classicale correspondenten. Bovendien trok de commissie enkele medewerkers aan om buitenlandse zendingsbladen te lezen en daaruit berichten door te geven over het zendingswerk overal in de wereld. Het ging hier om bladen als The News of the Church, Evangelisch Christendom, Archives du Christianisme, het Hermannsburger Missions-Blatt en het Journal des Missions Evangéliques. Vooral Brummelkamp stimuleerde dit: men moest naar alle kanten de vensters open houden. De curatorenvergadering wees overigens een officieel deelnemen aan het Algemeen Nationaal Zendingsfeest af. Met name De Cock had er nogal bezwaar tegen. Brummelkamp deed op persoonlijke titel wel mee. Hij maakte als zodanig jarenlang deel uit van het organiserend comité.Ga naar voetnoot7. Na de synode van 1872 werden Brummelkamps bemoeienissen met het zendingswerk minder intensief. De synode onthief de curatoren van hun taak in | |
[pagina 297]
| |
dezen. Zij benoemde een afzonderlijk deputaatschap, waarin elke provincie een gedelegeerde leverde. Voortaan waren de docenten adviserende leden van de nieuwe ‘Zendingscommissie’. Brummelkamp bleef de vergaderingen zoveel mogelijk bijwonen.Ga naar voetnoot8. De zendingsroeping van de kerk woog hem zwaar. Hij droeg het missionaire werk een warm hart toe. In allerlei opzichten stond het in de eerste twintig jaren na 1860 nog in de kinderschoenen. Van een principiële bezinning op de missionaire problematiek was nog geen sprake. Organisatorisch werd er al te veel geïmproviseerd. Men was idealistisch en beschikte over te weinig informatie omtrent de werkelijke situatie op de zendingsterreinen. Toch heeft deze pioniersperiode winst gebracht, vooral op het thuisfront. Het zendingswerk werd niet langer aan verenigingen en genootschappen overgelaten, maar door de kerk zelf ter hand genomen. De gemeenten werden gemobiliseerd tot betoon van liefde en offervaardigheid. Langzamerhand kreeg de zending weer een vaste en goede plaats in de kerk. Voor zijn deel heeft Brummelkamp daar ijverig en hartelijk aan meegewerkt. | |
16.2. Het evangelisatiewerkVolgens veler getuigenis was Brummelkamp bij uitstek evangelisatorisch in zijn optreden in elke kring. Hij was een vrijmoedig belijder van Christus. Daar was bij hem niets geforceerds of krampachtigs in. Als christen was hij gewoon zichzelf, hij kon niet nalaten zijn medemensen op de Here Jezus te wijzen. Hij knoopte bijvoorbeeld op zijn reizen gemakkelijk gesprekjes aan met medereizigers op de boot of in de trein en spoorde hen aan tot geloof en bekering. Bekend werd ook zijn trouw bezoeken van choleralijders in Arnhem in 1849 en in Kampen in 1855. Heel zijn optreden stond in het teken van: ‘Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken’.Ga naar voetnoot9. De afgescheiden kerken kenden voor de kerkelijke, georganiseerde evangelisatie niet, zoals voor de zending, een nationale samenwerking via de synode. De synode van 1860 besloot het werk van de ‘inwendige zending’ aan de provincies en de classes over te laten. Zodoende is Brummelkamp niet direkt bij de georganiseerde evangelisatie betrokken geweest. Wel was hij van 1879-1888 bestuurslid van de zondagsschoolvereniging ‘Jachin’. Zijn bijzondere verdiensten voor ‘Jachin’ werden gehonoreerd met een benoeming tot erevoorzitter. Zijn liefde voor kinderen gaf hem een bijzondere betrokkenheid bij dit werk. Zijn stereotiepe oproep was: ‘Leidt ze naar Jezus!’Ga naar voetnoot10. | |
[pagina 298]
| |
Grote belangstelling had Brummelkamp ook voor het werk van bijbel-en traktaat-genootschappen. In afgescheiden kring was vooral het traktaatgenootschap ‘Filippus’ aktief. Zoveel mogelijk bezocht Brummelkamp de vergaderingen van dergelijke organisaties. Zijn bijdrage daar was altijd praktisch en stimulerend. In De Bazuin gaf hij berichten over de evangelisatie door, steeds met een hartelijk woord van aanbeveling en bemoediging. Zo bond hij zijn lezers de zaak van de evangelieverkondiging in eigen omgeving op het hart. Samen met andere voortrekkers, zoals L. Lindeboom, heeft hij het enthousiasme ervoor belangrijk bevorderd. In de meeste plaatsen waar een afgescheiden gemeente was, bestonden een of meer zondagsschoolklassen. De afgescheidenen waren bepaald niet introvert. Zij zochten met het evangelie ook hun medeburgers. Dit werk heeft veel bijgedragen aan de snelle groei van de afgescheiden kerken tussen 1870 en 1890.Ga naar voetnoot11. Van belang was verder, dat Brummelkamp niet alleen maar voor de geestelijke nood van veel Nederlanders, maar ook voor hun materiële nood een open oog had. Hij stimuleerde de afgescheidenen om te evangeliseren, maar bovendien tot het uitsteken van een helpende hand naar behoeftige en misdeelde medemensen.Ga naar voetnoot12. Woord en daad gingen hier samen. Brummelkamp is in woord en wandel daarin velen tot voorbeeld geweest. |
|