Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |||||||||||
15. Brummelkamp en de richtingsverschillen aan de Theologische School en in de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde KerkDe eerste periode van samenwerking aan de Theologische School ging met veel strubbelingen gepaard. In de jaren 1840 tot 1854 hadden de conflicten tussen Brummelkamp en de andere afgescheidenen zich aanvankelijk toegespitst op de kwesties van kerkorde, kerkverband en ambtsgewaad. Naderhand was ook de visie op de Afscheiding in geding. De dogmatische accentverschillen waren wel regelmatig ter sprake gekomen, maar in de scheuring tussen ‘Geldersen’ en ‘synodalen’ niet de hoofdzaak geweest. Toen echter sinds december 1854 de docenten en studenten samen met de Kamper kerkeraad en gemeente en met de curatoren één leef- en werkgemeenschap moesten gaan vormen, laaiden al spoedig juist de dogmatische discussies hoog op, zowel in Kampen zelf als in de kerkelijke pers en een aantal kerkelijke vergaderingen. In veel opzichten voltrok zich hier een herhaling van het conflict van 1837-1838. Alle betrokkenen, docenten, studenten en predikanten, hadden zich van harte gebonden aan de Heilige Schrift en de gereformeerde confessie. Maar er waren verschillen in accent en in formulering van de gereformeerde leer, die regelmatig tot wrijvingen aanleiding gaven. De afgescheiden kerken beleefden daardoor in de jaren 1854-1857 opnieuw een hevige crisis. De synode van 1857 wist een redelijke pacificatie te bewerken, maar er volgde nog een tiental jaren van telkens weer opkomende spanningen en conflicten. Brummelkamp was daar nauw bij betrokken. Vaak bracht men met name tegen hem en zijn leerlingen ernstige aanklachten van onrechtzinnigheid in. In dit hoofdstuk zal het gaan over de crisis van de eerste jaren na 1854 en over de incidenten en aanklachten in de jaren daarna, die het gevolg waren van de richtingsverschillen en waarin ook Brummelkamp gemengd werd. | |||||||||||
15.1. De conflicten in de jaren 1854-1857Al direkt na de opening van de Theologische School op 6 december 1854 waren er wederzijdse irritaties tussen De Haan en Brummelkamp, de beide docenten, die al jarenlang in de opleiding hadden gearbeid en elk hun eigen groep studenten hadden meegebracht. Bij het eerste onderzoek, dat de docenten instelden naar de vorderingen van de studenten, om hen in jaargroepen te kunnen indelen, ergerde het De Haan, dat Brummelkamp van zijn eigen leerlingen zo'n hoge dunk had, terwijl hij die uit Groningen en Drenthe ‘zocht in verwarring en beschaming te brengen’. Bovendien propageerde Brummelkamp, dat vooral de studenten uit het noorden veel bij hem aan huis moesten komen, zodat ze van hem en zijn vrouw wat fatsoen en bescha- | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
ving konden leren. Daarmee irriteerde hij opnieuw De Haan en ook een aantal studenten, die daarom soms van zijn lessen wegbleven.Ga naar voetnoot1. Maar er waren ook dogmatische fricties. De studenten van de richting van De Haan raakten in de exegese-colleges van Brummelkamp met hem in conflict over de uitleg van Joh. 3:16. Volgens Brummelkamp en zijn aanhangers kon men uit die tekst niet de bijzondere genade voor de uitverkorenen bewijzen. Zijn opponenten meenden, dat dit tendeerde naar een algemene verzoeningsleer. Volgens hen kende Gods Woord op alle plaatsen, dus ook in Joh. 3:16, alleen een bijzondere genade. Drie weken lang was men over deze tekst doende. Ook De Haan werd erin betrokken. Wanneer de studenten van de les bij Brummelkamp binnenkwamen in De Haans collegekamer, waren ze opgewonden en verstoord. De oud-Groningers wilden Brummelkamps colleges niet meer bijwonen. De Haan probeerde hen tot bedaren te brengen, maar spoorde hen tegelijk aan, de waarheid met hand en tand te blijven verdedigen. Hij gaf zelf het goede voorbeeld door bij de eerstvolgende gelegenheid in Kampen over Joh. 3:16 te preken, uiteraard in een aan Brummelkamps exegese tegengestelde zin. Dit wekte weer ongenoegen bij Brummelkamps aanhangers. De eerstvolgende keer, dat De Haan preekte, liepen enkele studenten onder het voorgebed weg en gingen naar de Lutherse kerk.Ga naar voetnoot2. Ook bij de preekcolleges openbaarden zich de verschillende richtingen. Wat de een goed vond, keurde de ander af. Dikwijls stonden Brummelkamp en Van Velzen in de beoordeling tegenover elkaar. Van Velzen stond echter niet zonder meer aan De Haans kant en kritiseerde bijvoorbeeld fel de ontledende preekwijze van een van diens leerlingen. Verder had De Haan van zijn kant weer bezwaar tegen de reciteer-colleges, die Brummelkamp en De Cock samen gaven. Men bad en dankte er wel, maar de gereciteerde stukken waren niet allemaal godsdienstig en rechtzinnig. Er waren ook stukken met een werelds geloof bij, ja zelfs prullen en grappen, die leidden tot gelach en ijdelheid. Een aantal oudere en ‘gemoedelijke’ studenten uit de school van De Haan had daar moeite mee en voelde zich in het geweten daarmee besmet. Brummelkamp en De Cock beweerden echter, dat ze zich wat vrijer moesten leren bewegen en niet zo oudachtig en stijf!Ga naar voetnoot3. Er waren nog andere irritaties. De oud-Arnhemmers bezochten de dogmatiek-colleges van De Haan niet geregeld. Zijn manier van dogmatiseren was hun vreemd. Ze hadden veel kritiek op het leerboek van Aegidius Francken. Ze noemden het ‘een prulleboek, van eenen ouden en versleten stempel’. De Haan merkte, dat ze geen rechtzinnige opvattingen hadden inzake de | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
aangeboren of ingeschapen Godskennis, het werkverbond, de bijzondere genade, het vierderlei geloof en de tweeërlei roeping. Toen enkelen van hen in het voorjaar van 1856 bij de kerkeraad attesten voor het examen aanvroegen, liet De Haan hen door de ouderlingen aan de tand voelen over de punten, waarin ze van onrechtzinnigheid werden verdacht.Ga naar voetnoot4. Intussen was ook de prediking van de docenten een onderwerp van discussie en onenigheid in de Kamper gemeente en onder de studenten. Vooral over Brummelkamps preken kwamen er klachten. Een deel van de studenten en de andere gemeenteleden vond, dat hij ‘tegen hart en gemoed’ preekte. Hij verdeelde zijn teksten niet genoeg en zette de daarin opgesloten waarheden niet genoeg uiteen naar Gods Woord of ‘uit en op gronden der rede’. Zijn toepassing was ook niet goed: hij differentieerde niet tussen onbekeerden, aanvankelijk ontdekten en aanvankelijk bekeerden en verzekerden. Hij overtuigde zijn hoorders niet eerst van de zonde, om hen daarna overeenkomstig Joh. 16:7-11 de Christus aan te raden en aan te bieden, maar preekte een ‘opgedrongen geloof’, zonder echte ontdekking van de zonden uit de wet van God, een bekering zonder voorkomende genade.Ga naar voetnoot5. Er waren echter in de gemeente ook andere geluiden. Sommigen vonden ook De Cock maar een ‘dorre prediker’. Voorzover we kunnen nagaan, stond die wat zijn preekwijze betreft, tussen Van Velzen en Brummelkamp in en moeten we zijn critici onder de besliste aanhangers van De Haan zoeken. De Haan vertegenwoordigde in zijn preken de conservatieve stroming, die het sterkst was beïnvloed door de Nadere Reformatie. Er was in de gemeente een groep, die zich door de preken van De Haan volkomen bevredigd voelde en die wel wilde, dat aan Brummelkamp het preken in Kampen niet meer werd toegestaan. Aan de andere kant was er ook een stroming, die beslist voor Brummelkamp en tegen De Haan koos. De voorhanden gegevens leiden tot de voorzichtige conclusie, dat de aanhang van Brummelkamp in de periode 1854-1860 groeide en die van De Haan kleiner werd.Ga naar voetnoot6. In het voorgaande schetsten we de ontwikkelingen in Kampen in de eerste anderhalf jaar van het bestaan van de Theologische School. Intussen deed er zich ook in wijdere kring een serie incidenten voor, waarbij telkens in meerdere of mindere mate met een beschuldigende vinger in Brummelkamps richting gewezen werd. F.A. Kok liet in De Stem van 30 november 1854 een alarmkreet horen. Hij wist te melden, dat in de kerken proponenten waren toegelaten, die beweerden, dat er geen ingeschapen kennis van God in de mens was; die ontkenden, dat Ps. 2:7 een bewijsplaats voor de eeuwige generatie van de Zoon was; die de inwendige roeping loochenden; die alle leden van de ‘uitwendige kerk’ wilden beschouwen als ware gelovigen; en | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
die de belijdenisgeschriften alleen voorwaardelijk hadden willen ondertekenen. Kok ontleende zijn beschuldigingen aan wat hij op 25 oktober 1854 had gehoord op de provinciale vergadering in Arnhem, waar J.F. Bulens was geëxamineerd. Gelijktijdig met het schrijven van zijn artikel voor De Stem lichtte hij ook de provinciale vergadering van Zuid-Holland in. Zij vond er gerede aanleiding in om haar deelneming in de Theologische School nog een tijdlang op te schorten. Men wilde geen verantwoordelijkheid dragen voor het onderwijs van suspecte figuren als Brummelkamp, die immers Bulens' leermeester was geweest.Ga naar voetnoot7. Op initiatief van docent De Haan kwam de zaak in februari 1855 ook in de Drentse provinciale vergadering ter sprake. Daar vond men, dat de curatoren moesten onderzoeken, in hoeverre Brummelkamp een voorwaardelijke ondertekening van de confessie acceptabel achtte. De andere door Kok genoemde punten liet men kennelijk liggen. De curatoren kwamen in mei 1855 bijeen. Zij onderzochten de zaak en bevonden, dat er van voorwaardelijke ondertekening bij de ‘Geldersen’ geen sprake was geweest. De geruchten daarover waren veroorzaakt door uitlatingen van Bulens en J.H. Donner, die met hun ondertekening niet geacht wilden worden in te stemmen met een gangbare opvatting van artikel 36 NGB, alsof de overheid verplicht was ‘om andersdenkenden ten langen leste met kerker en moordschavot te straffen, indien zij zich niet kunnen conformeeren met de meening der overheid’. De curatoren lieten de andere grieven van Kok buiten beschouwing.Ga naar voetnoot8. Over de beschuldigingen van Kok werd over en weer in de pers en in kerkelijke vergaderingen veel gesproken. Zuidhollandse deputaten waren voor een nadere bespreking op 1 augustus 1855 in Arnhem ter provinciale vergadering. Brummelkamp en Van Velzen waren er als leden van de Synodale Commissie ook aanwezig. De Zuidhollandse deputaten deden onderzoek naar de bij het examen van Bulens gesignaleerde onzuiverheid in de leer. De Gelderse broeders citeerden en verklaarden wat destijds door Bulens gezegd was. De Zuidhollanders waren hiermee niet tevreden. Om aan alle discussies een eind te maken legde de Gelderse vergadering tenslotte op voorstel van Van Velzen een schriftelijke verklaring over de punten in kwestie af. Deze kwam op het volgende neer. 1. Dat de ingeschapen kennis van God ‘alleen zoowat een denkbeeld zou zijn’ is volstrekt niet beweerd en nimmer het gevoelen geweest. Volkomen geloven de ‘Geldersen’ wat Paulus zegt in Rom. 2:14 en 15, dat het werk der wet geschreven staat in de harten der heidenen. De ‘natuurbron’ leert niet ‘schier niets, of o! zoo weinig’, maar ‘zeer veel, o zoo veel’ van God, namelijk ‘Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid’ volgens Rom. 1:19-21 en artikel 2 NGB. 2. Hoewel wat de naam | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
betreft onze formulieren niet spreken van een werkverbond, wordt in genen dele getwijfeld aan de zaak zelve, waarvan gesproken wordt in artikel 14 NGB, zondag 3 HC en in de Schrift in Rom. 5 en andere plaatsen. 3. Inzake de beschouwing van de gemeente stemmen de ‘Geldersen’ volkomen in met zondag 21 HC en de artikelen 27-29 NGB. De hypocrieten, die in de kerk onder de goeden vermengd zijn, worden gerekend niet van de kerk te zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn. 4. Met de Dordtse leerregels achten de ‘Geldersen’ een inwendige of krachtdadige roeping tot zaligheid nodig. De Schrift leert immers, dat niemand tot Christus kan komen, tenzij de Vader hem trekke. Een inwendige roeping tot het predikambt in verband met de inwendige roeping tot zaligheid wordt aanvaard overeenkomstig 1 Tim. 3:1, artikel 31 NGB en de eerste vraag uit het bevestigingsformulier. 5. De formulieren van eenheid zijn in Gelderland onvoorwaardelijk getekend en dit behoort ook steeds te geschieden. In deze formuleringen tekende zich dezelfde lijn af als in eerdere pacificatie-formules: men trok zich terug op de bewoordingen van Schrift en belijdenis en liet verder ruimte voor een verschillende uitwerking.Ga naar voetnoot9. In Zuid-Holland vergaderde vervolgens de provinciale vergadering op 9-11 oktober 1855. Daar was men in meerderheid niet tevreden met de Gelderse verklaring. De ‘grieven tegen Gelderland’ bleven bestaan. In verband daarmee vroeg nog een andere kwestie de aandacht. In de vorige provinciale vergadering, in mei 1855, was gebleken, dat de gemeente in Barendrecht ds. W. Koopmann uit Winterswijk had beroepen. De vergadering zag in deze oud-leerling van Brummelkamp een typische exponent van de ‘Gelderse’ richting. Ze had daarom bepaald, dat hij niet mocht worden bevestigd dan nadat hij zich van alle verdenking gezuiverd had. Koopmann nam het beroep aan en vestigde zich in juli 1855 alvast in Barendrecht. De classis Dordrecht ging met hem aan het werk en legde hem vragen voor over de ingeschapen Godskennis, het verbond der werken, de beschouwing van de leden der gemeente, de inwendige roeping, de voorwaardelijke ondertekening van de belijdenis, de Augsburgse confessie en het ambtsgewaad. Met de antwoorden was men echter niet tevreden. Daarom kwam ook deze zaak op de provinciale vergadering van 9-11 oktober, onder presidium van ds. H. Joffers, aan de orde. Koopmann kreeg een- en andermaal gelegenheid om zich nader te verklaren, maar het besluit was uiteindelijk, dat hij wegens gebleken onrechtzinnigheid niet mocht worden bevestigd. Hij moest maar teruggaan naar Gelderland.Ga naar voetnoot10. De Gelderse kerken traden nu bemiddelend op en belegden op 21 november 1855 een buitengewone provinciale vergadering. Koopmann werd er ondervraagd over zijn visie op de erfzonde, de toerekening van Adams schuld, het voor toelating tot het avondmaal vereiste geloof en het onderscheid tussen | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
zichtbare en onzichtbare kerk. Over zijn nieuwe verklaringen was men tevreden en men stuurde ze naar Zuid-Holland met de mededeling, dat men erop rekende, dat de bevestiging nu kon doorgaan. Inderdaad werkte de classis nu mee en vond de bevestiging op 24 februari 1856 plaats. De provinciale vergadering berustte daarin, maar bleef haar verdenking tegen de ‘Geldersen’ houden.Ga naar voetnoot11. Tegen de achtergrond van de boven geschetste troebelen in en buiten de direkte Kamper kring vergaderden in mei 1856 de curatoren om examen af te nemen. Zij stuitten daarbij op onbestemdheden en duisterheden in de dogmatiek bij vele examinandi. Ze besloten het examen op te schorten en in oktober voort te zetten. In september 1856 vroegen acht studenten aan de kerkeraad, waarvan in die jaren ook alle docenten lid waren, om een attest voor het nieuwe examen. De kerkeraad ondervroeg hen over ‘eenige waarheden’. Zij verklaarden toen niet te weten, dat ze in enig belangrijk stuk zouden verschillen van schrijvers als Brakel en Francken. Een van hen, H. Stobbelaar, een ex-Arnhemmer, maakte echter desgevraagd bezwaar tegen de formulering van het verbond der werken bij de genoemde oude schrijvers. Het leverde hem een aantekening op zijn attest op. Hij werd bij het examen in oktober afgewezen. De curatoren bevonden hem nog te onbestemd in onder meer het dogma van de toerekening van Adams val. De bevindingen bij de examens waren uiteraard niet geschikt om het vertrouwen in de rechtzinnigheid van Brummelkamp en de ‘Geldersen’ te versterken.Ga naar voetnoot12. Kort na de curatorenvergadering deed zich een nieuw incident voor. Dit keer ging het over een fragment van een verhandeling van E. Erskine over de geloofsverzekerdheid, dat door C.G. de Moen in De Bazuin van 10 oktober 1856 was geplaatst. Het bevatte een waarschuwing tegen lijdelijkheid en een opwekking om in gehoorzaamheid aan Gods bevel te geloven in Christus. Erskines conclusie was: ‘Laat ons dan (...) gelooven, zoo goed wij kunnen; en wanneer wij zulks doen, schoon de daad in het eerst maar natuurlijk is, nogthans komt de beloofde, de verworvene genade zelve in het oefenen daarvan, en maakt die tot een bovennatuurlijke daad des geloofs’. De predikanten Th. de With en F.A. Kok en ook anderen klommen in de pen. Zij vonden, dat het stuk tendeerde in remonstrantse en pelagiaanse richting. De Moen verdedigde Erskine en betoogde, dat het zuiver gereformeerd was om het bevel des geloofs te prediken. Daarover ontwikkelde zich in de laatste maanden van 1856 en de eerste van 1857 een polemiek, vooral tussen De Bazuin en De Stem. Scribenten als F.A. Kok, De With en Joffers reageerden zeer fel en sloegen groot alarm.Ga naar voetnoot13. | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
In het voorjaar van 1857 heerste er dus in de kerken een gespannen sfeer. Geruchtmakend werd vooral het optreden van H. Joffers. Hij liet op 1 januari 1857 het eerste nummer verschijnen van zijn militante blad De Wachterstem. Daarin opende hij een offensief tegen de ‘Gelderse’ richting in een allegorische beschrijving van de geschiedenis sinds 1816. Voor goede verstaanders sprak hij duidelijke taal: hij betreurde de hereniging met de ‘Geldersen’. Zij brachten vreemde leringen in de kerk, met arminiaanse en pelagiaanse tendenzen. Zij bestreden het werkverbond en artikel 36 NGB en waren veel te vriendelijk tegen niet-afgescheidenen. De allegorie eindigde met een fanatieke oproep tegen deze ‘neven’, deze ontspoorde leden van de oude gereformeerde familie: Waakt en drijft de neven uit,
Eer het onkruid verder spruit!
Waakt en drijft de neven uit,
Eer de onrust hooger ruit!
Waakt en drijft de neven uit,
Eer de twistgeest sterker muit!
Waakt en drijft de neven uit,
Eer Gods geest met werken sluit!
Waakt en drijft de neven uit,
Eer men de waarheid buiten sluit!
Waakt en drijft de neven uit,
Eer gij zijt geheel hun buit!
Waakt en drijft de neven uit,
Eer gij wordt eens ketters bruid!
Waakt en drijft die neven uit,
Dat is mijn doel en mijn besluit!
Er was met Joffers een factie in de kerk, die beslist een breuk met Brummelkamp en zijn geestverwanten wilde.Ga naar voetnoot14. Nog in diezelfde maand laaide ook in Kampen het vuur van de onenigheid weer hoog op. In de gewone ‘weekbeurt’ van woensdagavond 28 januari | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
1857 hield student J. Verweij, een ex-Arnhemmer, voor docenten, studenten, kerkeraad en gemeenteleden een preekvoorstel over 1 Petr. 2:7a. Enkele ouderlingen vonden de preek onrechtzinnig en weigerden de predicator openlijk de broederhand. Onder een deel van de studenten en van de gemeente wekte dit veel verontwaardiging. De onrust werd nog groter, toen De Haan op zondag 1 februari op verzoek van de bezwaarde ouderlingen over dezelfde tekst preekte. Van verschillende studenten kwam de klacht, dat ze niet meer voor de gemeente durfden optreden als ze het risico liepen om reeds wegens de gebreken van een studentenpreek verdacht te worden gemaakt.Ga naar voetnoot15. In aanwezigheid van de vier docenten werd de kwestie in de kerkeraadsvergaderingen van februari en maart 1857 besproken. De preek van Verweij werd nog eens voorgelezen. De meningen waren verdeeld. Van Velzen vond er niet zozeer onrechtzinnigheid in. Wel miste hij de bijzondere voldoening van Christus en wees hij op uitdrukkingen, waarmee een aanhanger van de algemene verzoening kon instemmen. Daardoor gaf de preek aanleiding tot verdenking. Brummelkamp meende, dat er geen gereformeerde stelling in ontbrak. De Haan en De Cock hadden wel kritiek, maar vonden geen reden voor kerkelijke maatregelen. De kritische ouderlingen bleven bij hun oordeel. De dierbaarheid van Christus was in de preek niet aangetoond. Het slot was remonstrants en onbijbels. Er straalde geen leerstellig beginsel in door.Ga naar voetnoot16. Intussen riep een andere affaire nieuwe irritaties op. Een deel van de studenten was ontevreden over de diakonale zorg in Kampen en sommigen lieten daarom in de kerk demonstratief het kollektezakje voorbij gaan. De Haan en vooral Brummelkamp steunden hen in hun oppositie en werkten mee aan de oprichting van een algemene kas voor behoeftige alumni. Een en ander leidde zelfs tot censuur over enkele studenten en een wegblijven van de familie Brummelkamp van het avondmaal.Ga naar voetnoot17. In de curatorenvergadering van 6-10 mei 1857 kwamen alle problemen op tafel. De kwestie van de diakonie-kollekten en de alternatieve kas werd kort en krachtig opgelost. De curatoren kregen er een ‘hoogst ongunstigen indruk’ van. Op hun advies werd de kas ontbonden.Ga naar voetnoot18. Moeilijker lag het met de tweeërlei richting, die het curatorium in de kerk signaleerde en die zich ook aan de School openbaarde. Men sprak uitvoerig met de docenten en kam tot de conclusie: in het wezen van de leer is er geen verschil. Maar wel meenden de curatoren, dat de richting van Brummelkamp een schadelijke uitwerking had gehad op sommige studenten. Behalve aan dogmatische zwakheid en onbestemdheid dachten ze daarbij ook aan de ‘onkerkelijke richting’ die hij openbaarde in sympathie-betuigingen aan gemeenten en personen, die buiten en tegenover de Afscheiding stonden. Zij vroegen aan de synode, die binnenkort bijeen zou komen, of de problemen | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
niet konden worden opgelost door bepalingen zoals de Walcherse Artikelen uit 1693. Om de eenheid te bevorderen gaven zij de docenten alvast het advies om de ‘krans’-avonden zoveel mogelijk gemeenschappelijk te houden.Ga naar voetnoot19. In de laatste maanden voor de synode, die op 3 juni 1857 in Leiden begon, deden zich ook in Zuid-Holland nieuwe problemen voor. De al eerder genoemde ds. W. Koopmann plaatste in De Bazuin van 1 februari 1857 een fragment uit de geschriften van A. Monod. Hiertegen kwamen soortgelijke protesten als eerder tegen het stuk van Erskine. De provinciale vergadering van Zuid-Holland verklaarde het voor ongereformeerd. Een commissie ging met Koopmann spreken over de leer van de algemene verzoening en bewerkte, dat hij het stuk terugnam. Daarbij bleek, dat hij ook in zijn prediking wel niet zozeer onrechtzinnig was, maar toch ‘duister en ingewikkeld’ en ‘onbestemd’. Bovendien vond men aan hem op het stuk van de kerkregering echt ‘Gelderse’ gebreken: in verschillende zaken had hij ‘onkerkelijk en loszinnig’ gehandeld. Nog tot 1868 bleef Koopmann in leer en kerkregering een verdacht en herhaaldelijk aangevallen man.Ga naar voetnoot20. Verder was er nog een andere kwestie. Brummelkamps oud-leerling, kandidaat J.J. de Visser nam een beroep naar 's-Gravendeel aan en werd in december 1856 door de classis Dordrecht geëxamineerd en toegelaten. Op de provinciale vergadering van april 1857 waren er echter van verschillende kanten bezwaren tegen hem ingekomen. Hij wilde niet zo preken alsof er in de gemeente nog onbekeerden waren, maar de gemeente aanspreken als gelovigen. Hij wilde ook aan kinderen beneden de dertien jaar niet het idee geven, dat ze onbekeerd waren, om hen zo niet lijdelijk te maken. Verder moest volgens hem de wet gepredikt worden ‘om de menschen zoo wat de schrik op het lijf te jagen’. Tenslotte had hij bij zijn examen gezegd, dat de kinderen der gelovigen terstond bij de doop ‘het geloof en den Heiligen Geest in den krachtigen zin deelachtig’ werden. In het algemeen had de classis hem trouwens niet onrechtzinnig bevonden, maar wel in de dogmatische vragen ‘onbestemd’. Vooral het gevoelen over de doop bracht de provinciale vergadering ertoe, met name op aandringen van Kok en Joffers, de jonge predikant te schorsen. Nadere commissoriale en classicale behandeling leidde ertoe, dat De Visser zijn uitspraak over de doop met leedwezen herriep. Hij mocht toen na enkele weken zijn ambtswerk hervatten.Ga naar voetnoot21. Voor Zuid-Holland waren de gebeurtenissen van de laatste jaren meer dan voldoende reden om aan de synode van 1857 per instructie nadere bepalingen te vragen over de ingeschapen Godskennis, het verbond der werken, de algemene verzoening, het onderscheid tussen inwendige en uitwendige kerk | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
en de prediking van de wet. Ze vroeg verder een openlijke afkeuring van de stukken van Erskine en Monod. Bovendien klaagde ze, dat er in de persoon van De Visser een ‘onregtzinnig persoon’ van de Theologische School gekomen was. In bedekte bewoordingen verbond ze daaraan de eis om Brummelkamp als suspect figuur aan te pakken. In het kader van de voorbereidingen voor de synode stelden ook andere provincies instructies en voorstellen op, vooral om aan de onrust en de verdenkingen van onrechtzinnigheid een eind te maken.Ga naar voetnoot22. | |||||||||||
15.2. Brummelkamps verdedigingBrummelkamp zelf gaf nog voor de synode een publieke verantwoording in De Bazuin van mei 1857, onder de titel ‘Brief aan Ds. N.N.’. Hij ging in op een vraag, hem door een predikant gesteld: Waarom zich juist onder zijn leerlingen de onrechtzinnigheid in de kerk openbaarde. Brummelkamp verklaarde niet te weten, dat dit het geval was. Al twintig jaar lang - denk aan het veelbewogen jaar 1837 - was hij ervan doordrongen: ‘Wanneer het er op aankomt, dan winnen wij het, dan zijn wij, dan is onze richting zuiverder en beter gereformeerd dan de Uwe’. Het bestaande verschil beschouwde hij als een verschil van richting, dat binnen de grenzen van de Gereformeerde Kerk tolerabel was. Met vertrouwen had hij ingestemd met de vereniging in 1852-1854. Voor hem stond het vast, dat bij hem en zijn leerlingen geen sprake was van afwijkingen in de leer, gemeten naar de vaste maatstaf van de gereformeerde belijdenisgeschriften.Ga naar voetnoot23. Ter illustratie vertelde Brummelkamp, hoe hij op de synode van 1840 bij het examen van G. Wissink aan de examinatoren enkele vragen had gesteld, ontleend aan het ‘Besluit’ van de Dordtse Leerregels. Die predikanten hadden zich toen, met instemming van een groot deel van de vergadering, akkoord verklaard met uitspraken, waarvan Dordt juist gezegd had, dat het lasteringen waren ‘welke de Gereformeerde kerken niet alleen niet erkennen, maar zelfs van ganscher harte verfoeijen’. Deze mensen legden zo sterk de nadruk op Gods allesbeheersend besluit tot verkiezing en verwerping, dat het doen van de mens in de orde des heils tot een quantité négligeable werd gemaakt. Uiteraard had dit grote invloed op het stuk van de prediking als aanbieding van de genade. Brummelkamp wilde nu, dat de kerken zouden blijven bij de herenigingsbasis van 1854: de belijdenisgeschriften. Hij hoopte dat de synode van 1857 geen eigenwillige maatstaf zou kiezen, die daar buiten lag. Hij klaagde, dat sommigen alles verketterden wat van hun opvatting maar een weinig verschilde.Ga naar voetnoot24. | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
Opvallend is in deze verdediging Brummelkamps verklaring, dat hij nog steeds instemt met de gevoelens van de synode van 1837. Die waren in overeenstemming met Calvijns uitleg van Luc. 15, Joh. 3:36, Joh. 2:1-2, 2 Kor. 5:18-21 en dergelijke; met wat Brakel zegt over de kerk en de doop, het leven van het geloof op de beloften en in zijn waarschuwing tegen de Piëtisten; ook met Van der Groe in zijn catechismuspreek over de kerk. De meerderheid van de afgescheidenen is echter ‘hoe langer hoe meer verzakt onder de heerschappij van hetgeen toen werd bestreden, en sleurt nog steeds in dezelfde richting voort’Ga naar voetnoot25. Brummelkamp wil het geen ketterij noemen, maar onkunde en misverstand, waarvan de duivel zich bedient om Gods werk onder de afgescheidenen te vernietigen. Wat de vaderen voor en tot op de Dordtse synode als dwalingen van geestdrijvers en wederdopers hebben bestreden, is daarna in de kerk ingeslopen ‘onder den schijn van het uitnemendste punt der Gereformeerde leer’. Dat dit kon gebeuren, was het gevolg van het verzuim van de kerkelijke tucht. Waarachtige vromen konden daarin niet berusten en kwamen tot labadisme of gingen een kerkje in de kerk vormen, met alle eigenwillige en verwoestende gevolgen daarvan. Men zei tegelijk ja en nee tegen de kerk, wat wel schadelijk moest werken. Het Woord van God ‘raakte achter de bank’. Allerlei meningen kwamen voor de dag en men voelde niet, hoe dikwijls men zichzelf tegensprak.Ga naar voetnoot26. Brummelkamp illustreert dit met een voorbeeld uit de werken van Aegidius Francken. In zijn beknopte werk maakte Francken van roeping en wedergeboorte twee onderscheiden hoofdstukken. In zijn uitvoerige driedelige opus zegt hij, dat de wedergeboorte niets anders is dan de inwendige roeping. Brummelkamp was juist over het punt van de roeping herhaaldelijk aangevallen. Hij had het steeds een woordenstrijd gevonden. ‘Wil men onderscheiden, dan moet men roeping en wedergeboorte onderscheiden, maar het geen men door inwendige roeping verstaat, dat is de wedergeboorte’. Men beschuldigde hem, dat hij de inwendige roeping loochende. Maar hij had niet anders gedaan dan de Dordtse Leerregels, III/IV, artikel 8-12 naspreken. Zelfs Francken, het dogmatisch leerboek van de Drentse opleiding, sprak zo.Ga naar voetnoot27. | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
Wat is dan toch het verschil? Brummelkamp spreekt in de lijn van Dordt over de roeping, die onvoorwaardelijk tot allen komt, waar God haar doet horen. Sommigen ‘verzuimen’ die uit ‘wereldzucht’. Anderen nemen er acht op, niet uit zichzelf, maar door Gods genade die zich in hen verheerlijkt. Alles wat God daarbij werkt, noemt de Schrift met verschillende heerlijke benamingen, onder andere die van ‘wedergeboorte’. Brummelkamp wil de roeping door het evangelie niet onderscheiden in een uitwendige en een inwendige. Zijn tegenstanders spreken echter van tweeërlei roeping. Daardoor leggen zij volgens hem de schuld van het ongeloof eigenlijk op God of laten minstens voor het arglistig hart een deur in die richting open. Maar intussen steken zij steeds een beschuldigende vinger naar de ‘Geldersen’ uit. Volgens hen wordt in Brummelkamps voorstelling van zaken aan de zondaar enige kracht toegeschreven en de leer van onze natuurlijke onmacht verloochend. Alle benadrukken, dat in het horen en geloven van het evangelie niets uit eigen kracht of wil is, nam tot nu toe het wantrouwen niet weg. Toch vraagt Brummelkamp van zijn opponenten de erkenning dat zijn manier van spreken die van de Dordtse Leerregels, de Catechismus en de Geloofsbelijdenis is en dat de andere daarvan afwijkt.Ga naar voetnoot28. Hoe kan het nu, dat velen menen, dat zijn leerlingen onrechtzinnig zijn? In zijn onderwijs beredeneert Brummelkamp de zaken met hen. Ze leggen ‘schrift tegen schrift’ en bepraten dat. Naast de Heilige Schrift komen Calvijn, Francken en anderen aan bod. Zo wordt gezocht naar wat gereformeerd is. Dit ‘leidt tot dat gezegende resultaat’, dat zij ‘Gereformeerd worden’, ook al waren ze bij het begin van hun studie overtuigde tegenstanders van Brummelkamps visie.Ga naar voetnoot29. In zijn verantwoording spreekt Brummelkamp ook over de doop. Voor hem spreken kerkorde, belijdenisgeschriften en doopformulier allen eenvoudig en klaar daarover. Het formulier vraagt niet ‘of gij hoopt dat de kinderen eenmaal Christenen zullen worden’, maar: ‘of gij gelooft dat zij als lidmaten van Christus' gemeente behooren gedoopt te wezen?’ Ook wordt er gezegd, dat God ons en onze kinderen ‘al onze zonden vergeven, en ons tot lidmaten Zijns eengeborenen Zoons, en alzoo tot Zijne kinderen heeft aangenomen’. Evenzo wordt er gebeden: ‘dat Gij deze kinderen (...) wilt regeren, opdat zij (...) in den Heere Jezus Christus altijd wassen en toenemen’. Zo noemen ook de Dordtse Leerregels I, artikel 17 de kinderen der gelovigen ‘heilig’. Brummelkamp beroept zich verder op Ursinus, die in zijn verklaring van zondag 27 HC zegt, dat de kleine kinderen de weldaad van de vergeving der zonden en der wedergeboorte toekomt ‘en hun de Heilige Geest gegeven is’, zij het op een verborgen manier. Zij zijn lidmaten van zijn gemeente. Ze ‘staan in de genade Gods’. God is hun hemelse Vader. Ze zijn ‘van den Heilige Geest geheiligd en wedergeboren’. Opgroeiende kinderen geloven wel, niet zo als de volwassenen, maar ze geloven toch op hun manier. Men mag ze niet voor ongelovigen houden, ook al kunnen ze het geloof nog niet openbaren; want ze hebben een genegenheid en bekwaam- | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
heid tot het geloof, dank zij Gods genade en Geest. Ursinus beroept zich daarvoor op Hand. 10:47 en Marc. 9:42.Ga naar voetnoot30. Wanneer iemand - zo zegt Brummelkamp - vandaag zo spreekt als Ursinus in zijn Schatboek, wordt hij ongereformeerd verklaard, zoals ook blijkt uit de schorsing van ds. J.J. de Visser te 's-Gravendeel. Brummelkamp herinnert zich, hoe hij met de grondlegger van de Kruisgemeenten, W.W. Smitt, dezelfde discussie al had. ‘Ik legde hem eens voor, hoe het doopformulier tot geloovigen spreekt; slechts in de hoedanigheid van geloovigen de kinderen dier Ouders doopt, en daarom hen aldus aanspreekt: “Geliefden in den Heere Christus!” Waarop ik ten antwoord kreeg: dat zegt de leeraar niet tot de Ouders, maar de Kerk rondziende tot de gemeente, en daarna wendt hij zijne oogen en woorden tot de ouders die daar voor hem staan, van wie hij echter niet bepaald weet of zij geloovigen zijn, en zegt: “Gij hebt gehoord”, enz.’ Wanneer Brummelkamp zich beroept op de eerste doopvraag: ‘of gij niet bekent, dat ze in Christus geheiligd zijn’, werpt men hem tegen, dat dit niet op de kinderen in casu ziet, maar ‘in het algemeen op kinderen, meer bepaald op de kinderen, die onder het zegel der verkiezing liggen’.Ga naar voetnoot31. Brummelkamp wijst deze interpretatie, waarbij het verbond wordt gedomineerd door de leer van de predestinatie, beslist af. Want in het dankgebed na de doop bidt de gemeente niet, dat de gedoopte kindertjes nog eens bekeerd mogen worden en de doop hun nog eens nuttig moge worden. Nee, alles verenigt zich in de dankbare erkenning, dat ze datgene hebben, wat wij gelovigen allen hebben, terwijl om een groeien en toenemen in de Here Christus wordt gevraagd. Daarmee wordt noch door de confessie noch door Ursinus of door Brummelkamp ontkend ‘dat deze kinderen, of ook de mensch in 't algemeen, personeel moet worden wedergeboren’. Wie meent, dat zulke ontkenning uit het voorgaande wel moet volgen, moet met zijn beschuldiging niet alleen naar Brummelkamp wijzen, maar ook naar de gereformeerde belijdenis.Ga naar voetnoot32. Brummelkamp bespreekt tenslotte nog een derde punt van beschuldiging, namelijk ‘als of onze onrechtzinnigheid zou zitten in de leer van het werkverbond’. Men meende, dat de Walcherse Artikelen hier de zaak in het reine zouden kunnen brengen. S. van Velzen jr. bezorgde daar juist in het voorjaar van 1857 een herdruk van. Zo kwamen ze ook Brummelkamp in handen. Hij las ze voor het eerst met bijzondere aandacht en wilde ze onvoorwaardelijk en van harte ondertekenen. Ze gaven vooral inzake de toerekening van Adams schuld juist de uitdrukkingen en spreekwijzen, die Brummelkamps voorkeur hadden. Ook zijn leerlingen zouden er zonder twijfel mee instemmen.Ga naar voetnoot33. Aan het slot van zijn brief geeft Brummelkamp aan, hoe het in de kerk nu verder moet. Met het formuleren van verklaringen en vragen van ondertekeningen zal het verschil van gevoelen en richting niet ophouden. Het komt er | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
op aan elkander erin te dragen, zo elkaar op te scherpen en de waarheid te betrachten in de liefde. De oude approbatie-formule: ‘latende eenige uitdrukkingen en spreekwijzen voor rekening van den schrijver’, moet weer in werking treden. Verscheidenheid van opvatting zal dan niet schaden. Integendeel: ‘neem de verscheidenheid weg of beveel haar te wijken, en gij bevindt U of in een klooster der Jesuiten of op het kerkhof’. Bouwen aan de kerk kan slechts gebeuren in de weg van waarheid en oprechtheid. Wie niet gereformeerd is, mag er de vertoning niet van maken. Is iemand op enig punt zwak, dan behoeft men hem niet hard te vallen. Maar wanneer zo iemand zich wil voordoen als verdediger van gereformeerde beginselen tegen leugen of dwaalgeest, dan mag men geen ure wijken met onderwerping ‘opdat de waarheid des Evangelies niet van ons wijke’.Ga naar voetnoot34. In deze verdediging in De Bazuin zien we Brummelkamp op zijn best. Hij analyseert helder en overtuigend enkele misvattingen, die op prediking en geestelijk leven in de gemeenten een sterk stempel zetten. Hij ziet daarin de vrucht van mystiek en scholastiek van de ‘voorgaande aera’. En hij bindt er de strijd mee aan, om de frustratie van de evangelieprediking vanuit het predestinatie-denken, om het juk dat op veler geloofsworsteling lag, om een verkeerde beschouwing van de kinderen der gelovigen, te doorbreken. Kenmerkend is bij hem de volledige afwezigheid van scholastieke of zelfs dogmatiserende betogen. Hij sluit zich zo nauw mogelijk aan bij de gereformeerde confessionele en liturgische geschriften. Hij wil zich daar eenvoudig aan houden en verder voor kleinere meningsverschillen ruimte laten. Hij blijft daarmee in de lijn van de conclusie die de synode van 1837 over de toen besproken leerverschillen had getrokken. Hij gebruikt geen grote woorden en beschuldigt zijn opponenten niet van ketterij. Zijn brief is een positieve bijdrage tot verheldering en handhaving van de gereformeerde leer geweest. Ongetwijfeld heeft Brummelkamp in de curatorenvergadering zich op soortgelijke wijze verdedigd als in de ‘Brief aan ds. N.N.’. Het was van groot belang, dat de curatoren vaststelden, dat er in het wezen van de leer geen verschil was. In principe was Brummelkamp daarmee van blaam gezuiverd. Maar het gevaar voor scheuring was niet geweken. Daarvoor hadden de meningsverschillen te verstrekkende consequenties. Brummelkamps medestander J.W. ten Bokkel vreesde, dat als er scheuring zou komen, de ‘zaak der Scheiding’ in Nederland geheel bedorven zou zijn. Daarom schreef hij aan De Moen: ‘Doe uw best om Ds. Brummelkamp ten goede te besturen en hem zoveel het kon tot voorzichtigheid, gematigdheid, tegemoetkoming, toegeven etc. te leiden’.Ga naar voetnoot35. | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
verzoek ter tafel om een aantal duidelijke uitspraken te doen: ‘Dat de Synode bepale, dat het verbond der werken niet ontkend, maar geleerd worde, - dat geene algemeene verzoening in onze kerk geleerd worde, dat ééne Kerk geleerd, en dezelve als in- en uitwendig beschouwd worde, - dat de kennis der zonde uit de wet zij, en niet uit het Evangelie, en - dat de wet ook als een regel van dankbaarheid gepredikt worde; - dat de Synode mogt goedvinden (...) de Kerk opmerkzaam te maken op hoofdstuk 2, artikel 5 en hoofdstuk 3 en 4, art. 8 en 9 der Dordsche leerregels, om in de prediking en het schrijven over het geloof zich ook daarnaar te gedragen; en dat zij verklare, of er onderscheid is tusschen de aanbieding van CHRISTUS en Evangelieprediking of de verkondiging van CHRISTUS’.Ga naar voetnoot36. Het is duidelijk, dat deze punten vooral tegen de ‘Gelderse’ richting waren gericht. De synode reageerde hierop met een summiere verklaring, die enkele hoofdlijnen trok, maar verder ruimte liet voor een gevarieerde invulling. Zij verklaarde namelijk ‘dat de Formulieren van Eenigheid duidelijk genoeg bevatten: - Dat er eene ingeschapene kennis van God in den mensch is; - Dat het verbond der werken eveneens door dezelve geleerd wordt; - Dat ze de algemeene verzoening verwerpen; Dat ze de Kerk als in- en uitwendig voorstellen’. Ten aanzien van de betekenis van de wet ging de synode niet in op het verzoek om uit te spreken, dat de kennis van de ellende niet uit het evangelie is. Ze bepaalde slechts, dat de formulieren ‘leeren, dat uit de wet de kennis der zonde en ellende is, en tevens de wet moet geleerd en gepredikt worden als een regel der dankbaarheid; en dat het niemand vrij staat zich hieromtrent twijfelachtig te openbaren’.Ga naar voetnoot37. In een nadere bespreking kwam de synode verder tot de slotsom, dat er in de kerken twee uitersten bestonden: ‘de een durft CHRISTUS niet bekend maken, voor dat er verslagenheid is, en de ander meent, dat men CHRISTUS moet verkondigen aan allen, als: Hij is voor u gekomen en gestorven’. De synode keurde beide af en verwees naar de Dordtse Leerregels.Ga naar voetnoot38. Ten aanzien van de omstreden passage in artikel 36 NGB sprak de synode uit, dat de overheid ‘met de magt haar van God gegeven, alle valsche godsdiensten en afgoderijen behoort uit te roeijen door zulke middelen als zij regt en billijk zal oordeelen overeenkomstig Gods Woord’. Ook hier vond men het kennelijk niet juist om aan een bepaalde uitleg van dit artikel een kerkelijk ijk te geven.Ga naar voetnoot39. Met het bovenstaande waren al enkele belangrijke voorzetten gegeven voor de behandeling van de meningsverschillen. Uit de provincies waren verzoeken ter tafel om maatregelen tegen alle twistgeschrijf te nemen. Ook werd een synodale afkeuring gevraagd over de omstreden passages uit de geschriften van Erskine en Monod. Deze agendapunten werden in combinatie met het curatorenverslag behandeld. Men wijdde er een brede bespreking aan, waarin de docenten ook hun zegje deden. Brummelkamp voelde zich in de kerken ‘zeer geteekend’ en vroeg van de synode een motie van vertrouwen. Hij meende, dat zijn richting ten aanzien van doop en roeping meer gerefor- | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
meerd was dan de andere. Het verschil vloeide zijns inziens daaruit voort, dat hijzelf infralapsarisch dacht en zijn opponenten supralapsarisch. Van Velzen wenste, dat Brummelkamp zou toetreden tot de ‘onder ons begeerde leerwijze’. Wilde hij dit niet, dan kon men beter de docenten en bloc ontslaan en vier andere kiezen. De Cock vond, dat de synode moest onderzoeken, of de verschillende richtingen bestaanbaar waren met de gereformeerde leer; zo nodig moest ze tegen het verkeerde op kerkelijke wijze optreden.Ga naar voetnoot40. D. Postma hield namens de curatoren een uitvoerige toespraak. Zij hadden de verschillen aan de School onderzocht en van De Haan, Van Velzen en De Cock vernomen, dat zij ‘alle waarheden evenmatig - en met in de kerk bekende termen’ predikten en onderwezen. Brummelkamp bleek ook volgens hemzelf van een andere richting te zijn, die op de studenten een schadelijke uitwerking had. Degenen, die hun eerste opleiding in Arnhem ontvangen hadden, aarzelden meestal om sommige leerstukken te noemen of verzwegen ze geheel of gaven ze met vreemde termen weer en kwamen op tegen de gebruikelijke beschrijving van waarheden als de eeuwige generatie van Gods Zoon, het werkverbond en de verzoening. Nog bij het laatste literarisch examen had men twee oud-leerlingen van Brummelkamp ernstig moeten waarschuwen tegen het gebruiken van vreemde en nieuwe termen in hun opstellen. De curatoren waren bovendien bezorgd over de ‘steeds openbaar geworden onkerkelijke richting van Ds. Brummelkamp in “De Bazuin” omtrent gemeenten en personen, die buiten en tegen onze kerkelijke gemeenschap zijn, voor welke Ds. Brummelkamp echter wel sympathie openbaart’. Men zal hierbij gedacht hebben aan positieve uitspraken over J. de Liefde en zijn Vrije Evangelische Gemeente en over mensen als Kohlbrügge en de Ermelose predikant H.W. Witteveen.Ga naar voetnoot41. Na de toespraak van Postma vroeg Joffers om een nader onderzoek naar de rechtzinnigheid van Brummelkamp. In die kritieke fase van de bespreking kwam Van Velzen mede namens De Haan met een voorstel, dat ontspanning bracht. Het was een verklaring over de voornaamste verschilpunten, die na brede bespreking door de synode werd aanvaard. Ze verlangde van de docenten, dat ze de eensgezindheid onder elkaar tot heil van School en kerk zouden bevorderen en schreef hun acht punten voor, om ‘in hunne leerwijs de kweekelingen in te prenten’.
| |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
In de instructie stonden geen dingen, die Brummelkamp niet voor zijn rekening kon nemen, ook al stond hij wel enigszins kritisch tegenover de daarin voorkomende formuleringen over de ‘uitwendige’ roeping. Hij was bereid de instructie te ondertekenen. Dit kon dienen om het tegen hem bestaande wantrouwen weg te nemen, terwijl er toch ruimte bleef voor de accenten, die hij graag wilde leggen. Hij werd enigszins beperkt in het openlijk stelling nemen tegen onderscheidingen, waarvoor de ‘Drentsen’ een voorliefde had- | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
den. Ook zou hij wat meer rekening moeten houden met de voor verschillende dogmatische punten gangbare formulering en betoogtrant en zich daarin minder vaag en onbestemd uitdrukken. Maar eenzijdigheden en excessen, zeker ook van de kant van mannen als Kok en Joffers, waren afgewezen. Datgene waarover men het eens kon zijn, was geaccentueerd. Niemand was veroordeeld wegens dwaling of ketterij. Van geen van beide partijen werden specifieke opvattingen kerkelijk geijkt. Zo kon De Moen als nauwe geestverwant van Brummelkamp en als synode-lid verklaren, dat de synode ‘in vrede haar werkzaamheden had volbracht’ en dat ze zich in geen enkel opzicht van de gereformeerde belijdenisgeschriften en formulieren had ‘losgerukt’. In feite had de synode geen inhoudelijke beslissingen genomen. Ze koos niet voor de ‘Drentse’ theologie maar sprak er evenmin corrigerend op in vanuit de belijdenis of het doopformulier. Ze wees niet in een bepaalde richting, maar zette slechts de lijnen uit, waarbinnen de visies zich verder konden ontwikkelen. Dat was ongetwijfeld in die situatie het maximaal haalbaar resultaat, waarin een royale meerderheid zich kon vinden. De besluiten van 1857 waren een pacificatie-formule, waardoor niets werd beslist, maar wel een verder samengaan en samenspreken mogelijk werd gemaakt.Ga naar voetnoot44. Daarmee waren ook de kaders voor de samenwerking aan de Theologische School aangegeven. Juist het behoud van die School was voor Brummelkamp een zaak van primair belang. Hij schreef later aan D. Postma: ‘Wat maakte mij in 1854 en 1857 zoo geduldig en lijdzaam bij al de dwaasheden die er dikwerf werden uitgekraamd? Ik wist: wanneer we maar een School, een gemeenschappelijke School hebben, onder Gods zegen hebben we dan de sleutel in handen’.Ga naar voetnoot45. | |||||||||||
15.4. Nieuwe onenighedenNa de synode van 1857 bleef het voorlopig rustig. De docenten werkten aan ineensmelting van de ‘kransjes’ ter bevordering van de eenheid. Verder voerden ze het curatoren-besluit uit, dat de beoordeling van de studentenpreken de verantwoordelijkheid van de docenten en niet van de kerkeraad was. Maar er bleven spanningen. In De Stem hief redacteur Zweedijk in augustus en september 1857 een ‘Treurklagt’ aan ‘van eenen bedrukten Sioniet over de verbijstering van zijne huisgenooten’. Daarin werd de bestreden richting in de kerk aldus getypeerd: ‘Zij biedt elk den Verlosser aan, Welmeenende geschonken! Schoon 't onrein hart blijft overlaân, van builen die reeds stonken... van zonden die men nimmer recht zag of betreurde’. Deze ‘Treurklagt’ eindigde met de oproep: ‘En wil het broeinest storen’.Ga naar voetnoot46. In het najaar van 1857 schreef Brummelkamp in De Bazuin tegen staatssubsidie voor de kerk en verdedigde hij volledige scheiding van kerk en staat. | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
Curator W.A. Kok klom in de pen en schreef op 12 december 1857 een brief van protest en waarschuwing hiertegen aan de docenten. Zijns inziens was Brummelkamps schrijven in strijd met artikel 36 NGB en verwekte het beroering in de kerken.Ga naar voetnoot47. Enkele dagen later gooide docent De Haan de knuppel in het hoenderhok. Hij schreef op 17 december 1857 een uitvoerige brief aan zijn mededocenten. Bij hem was de maat vol. De Heilige Geest had hem op het hart gedrukt voor de waarheid op te komen. Hij kon zich niet langer meer met zijn collega's verenigen in hun samenkomsten. Hij voerde in zijn brief vijf punten van bezwaar aan.
| |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
De studenten kunnen volgens de drie ouderlingen soms met dit beredeneerd geloof en die christelijke vrijheid ‘als door het stergewelft heen vliegen’, zonder ooit met een Abraham of met een Job in stof en as voor de Here te komen. Hun conclusie is, dat in zulke ‘geloofs-prediking’ de hartader van het liberalisme niet is afgesneden. Men predikt een christen zonder armoede, zonder dierbaarheid en schoonheid en een geloof, waardoor het hart niet wordt gereinigd. Bovendien spreken sommige studenten denigrerend over ‘de oude lichten, die de kerk van Christus zoo lang hebben beschenen’. Dit verschil wordt aan de School niet gestuit, omdat het ook onder de docenten bestaat, hoewel niet zo tastbaar. Het is er toch, zelfs zo, dat het door de eenvoudigste in de prediking wel gehoord kan worden, ook al kunnen ze het juiste verschil niet aangeven. Als het zo doorgaat, zullen de afgescheidenen binnenkort weer op de plaats zijn, waar ze twintig jaar te voren uitgingen. Vos cum suis vraagt om wegneming van het bestaande verschil. ‘Met bevende handen en een bezwaard geweten’ verlenen ze aan sommige studenten hun attestatie. Ze vernemen namelijk duidelijk uit hun leer en wandel, dat ze meer tot ontstichting of verleiding dan tot huisverzorgers Gods kunnen strekken. Gelukkig zijn er nog studenten, die zich niet met die richting laten meevoeren. Maar er moet snel opgetreden worden tegen de ontwikkeling die gaande is. Hoe aannemelijk de bekritiseerde richting velen ook voorkomt, als ze nog verder doordringt, zal de wereld hen overwinnen en zal de kerk op die klip stoten tot een verschrikkelijke schipbreuk.Ga naar voetnoot50. Over de brieven van De Haan en de drie ouderlingen gaven de docenten in de curatorenvergadering hun advies. Ieder verdedigde zich ‘meer of minder tot genoegen der vergadering’. Nadat de ouderlingen eveneens hun zegje gezegd hadden, gevoelden de curatoren zich zeer bezwaard. De docenten werden afzonderlijk gehoord om de zaak te onderzoeken. Het schijnt, dat Brummelkamp bij die gelegenheid zijn preekwijze heeft verdedigd en heeft | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
gezegd, dat zijns inziens Van Velzen leven-dodend, geest-uitblussend en geloof-verzwakkend preekte, omdat hij niet royaal de genade in Christus aan zijn hoorders aanbood. Uiteraard bestreed Van Velzen dit. Uit alles bleek wel, dat het verschil in richting eerder verergerd dan verbeterd was, door gebrek aan overeenstemming tussen de docenten. De verdere coöperatie aan de School leek zonder drastische maatregelen onmogelijk. Brummelkamp deed nu de suggestie om of de School op te heffen of zijn persoon te verwijderen of hem te verzoeken vrijwillig heen te gaan. Lang en breed werden de problemen besproken. Tenslotte maakte men de volgende bepalingen om de situatie te saneren:
Na de curatorenvergadering bleven de moeilijkheden echter voortduren. Ze spitsten zich nu toe op het preken in de Kamper gemeente. De Cock wilde zijn bediening als ‘leeraar’ van die gemeente neerleggen. Brummelkamp had al lang de overtuiging, dat dit ook voor hem een goede oplossing zou zijn. Hij wilde met zijn preken, zo verklaarde hij, de gemeente geen overlast aandoen. De andere collega's en de kerkeraad vonden dit prematuur; men moest eerst maar eens verder werken volgens de richtlijnen van de curatoren.Ga naar voetnoot52. Slechts korte tijd bleef het rustig. In september en oktober 1858 werd Brummelkamps wijze van preken op initiatief van een ouderling opnieuw breed in de kerkeraad besproken. Ouderling Meijer klaagde, dat hij door Brummelkamps preken niet gesticht werd, maar gedurig zuchtend en benauwd de kerk uit kwam, evenals veel anderen. Een andere ouderling en een diaken verklaarden daarentegen, dat ze veel leden konden noemen, die hem ‘gaarne en met vrucht’ hoorden. Zij zouden sterk protesteren, als hij niet meer zou preken. Aan deze zaak werden twee kerkeraadsvergaderingen gewijd. Meijers klacht werd tenslotte niet als een aanklacht, maar als het uitspreken van een gemoedsbezwaar beschouwd. De kerkeraad besloot dat de docenten gewoon op hun beurt moesten voortgaan met preken.Ga naar voetnoot53. Intussen vergaderden de curatoren van 13-16 oktober 1858. Bij de examenpreken maakten sommigen bezwaar tegen de preekmanier van veel studenten. Ook waren alle curatoren het erover eens, dat het onderwijs in de leerstellige en in de wederleggende godgeleerdheid verbetering en uitbreiding behoefde. Hier kwam de eerste kritiek boven, die gericht was tegen het onderwijs van De Haan. Voor het overige constateerde men, dat aan de School alles geregeld toeging.Ga naar voetnoot54. | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
In de nu volgende periode werden er meer pijlen tegen De Haan gericht. Dat had veel te maken met diens snelle oud-worden. In april 1859 kreeg hij tijdens een preekbeurt in Kampen een ‘uitzakkende breuk’. Ook vreesde men regelmatig, dat hij van de preekstoel zou vallen. Dit was zo onstichtelijk, dat zelfs de ultra-rechtzinnige ouderling G. Vos vond, dat De Haan beter met preken kon ophouden. Op een diaken na was heel de kerkeraad het hiermee eens. Na een heftige scène liep De Haan driftig uit de kerkeraadsvergadering weg. In een naderhand ingediende ‘Apologia’ klaagde hij erover, dat de meeste kerkeraadsleden, die aanvankelijk schouder aan schouder met hem hadden gestaan in de strijd tegen Brummelkamp en hadden gewenst, dat deze maar met zijn studenten naar Amerika mocht vertrekken, nu De Haan dwarsboomden en Brummelkamp schenen aan te hangen.Ga naar voetnoot55. Ook de andere docenten en de classis werden in de kwestie gemengd. De Cock was het met de kerkeraad eens. Van Velzen niet. Brummelkamp vond, dat het docenten-college het preken op zich had genomen en dat men niet met slechts een van de docenten die relatie verbreken kon; hij adviseerde de zaak voor te leggen aan de curatoren. De classis stelde zich tegenover de kerkeraad, maar deze hield voet bij stuk.Ga naar voetnoot56. Opnieuw kreeg de curatorenvergadering in oktober 1859 dus interne Kamper conflicten te behandelen. De Haan diende daar namelijk bezwaren in, niet alleen tegen de kerkeraad van Kampen, maar ook tegen Brummelkamp. Wegens ziekte kon hij niet persoonlijk zijn grieven toelichten; maar het hele gezelschap van curatoren en docenten wandelde naar zijn huis en zette daar de vergadering voort. Het bleek, dat volgens De Haan de toestand aan de School wat de verschillende richtingen betreft nog niet veranderd was. Als dat zo bleef, wilde hij zijn ontslag als docent nemen. Kennelijk voelde hij zijn invloed afnemen. Ook had hij vele aanmerkingen tegen de richting van Brummelkamp, die aan invloed scheen te winnen. Hij getuigde, dat hij door de Here Jezus en de Heilige Geest was aangesproken om tegen die richting op te komen. Ook beriep hij zich op Van Velzen, die meer dan eens tegen Brummelkamp had gewaarschuwd. Volgens De Haan groeide de gemeente wel, maar kwamen er geen diep-ingeleiden bij. Het in het noorden bekende zogenaamde doopledenstelsel zou zijns inziens het geestelijk gehalte van de gemeente veel meer ten goede komen dan het gemakkelijk aanvaarden van leden, zoals men dat in Kampen deed.Ga naar voetnoot57. Terug in de vergaderzaal kregen de andere docenten het woord. Van Velzen en De Cock verklaarden, dat Brummelkamp zich stipt hield aan wat de synode van 1857 had voorgeschreven. Verder meldden de drie docenten, dat er wel ‘gulheid’ in het onderling verkeer bestond. Maar de toestand van de School en van het onderwijs was in de grond van de zaak niet zodanig, dat het gewenste doel ermee bereikt werd. Dat kwam vooral door gebrek aan voldoende harmonie wat de beginselen aanging en door onvoldoende degelijkheid van de lessen in de dogmatiek. Dit laatste werd bevestigd door een brief van veertien studenten, die klaagden over De Haans wijze van doceren. | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
Er viel dus weer heel wat te bespreken. Van Velzen gaf het advies om aan de komende synode voor te stellen de huidige docenten onder dankbetuiging te ontslaan en vier nieuwe te benoemen. Daar wilden de curatoren nog niet aan. Zij besloten alleen tijdelijk het ‘kransje’ op te heffen; in plaats daarvan moesten dan Brummelkamp, De Cock en Van Velzen een gemeenschappelijke catechisatie voor de theologische studenten houden. De Haan werd verder schriftelijk vermaand over zijn oprakelen van oude kwesties en zijn schermen met een ‘openbaring’ van Christus om tegen de richting van Brummelkamp op te treden. Met de kwestie tussen De Haan en de kerkeraad bemoeiden de curatoren zich niet. Die werd naderhand in december 1859 bijgelegd, waarbij De Haan van zijn vaste preekbeurten afzag en de kerkeraad bereid was hem af en toe te preken te vragen om de schijn weg te nemen, alsof hij van de kansel geweerd werd.Ga naar voetnoot58. Weer werden in de volgende maanden in de kerkeraad bezwaren tegen Brummelkamps preken besproken, nu van het gemeentelid Dooijer. Hij was wel niet in staat bepaalde fouten aan te geven, maar vond dat Brummelkamp min of meer liet uitkomen, dat de mens met het eenmaal ontvangen geloof maar zo kon voortwerken. Zijns inziens benadrukte hij de onmacht van de mens niet voldoende. Daardoor ontvingen de kinderen Gods uit zijn preken weinig troost en stichting. De kerkeraad sprak wel enkele malen over deze bezwaren, maar wilde ze wegens het vage en ongeargumenteerde ervan niet kerkelijk behandelen. Ze gaven echter voor Brummelkamp opnieuw aanleiding zijn relatie tot de Kamper gemeente biddend te overwegen. Hij verklaarde zich volkomen bereid, als men hem ontslag als ‘mededienstknecht’ in de gemeente wilde geven.Ga naar voetnoot59. Kort daarna, van 17-21 april 1860, was het curatorenvergadering. Zij stelde een onderzoek in naar de situatie aan de School. De verandering van het ‘kransje’ in een catechisatie voor de ‘theologen’, met de ‘litteratoren’ als toehoorders, en wel over het compendium van J. à Marck, had goed gewerkt en de vereniging van zowel studenten als docenten bevorderd. De curatoren besloten het aan de aanstaande synode over te laten, of ze tot volledige verandering van het docerend personeel wilde overgaan, zoals Van Velzen eerder had voorgesteld. Zij zelf waren daar zeer huiverig voor, maar er moest toch wel enige verandering plaatsvinden. In die geest zond men een uitvoerig rapport naar de synode, waarin men verslag uitbracht van de ontwikkelingen en incidenten sinds 1857.Ga naar voetnoot60. | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
krijgen. Van Velzen, Brummelkamp en De Cock vroegen de synode dringend om herziening van deze voor De Haan zo harde beslissing. Maar de synode hield er na een lange discussie aan vast. Bovendien kreeg ze toen nog met Joffers te doen. Hij protesteerde tegen het aanblijven van Brummelkamp. Deze had zijns inziens wel degelijk rechtvaardige reden tot suspicie van onzuiverheid in de leer gegeven. Zuid-Holland diende bezwaar in tegen de besluiten van 1857 en wilde, dat het toen gesignaleerde verschil van richting op het punt van de leer nader zou worden uitgespit. De synode ging daar niet op in. Er was niets voorgekomen, waarom thans een bijzondere maatregel vereist werd. Joffers protesteerde weer en noemde dit een ‘ontwijkend antwoord’. Het hielp hem niet. Er bleven in en na de synode van 1860 wel verschillen bestaan, maar die braken de onderlinge samenwerking niet meer stuk.Ga naar voetnoot61. Over de positie van Brummelkamp in de jaren 1857-1860 valt tenslotte het volgende te noteren. Hij nam, met behoud van overtuiging, de nodige voorzichtigheid in acht in zijn spreken over de omstreden punten. Niet hij, maar De Haan veroorzaakte sinds 1857 de problemen. Kennelijk hadden Brummelkamps visie op exegese en prediking en Van Velzens verdediging van de nieuwe preekwijze een sterke invloed op de studenten en voelde De Haan zijn invloed snel minder worden. Ongetwijfeld heeft zijn mentale aftakeling mede een rol gespeeld in de onbeheerste en onredelijke wijze, waarop hij zijn collega's aanviel. Tegelijk was hier meer aan de hand. De denkpatronen, die voor De Haan het summum van rechtzinnigheid waren, leken hun tijd te hebben gehad. Er voltrok zich een verandering in de wijze van denken, preken en theologiseren, die hij niet kon tegenhouden. De oplevende gereformeerde theologie begon zich los te maken van de 17e- en 18e-eeuwse scholastieke denktrant en probleemstellingen en zocht - in aansluiting aan Calvijn en de gereformeerde confessie en liturgie - naar een eigen formulering en vormgeving. Voor een aanzienlijk deel van de afgescheidenen bleef het verbond nog onder de predominantie van de uitverkiezing staan; ook bleef voor velen het schema objectief-subjectief nog geheel overeind. Maar de bestrijding daarvan door Brummelkamp en zijn geestverwanten had zich sinds de conflicten van de jaren 1857-1860 een wettige en steeds sterker wordende positie verworven binnen de afgescheiden kerken. Het was een tumultueuze, maar belangrijke fase in de worsteling om zich te bevrijden uit scholastiek en subjectivisme. | |||||||||||
15.6. Wrijvingen na de synode van 1860Na de synode van 1860 was het wantrouwen bij een deel van de afgescheidenen tegen Brummelkamp en zijn leerlingen niet verdwenen. Meer dan eens werd er opnieuw kritisch naar hen gewezen. Dit leidde tot een aantal kwesties, die we in het volgende kort willen aanstippen. | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
In 1860 ontstond er onrust rond kandidaat J. van Andel. Hij was geëngageerd met Jetje Brummelkamp en nam na afronding van zijn studie een beroep naar Alkmaar aan. De classis Enkhuizen wees hem echter bij het peremptoir examen in eerste instantie af. Men verdacht hem van onzuiverheid in de leer. De bezwaren hadden betrekking op de vraag, of God besloten had de zondeval toe te laten of niet. Ook vonden sommige broeders hem remonstrants. Zij die gunstiger beoordeelden, vonden hem in ieder geval zwak in de dogmatiek. De provinciale vergadering kwam er aan te pas. Na diverse gesprekken en nadere verklaringen van Van Andel werd wel de meeste verdenking weggenomen, maar de weg naar de kansel bleef voor hem gesloten. Van Andels animo om naar Alkmaar te gaan was intussen tot het nulpunt gedaald. Hij maakte zich van Alkmaar los en nam een beroep naar Zutphen aan. Hoewel de Kamper kerkeraad onder aanvoering van ouderling Vos een attest geweigerd had, werd Van Andel door de classis Varsseveld geëxamineerd en toegelaten. Brummelkamp had uiteraard de zaak van dichtbij gevolgd. Hij deelde het negatieve oordeel over zijn aanstaande schoonzoon niet. Hij vond hem ‘een juweeltje’, waarvan hij er wel vijftig aan de kerk zou willen geven. Op 10 februari 1861 bevestigde hij hem als predikant in Zutphen.Ga naar voetnoot62. Nog in mei 1863 klonk in de Kamper kerkeraad een nagalm van deze kwestie naar aanleiding van een preekbeurt van Van Andel aldaar. Van Velzen noemde de preek naturalistisch, De Cock vond hem remonstrants. Beide docenten, een ouderling en twee curatoren hadden hem er over aangesproken. Volgens De Cock ontkende hij feitelijk het algehele verderf van de mens, de volledige onmacht tot het goede en de onweerstaanbare werking van de Heilige Geest. Van Andel gaf een nadere verantwoording over elk van | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
de drie punten en stemde de kritiek veelszins toe. Zijn brief werd als rectificatie van de preek aan de gemeente voorgelezen. Daarmee was de kwestie afgedaan. Brummelkamp stemde hiermee in.Ga naar voetnoot63. Uit de hele geschiedenis rond Van Andel blijkt, dat de verschillende richtingen in de afgescheiden kerken nog steeds bestonden en elkaar soms maar moeilijk verdroegen. Bovendien blijkt, dat zwakheid in de dogmatiek en het ontbreken van de geijkte dogmatische uitdrukkingen onvoldoende bescherming gaven tegen ongereformeerde opvattingen en daarom terecht kritiek opriepen. Het is de vraag, of Brummelkamp daar altijd voldoende oog voor heeft gehad. Een volgende kwestie, waaruit Brummelkamps dogmatische en kerkelijke positie na 1860 duidelijk werd, was die rond het boekje ‘De Kinderdoop’, dat de afgescheiden predikanten K.J. Pieters en J.R. Kreulen in 1861 publiceerden. Zij kozen daarin positie tegen een doopbeschouwing, die zich door de leer van de uitverkiezing liet beheersen en zo afbreuk deed aan het serieus werkzaam zijn met de beloften van God, in de doop betekend en verzegeld. Daartoe onderscheidden ze onder andere tussen onderwerpelijke en voorwerpelijke heiligheid van de gedoopte kinderen. Door verschillende critici werd hun visie bestreden. Werden hier zichtbare en onzichtbare kerk niet geïdentificeerd en werd voor het zalig worden een uiterlijke heiligheid voldoende verklaard? Werd aan het geloven van de mens niet een beslissende rol toebedeeld en was dat geen remonstrantisme? Het waren soortgelijke vragen als die de discussie ter synode van 1837 hadden beheerst.Ga naar voetnoot64. In de Kamper kerkeraad probeerde ouderling Vos de broeders in januari 1863 mee te krijgen in een officiële aanklacht tegen Pieters en Kreulen. Van Velzen was het in hoofdzaak met hem eens. De Cock wilde niet alle uitdrukkingen in het boek voor zijn rekening nemen, maar verklaarde, dat het erin vertolkte gevoelen over de doop ook het zijne was. Volgens Brummelkamp kwamen er vele ongelukkige uitdrukkingen in voor, maar hij was het verder niet met Vos eens. De kerkeraad nam na lange en soms heftige discussie de aanklacht niet over, maar legde wel een bezwaarschrift van Vos op de tafel | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
van de synode, die datzelfde jaar in Franeker werd gehouden. Deze wilde niet de indruk wekken, als zou ze het betoog van Pieters en Kreulen in alle opzichten de meest juiste uitdrukking van het gevoelen der Gereformeerde Kerk vinden. Maar al sedert eeuwen was er bij eenheid in hoofdzaak een verscheidenheid van opvatting in de bijzonderheden. In de hoofdzaak achtte ze de aangeklaagden niet in strijd met de formulieren der kerk. De synode van 1866 voegde daar nog eens de ‘ernstigen raad’ aan toe om zich zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de terminologie van de belijdenisgeschriften.Ga naar voetnoot65. Het verschijnen van het genoemde boek en de reaktie van de synodes daarop markeerden een bijzonder moment in de dogmatische ontwikkelingen in de afgescheiden kerken. Het denken over doop en verbond, over roeping en geloof vanuit de predestinatie bleek in afgescheiden kring niet toonaangevend te zijn. Kenmerkende stukken uit de theologie van de Nadere Reformatie vonden steeds sterker tegenspraak. Brummelkamp, die in 1857 al in soortgelijke richting publiek gesproken had, vond hier mannen als Pieters en Kreulen en ook de dogmaticus van Kampen, De Cock - beslist geen ‘Geldersen’ - aan zijn zijde. De pacificaties van 1857 en 1860 werden daarmee bevestigd. Deze ontwikkeling is voor de kerken heilzaam geweest. Hoezeer de oude discussiepunten uit de eerste jaren na de Afscheiding desondanks nog aktueel waren, bleek uit de procedure tegen de Ulrumse ds. J.A. Donkers. Deze had geweigerd volwassen doopleden toe te laten tot het beantwoorden van de vragen bij de doop van hun kind. Daarover raakte hij in conflict met kerkeraad, classis en provinciale vergadering. De synode van 1863 stelde hem om verschillende redenen in het ongelijk. De Kamper kerkeraad mengde zich op voorstel van Brummelkamp in de kwestie en gaf Donkers per brief een steun in de rug. De classis Warffum reageerde met een aanklacht tegen Brummelkamp en Van Velzen bij de curatoren. Zij zag in de brief uit Kampen met kracht dezelfde beginselen en grondslagen voorgestaan, die op de synode van 1837 gelegd waren en waarvan men in 1840 ter synode met schaamte en schuldbelijdenis had moeten terugkeren. Bovendien merkte ze er dezelfde onvastheid in beginselen en kerkregering in op, die in de synodes van 1851 en 1854 zoveel moeite hadden veroorzaakt. Het was duidelijk, dat de Groningse broeders zowel dogmatisch als kerkrechtelijk vooral Brummelkamp wantrouwden. Het kwam echter niet tot een nadere confrontatie. Korte tijd later staakte de Kamper kerkeraad de correspondentie. Kennelijk voelde men wel, dat een dergelijke bemoeienis met plaatselijke kwesties te ver ging.Ga naar voetnoot66. Ook aan de Theologische School gaven de richtingsverschillen af en toe aanleiding tot fricties. In maart 1864 onttrok student J.W.A. Notten, een aanstaande schoonzoon van Van Velzen, zich aan de afgescheiden kerken, | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
om zich bij de kruisgemeenten te voegen. In een verantwoording aan de docenten en de kerkeraad stelde hij, dat de afgescheiden kerk reeds bij haar geboorte de zaden der ontbinding in zich opnam. Ze had bijvoorbeeld nooit personen als Scholte moeten dulden, ‘wier richting thans de gehele kerk is doorgedrongen’. Hij voorspelde, dat de kerk binnen tien jaar uiteen zou spatten in de verschillende elementen, waarin ze nu reeds inwendig verdeeld was. Notten noemde als algemene grieven: het dulden van geschriften als van Pieters en Kreulen, het schandelijk behandelen van ds. H. Joffers, het bestaan van een predikantenvereniging, die in de afgescheiden gemeenten ‘Evangelische predikanten’ wilde trachten te krijgen en het alleen-staan van ds. Donkers met zijn bijbelse gevoelens. Daarnaast had Notten ook ‘personele grieven’. Zijn verblijf aan de School was steeds min of meer onaangenaam geweest, daar een der docenten - Brummelkamp! - hem blijken gaf van antipathie en hem menig uur van strijd berokkende. Later zakte hij voor zijn examen. Hij voelde zich verplicht te protesteren tegen louter objectieve preken en ‘algemene uitingen’. Hij kon Van Velzen en De Cock liefhebben en hoogachten. Toch had De Cock een preek van hem afgekraakt als onbijbels, ongereformeerd en onevangelisch; Notten verkondigde volgens hem een evangelie voor de vromen. Wanneer hij met die overtuiging voor het examen kwam, zou De Cock tegen zijn toelating moeten protesteren. Sindsdien had Notten onder andere op zijn preekreizen afkeuring en tegenstand ontmoet. Daarom ging hij nu uit het minder zuivere naar het meest zuivere gedeelte van de kerk: de Gereformeerde Kerk onder het kruis.Ga naar voetnoot67. Het antwoord van de kerkeraad, geconcipieerd door Brummelkamp, was kort. Men wilde de bewijzen voor al zijn beweringen maar afwachten. De bekende punten kwamen in Nottens klaagschrift duidelijk naar voren: ‘objectieve’ prediking, zonder voldoende klassificatie; het verschil over de doop; het ontbreken van uniform denken; het verband met de gebeurtenissen van 1837 en de verwikkelingen rond Scholte. Opvallend is bij Notten de waarneming, die we ook bij De Haan tegenkwamen, dat de visie van Brummelkamp in de afgescheiden kerken aan de winnende hand was. Overigens keerde Notten reeds bij de Vereniging van 1869 in de broederkring terug.Ga naar voetnoot68. In 1865 discussieerde Brummelkamp in De Bazuin met de Kamper ouderling G. Vos over het boekje De Kinderdoop van J.A. Wormser waarvan in 1864 een tweede druk was verschenen. Twee docenten hadden het boekje in De Bazuin aanbevolen. Vos maakte daartegen bezwaar. Dit draaide vooral om Wormsers stelling, dat de hele Nederlandse natie in het genadeverbond zou staan. Brummelkamp verdedigde deze visie. Niet, dat de natie als natie in het verbond zou zijn en behouden zou worden. Maar het gros van de Nederlandse bevolking bestond uit gedoopten. Individueel waren zij allen in het | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
verbond opgenomen. Dus waren ze ook gezamenlijk als hele natie verplicht tot het beleven van dat verbond.Ga naar voetnoot69. Volgens Wormser was dat verbond niet zomaar verbroken. Men keerde niet door ‘stompe verwaarlozing’, maar pas door uitdrukkelijke verzaking en verwerping van het verbond in het heidendom terug. Daarom mocht men, zolang de bediening van de doop nog onderhouden werd, de natie niet als heidenen behandelen. Brummelkamp was het hiermee eens. Gods verbond is immers van kracht tot in duizend geslachten? Vos beperkte het te veel tot drie of vier geslachten. Volgens Brummelkamp zat het eigenlijke bezwaar hierin, dat Vos en vele anderen niet alle doopsbediening wilden erkennen. In verband hiermee beriep Brummelkamp zich op Witsius, die benadrukte dat men niet alleen naar het inwendige moest redeneren, maar ook de uitwendige verbondsgemeenschap moest erkennen.Ga naar voetnoot70. In dit verband sprak Brummelkamp over alle redeneringen en onderscheidingen tussen voorwerpelijk en onderwerpelijk. De vaderen sneden die af door simpel te zeggen: in alle verbonden zijn twee delen. De bondgenoten hebben aan de ene kant met een belovend en vervullend God te doen. Ze genieten de goederen in het verbond alleen in de weg van het geloof. Wie niet in die weg wandelen, vernietigen daardoor van hun kant het verbond en gaan bij volharding als versmaders van Gods genade in Christus verloren. Noch het verbond noch de bediening van het verbond noch de kracht van de sacramenten wordt daardoor verminderd of ontzenuwd. Brummelkamp verwees hierbij ook naar Calvijn en de Post-Acta van de Dordtse synode.Ga naar voetnoot71. Vos verweerde zich hiertegen. Stonden dan bijvoorbeeld de roomsen in het genadeverbond? Calvijn sprak toch ook slechts van ‘overblijfselen’ van het verbond? Waar bleef anders het onderscheid tussen ware en valse kerk, waar artikel 29 NGB over spreekt? Als Wormser gelijk had, zou men in de prediking bij ‘volk van God’ aan de hele Nederlandse natie moeten denken. En iemand die zich bij de gemeente wilde voegen, zou men naar zijn eigen kerk moeten terugverwijzen.Ga naar voetnoot72. Op deze vragen ging Brummelkamp niet echt in. Hij stelde alleen, dat Wormsers stelling niets ongehoords was. Hij citeerde Hutcheson en Van der Groe: God blijft de God ook van de volken die Hem verworpen hebben. Daarom zijn zij verplicht zich tot Hem en zijn verbond te bekeren. Aan Gods zijde blijft het verbond altijd ongeschonden staan. Daarom hoeven ook roomsen niet opnieuw gedoopt te worden. Zelfs midden in het rijk van de antichrist houdt God zijn verbond onveranderlijk staande.Ga naar voetnoot73. | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
In de beoordeling van deze discussie dient men zich te realiseren, dat Wormser in zijn boekje fundamentele kritiek oefende op wat hij de ‘bekrompen richting’ noemde. Wormser streed hier dezelfde strijd, die Brummelkamp in eigen kring streed tegen een ontkrachting van de waarde van de doop, waar men die afhankelijk maakte van het geloof en van het uitverkoren zijn van de gedoopte. In dat opzicht nam Brummelkamp het boekje van Wormser terecht in bescherming. Maar hij bracht onvoldoende in rekening, dat waar vestigia der kerk op te merken zijn, de fundamenten der kerk vernield zijn en dat dit ook gevolgen moet hebben voor de vraag, of daar Gods verbond te vinden is. Brummelkamp beantwoordde die vraag veel te positief. Hij had dan ook tegen belangrijke vragen van Vos geen overtuigend verweer. Voor 1860 werd Brummelkamp meer dan eens verweten, dat hij een algemene verzoening scheen te leren. Deze stemmen kwamen ook na 1860 niet geheel tot zwijgen. In 1876 nog kwam de kwestie bijvoorbeeld aan de orde in De Bazuin. Uit de lezerskring was kritiek geuit op Brummelkamps aanbeveling van traktaatjes uit Neerbosch. Daarin stonden zinnen als ‘Jezus kocht u vrij’, ‘Jezus stierf voor u’ en dergelijke. Mag zoiets tegen iedereen gezegd worden? Verschillende inzenders kritiseerden dit; zelfs een classis waarschuwde tegen aanbeveling van dergelijke traktaatjes.Ga naar voetnoot74. Brummelkamp wees daartegenover op tal van uitdrukkingen in de Bijbel, gesproken tot heel Gods volk en onvoorwaardelijk geformuleerd: ‘Ik ben de HERE, uw God’; ‘Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg’; ‘Mijn Vader geeft u het levende brood’; ‘U komt de belofte toe....’. Ook als iemand in zonde leeft en zich verzet, mogen we niet ophouden Gods ontferming even ruim en onvoorwaardelijk te laten staan en te vermelden. Daarbij mag men het geloof niet vergeten: alleen door het geloof kan men de rechtvaardigheid aannemen en zich toeëigenen. Maar als men daarbij aanvoert: ‘het gaat zo gemakkelijk niet’, geeft men God eigenlijk de schuld van het ongeloof.Ga naar voetnoot75. Voor wie is Christus dan gestorven? In de Heilige Schrift staat - aldus Brummelkamp - doorgaans: voor de uitverkorenen. Dat is niet met elkaar in strijd. Christus' verzoeningswerk is genoegzaam voor allen, maar is alleen effektief en wordt alleen toegeëigend aan wie uitverkoren zijn. De vaderen waren hier voorzichtig. Zij waakten zowel tegen algemene verzoening als tegen verkeerde beperking. Zo deinsde ook Ursinus noch voor het algemene noch voor het bijzondere terug. Sommige uitdrukkingen kunnen wel worden misbruikt, maar daarom mogen we ze nog niet schuwen. Aldus Brummelkamp. Zijns inziens is de kernvraag: Is God afhankelijk van het goeddunken, vragen en zoeken van de mens? Bij ieder die het evangelie hoort, komt er geloof of verwerping. Men komt hier niet verder dan wat Rom. 9-11 zegt. | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
Maar men moet niet uit angst voor een algemene verzoeningsleer het algemene in de prediking van het evangelie onderbelicht laten. Wie niet ieder mens volmaakt wil stellen voor Christus, komt in strijd met de Bijbel. In dit alles streed Brummelkamp er terecht voor, dat aan de actieradius en royaliteit van het evangelie niet zou worden tekort gedaan met verwijzing naar de ongeloofs-reactie van een deel der hoorders. Het is echter niet onmogelijk, dat hem dit in zijn spreken wel eens bracht tot een al te onbeschermd spreken over de reikwijdte van de verzoening, zodat hij aanleiding gaf tot misverstand.Ga naar voetnoot76. Op hetzelfde terrein lag de kwestie van het aanbod der genade. In de loop der jaren rezen er herhaaldelijk, zoals we zagen, bezwaren tegen de prediking van Brummelkamp en sommige van zijn leerlingen. Velen vonden die te ‘ruim’. Er werd te weinig nadruk gelegd op de onmacht van de mens om te geloven en op de alles beslissende betekenis van de uitverkiezing. Er werd in de prediking te veel een oproep gedaan om te komen tot Christus, alsof Hij voor iedere hoorder de Zaligmaker was. Het bevel tot geloof werd gepredikt, alsof de mens uit zichzelf een kracht tot geloven zou hebben. Er werd veel te weinig rekening gehouden met de verschillende stadia van het geestelijk leven bij de hoorders en daarom werd er te weinig gedifferentieerd gepreekt. Aldus de kritiek. Deze bezwaren waren na 1860 niet direkt overwonnen. Toch horen we sindsdien niet veel klachten meer over Brummelkamps prediking. Er bleef zeker een categorie mensen in de kerk, die moeite had met een ruim aanbod der genade. Maar voor hen vielen zelfs P.M. Dijksterhuis, Hel. de Cock en W.H. Gispen, toch bepaald geen Brummelkampianen, onder het oordeel van ‘vermodderaars der waarheid’ te zijn. In het algemeen had deze visie, waarin een direkte oproep tot geloof en bekering onmiddellijk als remonstrantisme werd bestempeld, echter haar tijd gehad.Ga naar voetnoot77. | |||||||||||
15.7. De verschillen overgroeidMen kan zeggen, dat rond 1865 in dezen het tij in de afgescheiden gemeenten zodanig was gekeerd, dat men elkaar had gevonden in een prediking, die wel niet geheel, maar toch in belangrijke mate van de scholastieke en subjectivistische hypotheek uit vroeger tijden was bevrijd. Dit beeld wordt bevestigd door wat zowel D.J. van der Werp als Brummelkamp zelf aan D. Postma in Zuid-Afrika schreven. In een brief van 3 januari 1868 klaagt Van der Werp vanuit Noord-Amerika over de slechte invloed van Brummelkamp. Zijns inziens plukt de Christelijke Afgescheidene Kerk er de wrange vruchten van, | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
nu Brummelkamps richting door de jeugdige predikanten de kerk begint te overvleugelen. Zijn zegsman ds. J. Nentjes van Urk meent zelfs, dat er een nieuwe strijd zal komen en dat die op een complete scheuring zal uitlopen.Ga naar voetnoot78. Brummelkamp schrijft enkele jaren later, op 8 maart 1871, tegen deze achtergrond aan Postma. Hij knoopt aan bij de strijd, die Postma in Zuid-Afrika heeft met ds. J. Beijer. Het is eenzelfde strijd als die Brummelkamp jarenlang voerde tegen onredelijkheid en onhebbelijkheid. Hij ziet achterom naar de synode van 1840. Toen heeft hij al geweigerd de broeders een ‘blinddoek’ voor te doen van een blijven bij het oude en binding aan de letterlijke formuleringen van de eerbiedwaardige vaderen. Bij schapen is zoiets goed, maar bij redelijke mensen brengt het 25 jaar achterop. De gang van zaken sinds 1840 heeft Brummelkamp bevestigd in zijn overtuiging van toen. Wat een schade heeft de kerk daardoor geleden! Nog is die schade niet hersteld. En via Beijer is de verkeerde mentaliteit in Zuid-Afrika, via D.J. van der Werp en K. van den Bosch ook in Noord-Amerika doorgedrongen en is het heilloos werk er voortgezet. En dat niet uit onnozelheid en oprechtheid, maar doorgaans tegen beter weten in. Brummelkamp is daar zeer verontwaardigd over. Gelukkig is er echter veel oud kwaad overwonnen. ‘We vorderen reeds werkelijk.’ Menigeen van de andere richting beweert, dat de hele kerk al bedorven is, inclusief die ‘onder het kruis’. Zover zijn we nog niet, maar we avanceren! En bedorven? Het is heerlijk, dat onze belijdenisgeschriften en liturgische formulieren nog niet vernietigd zijn. Als die stukken niet steeds achter in het kerkboek hadden gestaan, hoe zou men hem verketteren, die ook maar eentiende deel durfde uitspreken van wat daar, in de door die mensen bestreden richting in gevonden wordt. Geen Calvijn, Zwingli, Melanchton of zelfs Paulus zou onder de toejuiching van die richting kunnen arbeiden. Het gezelschap, waarin we ons bevinden, is dus zo kwaad nog niet. We zullen daarom bidden om kracht om de staf des geloofs op te nemen. Aldus Brummelkamp.Ga naar voetnoot79. Hij wijst verder op het belang van goed theologisch onderwijs. Hij heeft de waarde daarvan zelf ondervonden. Wat maakte hem in 1854-1857 zo geduldig en lijdzaam bij al de dwaasheden, die er dikwerf werden uitgekraamd? Hij wist: wanneer we maar een gemeenschappelijke Theologische School hebben, dan hebben we onder Gods zegen de sleutel in handen. Dat leidde hem in 1869 ook tot het uiterste in de vereniging met de kruisgemeenten, zoals ze reilden en zeilden. Zolang ze niet verenigd waren, konden ze doorgaan met haar dominees ‘op artikel 8’ de wereld in te sturen. Van het misverstand en misbruik van artikel 8 heeft Brummelkamp veel ‘jammeren’ gezien. In het land der blinden wordt dan éénoog koning. Daarom is Brummelkamp blij met de Kamper School. En bovendien heeft de Here aan Kampen in de persoon van W.H. Gispen een uitstekende predikant gegeven. Week op week, jaar op jaar brengt hij al die dwaze en redeloze dingen op de preekstoel en behandelt ze met een helderheid, naïveteit en takt, zoals het behoort. Brummelkamp heeft zich er nog nooit aan kunnen verzadigen. En | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
de studenten hangen jaar op jaar aan zijn lippen. Ze dragen hem een onbeperkte hoogachting toe. Hoe weldadig dit op heel de kerk moet werken, laat zich begrijpen. Aldus Brummelkamp in zijn brief aan Postma.Ga naar voetnoot80. | |||||||||||
15.8. ConclusiesWanneer we terugzien op de richtingsverschillen in de afgescheiden kerken en op Brummelkamps positiekeuze daarin, dan laten zich de volgende conclusies trekken.
| |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
|
|