Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
14. Docent in KampenDe synode van de afgescheiden kerken, die in juni 1854 in Zwolle vergaderde, voltrok, zoals we zagen in hoofdstuk 12, de definitieve hereniging tussen de ‘Geldersen’ en de ‘synodalen’. Toen eenmaal die beslissing gevallen was, kwam de baan vrij voor het uitvoeren van een al sinds 1846 bestaand plan: de vestiging van een gemeenschappelijke Theologische School. De synode besloot die School in Kampen op te richten. Ze benoemde vier docenten: Van Velzen, De Haan, Brummelkamp en Hel. de Cock. Sinds 1854 is Brummelkamps docentschap aan de Theologische School zijn belangrijkste taak geweest. Daar leidde hij samen met zijn collega's enkele honderden jonge predikanten op. Daar had hij een positie, waarin hij zijn gaven in dienst kon stellen van heel de afgescheiden kerkgemeenschap. In dit hoofdstuk willen we Brummelkamps werk als docent en zijn functioneren in de kring van studenten en docenten nader schetsen.Ga naar voetnoot1. | |
14.1. De Theologische SchoolOp zondag 29 oktober 1854 nam Brummelkamp afscheid van de gemeente in Arnhem. In de daarop volgende week reisde de familie in een grote tentwagen, getrokken door drie paarden, over de Veluwe naar Kampen. Daar nam Brummelkamp zijn intrek in een groot huis aan de Nieuwe Markt, op de hoek van de Burgwal. Het hoekvertrek in het sousterrain, met uitgang op de Burgwal - vroeger als postkantoor in gebruik geweest - werd ingericht als collegekamer.Ga naar voetnoot2. Kampen was in verschillende opzichten een minder aantrekkelijke stad: wel vrij groot - 13.000 inwoners - maar stil en nogal in zichzelf gekeerd. Er was een afgescheiden gemeente van ongeveer 300 leden; haar kerkgebouw stond in de Hofstraat. Brummelkamp stond daar dikwijls op de preekstoel, want volgens afspraak verzorgden de docenten tevens de Kamper gemeente, tot 1864 toe.Ga naar voetnoot3. Op 6 december 1854 vond de opening van de Theologische School plaats. De Moen en Van Velzen waren daarbij de voornaamste sprekers. De School | |
[pagina 247]
| |
begon met ongeveer 40 studenten. Onder hen waren er die zich nog niet hadden afgescheiden; meestal deden zij die stap naderhand wel. Er was onder de studenten een enorme variatie in leeftijd en vooropleiding. Het eerste werk was de classificatie van de studiosi. Daarna werd een series lectionum opgesteld en werden de taken verdeeld. Brummelkamp moest nu dagelijks samenwerken met De Cock, De Haan en Van Velzen. Hun officiële titel was ‘Leeraar’ of ‘Docent aan de Theologische School’. In de praktijk werden ze ‘dominee’ genoemd, behalve De Haan, die men, aansluitend bij de Groninger praktijk, met ‘Professor’ bleef aanspreken. Ieder had zijn eigen achtergrond en karakter, ook zijn eigen ‘ligging’ in de kerkelijke stromingen van die tijd.Ga naar voetnoot4. De curatoren hadden besloten dat er voor hen geen kledingvoorschrift zou bestaan. Men wilde geen nieuwe ambtsgewaad-kwestie! De Haan en Brummelkamp hadden uit Groningen en Arnhem elk een aantal studenten meegebracht. De groep uit Arnhem was ongeveer 20 man sterk en vormde dus bijna de helft van de School-bevolking. Naast hen en de ex-Groningers vormden de ex-studenten van W.A. Kok en J. Bavinck uit Hoogeveen een derde groep. Dit in allerlei opzichten sterk gevarieerde aantal discipelen moest nu tot een werkbaar geheel worden samengevoegd en worden opgeleid tot kandidaat in de theologie. De studie werd opgezet in een litterarische en een theologische afdeling. Voor elk van beide afsluitende examens gold een studieduur van minstens drie jaar.Ga naar voetnoot5. In de periode 1855-1869 studeerden per jaar gemiddeld acht kandidaten af. Het grootste probleem in de opleiding was, dat de studenten in korte tijd zich | |
[pagina 248]
| |
tal van vakken moesten eigen maken. In de kerken vonden sommigen een aantal onderdelen van de opleiding, met name het onderwijs in de oude talen, overgewaardeerd. Ook kwamen er wel eens klachten, dat de studenten bij de peremptoire examens zwak werden bevonden in de exegese en de pastorale vakken. Het kandidaatsexamen aan de Theologische School werd afgenomen door de curatoren met assistentie van de docenten en vormde tevens het kerkelijk praeparatoir examen. Ook bij de litterarische examens waren de curatoren present. Regelmatig werden daar de manco's van de opleiding geconstateerd: te veel stof in te korte tijd, onvoldoende diepgang en vastheid in kennis. Buitenstaanders spraken nogal eens denigrerend over de Kamper School.Ga naar voetnoot6. Na ongeveer 20 jaar waren de grootste problemen rond de degelijkheid van de opleiding voorbij. Men was er toen van overtuigd, dat de kandidaten van ‘Kampen’ niet behoefden onder te doen voor die van de rijksuniversiteiten.Ga naar voetnoot7. In 1875 voerde men een reorganisatie door, waarbij de vakken encyclopedisch ingedeeld en evenwichtiger over de drie theologische studiejaren verdeeld werden. Deze indeling zag er als volgt uit: I. Exegetische Theologie: Joodse oudheden, Bijbelse geografie, Hermeneutiek, Exegese, Isagogiek, Kritiek. II. Historische Theologie: Bijbelse geschiedenis, Kerkgeschiedenis, Dogma-geschiedenis. III. Systematische Theologie: Natuurlijke godgeleerdheid, Inleiding in de godgeleerdheid, Godgeleerdheid, Christelijke zedekunde. IV. Praktische Theologie: Symboliek, Homiletiek, Catechetiek, Liturgiek, Kerkregering, Pastoraal. Aan dit overzicht is te zien, in welke context Brummelkamp de hem toevertrouwde vakken heeft gedoceerd.Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 249]
| |
14.2. Brummelkamps vakkenIn de ruim 33 jaren van zijn werk als docent aan de Theologische School heeft Brummelkamp zowel aan de litterarische als aan de theologische Studenten les gegeven. Van de litterarische vakken nam hij een deel van het onderwijs in Grieks, Latijn, Nederlands, Vaderlandse Geschiedenis en Klassieke Oudheden voor zijn rekening. Op het terrein van de theologie lag zijn taak vooral in drie sectoren: de bijbelwetenschappen, de ambtelijke vakken en de filosofie. Wat het eerste betreft: Brummelkamp doceerde de beide exegeses, Oude en Nieuwe Testament, gedurende meer dan 20 jaar, tot aan de komst van M. Noordtzij in 1875. Bovendien gaf hij de vakken Tekstkritiek en Inleiding in de Heilige Schrift (ook wel Isagogiek genoemd) eveneens tot 1875. Ook gaf hij een uur cursorisch Hebreeuws voor gevorderden. Van de ambtelijke vakken gaf Brummelkamp de colleges in Pastoraal en Catechetiek. De derde sector van zijn werk werd gevormd door de colleges in de Logica en Logische Analyse, de Encyclopaedie en Methodologie, de Geschiedenis der Godsdiensten en de Geschiedenis der Philosophie en Metaphysica. Daarnaast verzorgde Brummelkamp al de jaren van zijn docentschap de lessen in de Recitatie, inclusief declamatie en improvisatie, die de studenten tijdens hun litterarische studie moesten volgen. Ook had hij evenals de andere docenten zijn aandeel in de zogenaamde ‘Krans’ waar litterarische studenten een opstel en theologische een preekvoorstel moesten leveren, dat vervolgens gekritiseerd werd. Een eerste verlichting van Brummelkamps vakkenpakket kwam er door de benoeming van A. Steketee als docent in de litterarische afdeling in 1872. Drie jaar later belastte de synode Brummelkamp met de redactie van De Bazuin en nam de nieuw benoemde M. Noordtzij de bibliologische vakken van hem over. In 1882 was er ter synode een voorstel om aan Van Velzen en Brummelkamp eershalve emeritaat aan te bieden. De synode beschouwde hen echter nog niet als uitgediend en besloot in overleg met hen tot een vermindering van te doceren vakken. Zij benoemde H. Bavinck, L. Lindeboom en D.K. Wielenga als nieuwe docenten. In de theologische afdeling behield Brummelkamp toen alleen nog de vakken Catechetiek en Pastoraal; in de litter arische de Recitatie.Ga naar voetnoot9. | |
14.3. De exegeseBrummelkamps werkwijze als docent sloot aan bij wat we reeds uit zijn Arnhemse periode noteerden. De exegese gaf hij altijd in de vorm van een werkcollege. Samen met de studenten raadpleegde hij de commentaren, stelde hen vragen en bouwde zo samen met hen de exegese op, zonder die in een diktaat vast te leggen. Voorzover is na te gaan lag bij hem de nadruk op de exegese van het Nieuwe Testament.Ga naar voetnoot10. | |
[pagina 250]
| |
Het kan niet anders of Brummelkamps exegese-colleges moeten van niet geringe betekenis zijn geweest voor hen die in de jaren 1854-1875 in Kampen studeerden. Zij leerden van hem om nauwkeurig en zelfstandig te exegetiseren. Nauwkeurig, omdat aan de hand van woordenboek en grammatica de tekst zorgvuldig werd vertaald; bovendien, omdat Schrift met Schrift en commentaar met commentaar vergeleken werd. Zelfstandig, omdat Brummelkamp zijn leerlingen zelf liet zoeken naar de juiste uitleg, en ook, omdat hij de man niet was om zich in de exegese te laten hinderen door dogmatische schema's of traditionele vooroordelen. Brummelkamp was een vijand van een gewrongen en quasi-diepzinnige uitleg; hij zocht altijd naar de ‘gezonde zin’ van de woorden: lees wat er staat en versta wat je leest. Bovendien bracht hij zijn studenten achter de theologie van de 17e en 18e eeuw terug bij de bronnen van de reformatorische exegese: Calvijn en de Statenvertalers. In en vanuit de Nadere Reformatie was de aandacht vooral op de dogmatiek gericht geweest. De meeste boeken van ‘oude schrijvers’, die in afgescheiden kringen gelezen werden, waren dogmatisch-systematisch van aard. De preken die erin voorkwamen hingen dikwijls een hele geloofsleer aan één Schriftgedeelte op, zodat de eenvoudige betekenis ervan vertroebeld werd.Ga naar voetnoot11. Aan de Theologische School in Kampen kreeg de exegese weer de zelfstandige en primaire plaats die haar toekwam. De eerste vraag voor de nieuwe generatie gereformeerde theologen werd steeds meer: Wat zegt de Schrift? Dat Brummelkamp in zijn exegese gebruik kon maken van gezaghebbende figuren als Calvijn en de Statenvertalers was een gunstige omstandigheid. Daarmee werd het veel gemakkelijker kritisch in te gaan op verkeerde visies uit later tijd, die tot dan toe altijd het predikaat ‘gereformeerd’ hadden gekregen. De exegese kon corrigerend inwerken op scholastieke en subjectivistische trekken in de onder veel afgescheidenen gangbare theologie. Terwijl in de dogmatiek aan de Theologische School in de eerste tien jaar nog J. à Marck en Ae. Francken overheersten, bestond er in de exegese van het begin af aansluiting bij de 16e eeuwse gereformeerde theologie. Dit is voor de afgescheiden kerken van grote betekenis geweest.Ga naar voetnoot12. Er is nog een ander element dat zeker niet ongenoemd mag blijven. De exegese in Kampen gebeurde in het vaste geloof, dat de Bijbel Gods geïnspireerde Woord is. Brummelkamp en zijn leerlingen hadden geen enkele behoefte aan het versnijden van de Schrift in meer en minder betrouwbare gedeelten. Zij hadden geen behoefte om eigen ideeën in de tekst te ‘hineininterpretieren’. Hun houding was er een van gelovig en gehoorzaam luiste- | |
[pagina 251]
| |
ren naar wat de Here in zijn Woord te zeggen had. Bij hen was geen plaats voor een rationalistisch kritiseren en ontmythologiseren van de Bijbel. Zij exegetiseerden wat zij verstonden en wat ze verstaan hadden was voor hen het laatste woord. Vanuit deze instelling brachten zij het evangelie aan hun gemeenten. Hun preken waren op degelijke exegese gegrond en meer tekstgebonden dan lange tijd het geval was geweest. In plaats van een geleerd scholastisch betoog over de tekst of een aan de tekst opgehangen complete dogmatiek ontving de gemeente weer een gezonde bijbelse preek. Daarvan geven gepubliceerde preken en ook bijbelverklaringen als van J.H. Donner, L. Lindeboom en J. van Andel getuigenis. Dit is onder Gods zegen voor geen gering deel aan Brummelkamps exegetisch onderwijs te danken geweest.Ga naar voetnoot13. | |
14.4. De tekstkritiekIn 1859 begon Brummelkamp een nieuw vak te doceren, onder de naam ‘Tekstkritiek’, later ‘Inleiding op het Oude en Nieuwe Testament’. Hij zag de noodzaak om de studenten te wapenen tegen de opkomende moderne bijbelbestrijding. Daarin verklaarde men bijbelboeken of gedeelten ervan voor onecht en historisch onbetrouwbaar. In de zomer van 1859 stelde Brummelkamp voor dit vak een diktaat op. Hij liet zich voornamelijk leiden door een bekroonde prijs-verhandeling van de apologeet J.I. Doedes uit 1844. Later besprak hij ook de historisch-kritische opvattingen van A. Kuenen op zijn colleges. Zo introduceerde hij zijn studenten op een terrein, waar in die jaren voor het oog van heel christelijk Nederland een felle strijd gestreden werd om de betrouwbaarheid van de Bijbel. Van deze colleges - waar | |
[pagina 252]
| |
Brummelkamp voor het eerst een diktaat gaf - zijn ons geen verslagen bekend. In grote lijnen kan echter wel duidelijk zijn, welke positie hij innam.Ga naar voetnoot14. Volgens Brummelkamp moest men niet schromen om de echtheid en geloofwaardigheid van de Heilige Schrift te onderzoeken. De kritiek niet verzuimen. Geen struisvogel-politiek! Men kan de stormen van ongeloof en half geloof niet ontgaan, maar die stormen doen de boom des te vaster wortelen. Daarom is het juist goed om naar Tübingen, naar Renan en Colenso en naar de produkten van Groningen, Utrecht en Leiden te kijken. Het verblijdende ervan mag men dankbaar aannemen, het dreigende en onrustbarende biddend onderzoeken en alles zo diep mogelijk peilen.Ga naar voetnoot15. | |
14.5. De pastorale vakkenOver de inhoud van Brummelkamps colleges in Catechetiek en Pastoraal zijn we slecht geïnformeerd. In 1854 had hij een predikantservaring van 20 jaar. Maar op welke wijze hij deze ervaring met wetenschappelijke bezinning verbond, is niet te achterhalen. In december 1878 hield hij bij de overdracht van het rectoraat een rede over de catechese, maar ook die is niet bewaard gebleven. Verspreide notities in de notulen van docenten en curatoren doen vermoeden, dat de colleges in die vakken niet tot de beste en meest bezochte hebben behoord. Vanaf 1877 was J.J. van Oosterzee's Praktische Theologie het handboek.Ga naar voetnoot16. Verder was het reciteer-college een specialiteit van Brummelkamp. Hij gebruikte er het boekje van J.M. Schrant, Regelen betreffende de voordragt. Gedurende heel de litterarische studie waren deze colleges verplicht. Er werd aan stem, mimiek, houding en gebaar een voor huidige begrippen onvoorstelbare aandacht besteed. Daarbij dient wel te worden aangetekend, dat veel studenten in enkele jaren tijds ook een compleet beschavingsproces moesten doormaken. Vooral in de eerste fase van de School is het recitatie-college daarin een nuttig instrument geweest. Brummelkamp leerde de studenten verstaanbaar, natuurlijk en vrijmoedig spreken.Ga naar voetnoot17. Behalve de recitatie was er ook nog de ‘Krans’, die een spits had naar de pastorale praktijk toe. Brummelkamp zette in de eerste jaren in Kampen de Arnhemse traditie voort om die op vrijdagavond bij hem thuis te houden. | |
[pagina 253]
| |
Vooral de oud-Arnhemmers kwamen daar. In een enigszins huiselijke sfeer werd er telkens door een van de ‘litteraturen’ een opstel geleverd en door een van de ‘theologen’ een preekvoorstel. De werkstukken werden kritisch besproken en er was ruimte voor gedachtenwisseling. Van Velzen en De Cock ontvingen beurtelings de overige studenten op soortgelijke wijze. Na de onderlinge twisten van 1859 en 1860 werden de verschillende kransjes op last van de curatoren gecombineerd tot één samenkomst voor de hele schoolgemeenschap. Bovendien werd in de woensdagavondkerkdienst van de Kampergemeente jarenlang een preek geleverd door een student; de bespreking vond daarna in besloten kring plaats onder leiding van de docenten.Ga naar voetnoot18. De vormende invloed van deze avonden op de studenten staat wel vast, maar kan bij gebrek aan materiaal niet nader geadstrueerd worden. Het geheel overziende kunnen we concluderen, dat in de toerusting voor de pastorale praktijk Brummelkamps betekenis het grootst geweest is in de recitatie-colleges en in de kransavonden. Dat zal voornamelijk effekt hebben gehad voor de prediking. Van Velzen gaf wel de theoretische homiletiek, maar in de praktische preekoefeningen hadden de docenten elk hun eigen aandeel en invloed. | |
14.6. De filosofie en haar verhouding tot de theologieBrummelkamp was vele jaren verantwoordelijk voor de filosofische scholing van de studenten. Hij deed dit werk met veel plezier. Welke stof hij met zijn leerlingen behandelde en op welke manier, is niet te achterhalen. Wel heeft hij zich in een oratie in 1867 uitgesproken over de verhouding van theologie en filosofie. Hij bond zijn hoorders op het hart, goed tussen die beide te onderscheiden en zich vooral niet van het theologisch terrein te laten afbrengen. De theologie is niet de dienstmaagd van de filosofie. Maar omgekeerd is ook de filosofie niet de dienstmaagd van de theologie. Beide hebben eigen terrein en eigen taak. Voor een theoloog is filosofische studie niet te versmaden. Met belangstelling kan men de pogingen gadeslaan van de filosofie om de waarheid te vinden. Daarin wordt de grote aanleg van de mens en zijn dorst naar waarheid zichtbaar. Zo had Brummelkamp zelf van bijvoorbeeld Van Heusdes socratische school ongelooflijk veel geleerd. Maar nooit kan de filosofie een kenbron van de waarheid worden. Alle waarheidsvragen blijven tenslotte in de filosofie onopgelost. Wil ze toch kenbron van de waarheid zijn, dan is ze niet ware, maar zogenáámde filosofie. Dan geldt van haar het woord uit 1 Kor. 1: de wereld heeft door haar wijsheid God niet gekend. Zulke filosofie vindt haar laatste vraagbaak immers in zichzelf, in hetgeen de mens aannemelijk of mogelijk acht. De theologie daarentegen heeft haar laatste vraagbaak in Gods openbaring en nooit in de mens. Alle filosofie, die een alternatieve waarheid en wereldbeschouwing verkondigt, wordt daarom door Brummelkamp afgewezen.Ga naar voetnoot19. | |
[pagina 254]
| |
In zijn oratie laat Brummelkamp uitvoerig zien, hoe bij modernen als J.H. Scholten en J.C. Zaalberg de filosofie en de eigen wereldbeschouwing de theologie zijn gaan overheersen en stukbreken. Zij zijn met vele anderen overgeleverd aan de dwaasheid en verblinding van hun eigen denken en God kwijtgeraakt. J.H. Scholten heeft zelf erkend, dat door de jaren heen de wijzigingen in zijn wereldbeschouwing ook geleid hebben tot veranderingen in zijn theologie. Wat zal hij over een paar jaar zeggen? En wat zeggen de moderne heren al niet over elkaar? Er komt een eindeloos aantal ‘theologieën’, variërend naar de wisselende visies van de ontwerpers.Ga naar voetnoot20. Brummelkamp wijst ook de consequenties daarvan aan. Richt men zich naar het denken van de mens, dan blijft er krachtens een onverbiddelijke logica niets anders over dan ‘positieve filosofie’ en ‘onafhankelijke moraal’. De positieve filosofie neemt de plaats van de leer der waarheid in. Ze geeft wel een eredienst, maar zonder God, Verlosser, Bijbel, opstanding en eeuwig leven. In feite is ze identiek met de eredienst der rede, die in Parijs in de jaren 1793-1794 werd ingevoerd. De onafhankelijke moraal moet de plaats van de heiligmaking innemen, in feite los van alle godsdienst en filosofie. Zij vindt haar enige grond in het bewustzijn van de mens aangaande zijn waarde en die van zijn medemensen. Daaruit leidt hij alle rechten van hemzelf en alle plichten tegenover anderen af. De zeden worden verder afhankelijk gemaakt van elke eeuw, ras, klimaat en andere omstandigheden. Voor een spreken over zonde en schuld, deugd en ondeugd is hier geen plaats meer. Heel de objectieve zedewet, door God gegeven, vervalt. Het goeddunken van de mens wordt zijn hoogste wetgever. Ten diepste is dit het zondig streven uit het paradijs: ‘Gij zult als God zijn’.Ga naar voetnoot21. Brummelkamp wil zich daartegenover aansluiten bij de oude waarschuwing tegen alle ‘valselijk genaamde wetenschap’ en ‘ijdele philosophie’. Het is de roeping van de gereformeerden, ook aan de Kamper School, te blijven bij wat hun geleerd is, wetende van wie ze het geleerd hebben. Zo kunnen ze dienstbaar zijn aan het nederwerpen van alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God en het gevangen leiden van alle gedachten tot de gehoorzaamheid van Christus. Het moderne materialisme meent, dat nuttig zijn de maatschappij meer geeft dan abstracte begrippen over onzienlijke dingen. Dat klinkt liefelijk. Maar juist de verloochening van die zogenaamde abstracte begrippen bracht verwoesting over de wereld. En juist het evangelie brengt tot naastenliefde. De waarheid maakt waarlijk vrij. Zo kwam het grote zendingswerk op gang. De apostelen hebben hun leven gewijd aan het behoud van de wereld. Dat hebben zelfs geen Plato en Seneca ooit beproefd. De boom van de valse wetenschap kan geen goede vruchten voortbrengen. Griekse wijsgeren noch Europese humanisten hebben de wereld verbeterd. Heil is voor haar alleen te verwachten door de prediking van het kruis van Christus, de rechtvaardiging door het geloof en de heiligmaking, zonder welke niemand God zal zien.Ga naar voetnoot22. | |
[pagina 255]
| |
Uit het bovenstaande blijkt, dat Brummelkamp zijn studenten wapende tegen alle filosofie, die buiten haar grenzen trad en die de theologie verwoestte. Daarmee hielp hij de achtergronden en vooronderstellingen ontmaskeren van de historisch-kritische exegese en de empirisch-materialistische dogmatiek. | |
14.7. Positie en taak van de Theologische SchoolBrummelkamp heeft zich in zijn rectorale oratie van 1867 uitvoerig bezig gehouden met de positie en taak van de Kamper School. Voor hem was de vreze des HEREN het begin van alle wetenschap. Theologie beoefenen vraagt geloof en gebed. Zoals Luther al zei: ‘goed gebeden is half gestudeerd’. Alle bekwaamheid is immers uit God. Wie het verwachten van het menselijk denkvermogen, komen beschaamd uit. Ze winnen er niets mee. Kijk maar naar Opzoomer en A. Pierson. Maar geloven en bidden is voor de Kamper studenten niet genoeg. Augustinus zei al: per fidem ad intellectum, door geloven tot begrijpen. In Christus is er verzoening tussen weten en geloven. Dan is er ook vlijtige studie nodig. Ora et labora. Graven, graven en nog eens graven. Brummelkamp roept zijn studenten op de Bijbel te lezen, alsof hij met het bloed van Christus geschreven ware. Gods stem mogen zij daarin horen. Hij wil, dat zij tot de diepste betekenis trachten door te dringen.Ga naar voetnoot23. Het christelijk erfgoed wordt niet door een bloot overnemen, maar slechts door ijverige arbeid het onze. Daarom moet men niet het oude aannemen of verwerpen omdat het oud of het nieuwe omdat het nieuw is. Men moet ook niet zweren bij Calvijn ‘evenmin als wij iets zouden gelooven, omdat het in onze Belijdenis staat’. Eén is immers onze Meester, namelijk Christus. Brummelkamp wijst verder op de noodzaak van confrontatie met het historisch-kritisch bijbelonderzoek. Laat de studenten er kennis van nemen en erop ingaan. Zo zal de School dienstbaar zijn aan de waarheid en de dienst van God en aan het behoud van mensen.Ga naar voetnoot24. Uit Brummelkamps positie- en taakbepaling voor de Theologische School blijkt, dat men in Kampen heus wel, in tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt, een open oog had voor de ontwikkelingen in de moderne theologie. Brummelkamp zag het zeker als taak van de gereformeerde theologen om naar de mate van hun gaven en mogelijkheden daarvan op de hoogte te zijn en zich ermee te confronteren. Hij zag evenwel in deze zo sterk door de filosofie beheerste theologiebeoefening geen positieve betekenis en geen bruikbare elementen voor het eigen theologisch bezig zijn. Hij beschouwde haar integendeel als onvruchtbaar en zelfs zielsverwoestend. Daarom vond hij haar geen immanente kritiek of gedetailleerde beschrijving waard, maar concentreerde hij zich op haar hoofdlijnen en wees haar af op enkele fundamentele principes. Overigens ontbrak het de Kamper theologen ook aan tijd, energie en ten dele aan capaciteiten om een uitvoerige confrontatie met de moderne theologie aan te gaan. | |
[pagina 256]
| |
14.8. Omgang met en invloed op de studentenDe kring van docenten en studenten in Kampen vormde een overzichtelijke, hechte en gesloten gemeenschap. Bij de afgelegen ligging van Kampen en de beperkte reismogelijkheden waren de 60 tot 80 studenten voornamelijk op elkaar en de Kamper gemeenschap aangewezen. In schoolverband was er een dagelijkse omgang met elkaar. Brummelkamp gaf zowel in de litterarische als in de theologische afdeling les en leerde zo alle studenten goed kennen. Uit verschillende getuigenissen van oud-leerlingen is bekend, hoe nauw zij zich aan de docenten verbonden voelden. Het waren hun geestelijke ‘vaders’, aan wie ze veel te danken hadden en voor wie ze groot respect, soms zelfs diepe verering voelden. De docenten hadden ten aanzien van de studenten en hun eventuele gezinnen ook een pastorale taak, vooral in de eerste tien jaren. Bij allerlei bijzondere omstandigheden, in ernstige ziekte, bij financiële nood, bij onderlinge conflicten of openbaar wordende zonden, waren de docenten met hun pastorale zorg paraat. Een mooi voorbeeld daarvan is Brummelkamps pastoraat bij het ziekbed en sterfbed van student H.J. Ritzema in 1859. Elke morgen voor college ging hij bij hem op bezoek, las uit Gods Woord, bad met hem en hielp hem in zijn strijd om volle verzekerdheid des geloofs.Ga naar voetnoot25. De docenten hadden vooral ten aanzien van de jongere studenten ook een opvoedende taak. Het studentenleven met z'n inspanning en ontspanning stond volledig onder hun toezicht. Ze waren altijd goed geïnformeerd over wat er zich onder de jongens afspeelde. Dikwijls kwam wangedrag in de docentenvergadering ter sprake. Dan ging het over gedwongen huwelijken, ongeoorloofde verhoudingen, verlovingen met hervormde meisjes, schulden maken, drankgebruik of kaartspelen, en ook wel eens over zo maar wat baldadigheden. De jongelieden werden nauwgezet onder de tucht gehouden. Geen docentenvergaderingen duurden langer dan die over dergelijke kwesties. Als regel nam Brummelkamp het in de behandeling daarvan zeer nauw, zonder tot wetticisme te vervallen. Wanneer het over op zichzelf wel te verdedigen feiten ging, stond het geen aanstoot geven aan anderen bij hem voorop.Ga naar voetnoot26. Vanaf ongeveer 1870 kwam er een toenemende openheid voor invloeden van buiten het eigen milieu. Er groeide een nieuwe generatie op, die niet meer in beslag genomen werd door de strijd om het primaire zowel economische als kerkelijke bestaan. Daarmee begonnen wereldmijdende en wettische tendenzen te vervagen en kwam er belangstelling voor culturele vormen en produkten van buiten eigen kring: komediespel, concertbezoek en het lezen van moderne romans. Ook deden zich conflicten voor over het meedoen aan ‘wereldse’ feesten en het laten optreden van niet-gereformeerde sprekers. | |
[pagina 257]
| |
Soms was er duidelijk sprake van wangedrag. In 1879 leidde dit zelfs tot een rigoureuze ingreep van de docenten in het studentencorps.Ga naar voetnoot27. Bij andere gelegenheden konden de studenten echter rekenen op de steun van hun docenten. Zo kwam er in 1882 een brief binnen van een broeder uit Coevorden, die zeer verontrust was over wat hij gehoord had over muziek maken en komediespel door studenten. Brummelkamp concipieerde een uitvoerig antwoord. Hij geeft toe, dat de wereld alles ontheiligt en in het slijk der zonde wikkelt. In concerten en schouwtonelen wordt door haar de zonde verheerlijkt en de mens verafgood. Maar dat is voor Gods volk geen reden om alle ontvangen krachten, gaven en middelen maar niet meer te gebruiken. Brummelkamp citeert Da Costa: ‘Gij wetenschappen en gij kunsten! Gij krachten, machten, gaven, gunsten, Door d' Adem Gods in ons verwekt, Weg met de dienst der heiligschennis! Gij hoort den Goël toe, wiens kennis Eerlang het aardrijk overdekt.’ Bij de studenten-avonden gaat het om het positief gebruik van de van God ontvangen gaven. De docenten zijn er bij aanwezig en er wordt begonnen en geëindigd met gebed. Ondanks zijn verdediging had Brummelkamp intussen wel begrip voor de bezwaren. Daarom wilde hij de brief uit Coevorden aan de studenten voorlezen en de nadruk leggen op de vermaning van Paulus inzake het kwetsen van de broeder, die ‘zwak’ is.Ga naar voetnoot28. Over het optreden van niet-gereformeerde sprekers waren de docenten zelf het onderling niet altijd eens. Zo had Brummelkamp ernstige bezwaren tegen het bijwonen van een literaire spreekbeurt van de rooms-katholieke politicus Schaepman. De ruimheid die hij zich in zijn eigen contacten veroorloofde, was voor de studenten niet altijd van toepassing. Bovendien was er voor hem met een ‘ultramontaan’ als Schaepman geen enkele verwantschap of gespreksbasis.Ga naar voetnoot29. Brummelkamps opstelling in al dergelijke kwesties was vrij consistent. Typerend was voor hem de gewetensvolle overweging van eigen gedrag en dat van anderen: men moest alles biddend en dankend kunnen doen. Ook zou hij niet gemakkelijk iets doen, waar medechristenen aanstoot aan namen. Meer dan eens heeft hij als enige een knieval gedaan en schuld beleden, wanneer hij door iets dat naar zijn overtuiging wel geoorloofd was, anderen ergernis had gegeven. Ook benadrukte hij dikwijls de gemeenschappelijke schuld van | |
[pagina 258]
| |
gemeente of schoolkring, wanneer er ernstige zonden aan het licht kwamen. De invloed, die van Brummelkamp op de studenten uitging, is niet exact te registreren, maar hij is zeker niet gering geweest. H. Bavinck heeft gezegd, dat De Cock op hen de grootste invloed had. Na hem zal dan zeker Brummelkamp komen, die met zijn innige vroomheid, zijn blijmoedig christendom en nauwgezette levenswandel een onuitwisbare indruk op vele generaties studenten heeft gemaakt.Ga naar voetnoot30. | |
14.9. Publikaties voor en na 1854Brummelkamp heeft buiten zijn journalistieke werk voor De Bazuin betrekkelijk weinig gepubliceerd. Hij gaf slechts een tiental kleinere brochures in het licht, waarvan hij zelf de auteur was. Het waren stuk voor stuk gelegenheidsgeschriften. In geen ervan besprak hij systematisch een theologisch thema. De oratie uit 1867 komt daar nog het dichtst bij. Hij ging daarin tamelijk uitvoerig in op de relatie van filosofie en theologie. Maar voor het overige werden zijn geschriften gestempeld door de actuele kerkelijke behoeften en probleemstellingen, door discussie en polemiek. Brummelkamp was geen man van systematisch betoog, maar van levendig gesprek! Dat stempel droegen ook zijn artikelen, recensies en een enkele ‘Open Brief’ in De Reformatie, het Jaarboekje voor de Christelijke Gereformeerde Kerk, De Vrije Kerk, De Stem, de Wekstem en Stemmen voor Waarheid en Vrede. Wat hierboven van Brummelkamps zelfstandige publikaties gezegd is, geldt in nog sterkere mate van de tien geschriften, die hij samen met anderen schreef en uitgaf. Het meest oorspronkelijke ervan was ongetwijfeld het boekje Landverhuizing uit 1846. In originaliteit van denkbeelden, in klemmendheid van betoog en in verstrekkend effekt was het ongetwijfeld het belangrijkste van alle geschriften, die op naam van Brummelkamp staan. Verder schreef Brummelkamp voor een zevental boeken en geschriften op verzoek een inleidend woord. Bovendien verzorgde hij in de jaren 1856 tot 1862 samen met De Haan, Van Velzen en De Cock uitgaven van de Heidelbergse Catechismus, de Dordtse Leerregels, het Kort Begrip en een catechisatieboekje van Hellenbroek. Zo werd vanuit Kampen nog eens nadrukkelijk op de klassieke gereformeerde confessionele en catechetische geschriften de aandacht gevestigd. Het was van bijzondere betekenis, dat de docenten samen deze edities voor hun rekening namen, juist in een periode, waarin er veel onderlinge spanningen en conflicten waren. Onder Brummelkamps toezicht werd Calvijns commentaar op de eerste drie evangeliën vertaald en uitgegeven in de jaren 1866 tot 1874. Calvijns exegese stond bij hem zeer hoog aangeschreven. De uitgave had mede een aktueelkerkelijke betekenis. Brummelkamp hoopte, dat de verspreiding ervan zou bijdragen ‘tot bevordering eener gezonde opvatting van vele Schriftuurplaatsen, die thans jammerlijk misbruikt worden ter bevordering eener ziekelijke en onbijbelsche richting, die men wel Gereformeerd waant, maar die eigenlijk bij de geestdrijvers tehuis behoort’. Brummelkamp was met | |
[pagina 259]
| |
deze Calvijn-uitgave een pionier. Helaas moest hij het laten bij de evangeliën-harmonie. De belangstelling was behoorlijk, maar toch niet voldoende. Pas vanaf zijn sterfjaar kreeg het werk een voortzetting en zagen andere delen het licht. Brummelkamp droeg zijn Calvijn-editie op aan Groen van Prinsterer als eerbewijs aan de grote christen-staatsman, om wat hij voor Brummelkamp persoonlijk en voor de afgescheidenen in het algemeen in woord en geschrift betekend had.Ga naar voetnoot31. Brummelkamp werkte tenslotte ook mee aan verschillende Bijbel-edities, eerst in samenwerking met De Cock en Van Velzen in 1865 en 1869, en later alleen in de jaren 1882 tot 1885. Door deze uitgaven van de Statenbijbel met de kanttekeningen werd de Bijbel, met een gezonde gereformeerde exegese in de marge op grote schaal onder de mensen gebracht.Ga naar voetnoot32. Door de uitgaven van Bijbel, belijdenisgeschriften en Calvijns commentaar heeft Brummelkamp samen met zijn collega's aan de kerk in Nederland en daarbuiten belangrijke diensten bewezen. Het toegankelijk maken van het confessionele en exegetische erfgoed was zeker zo belangrijk als het publiceren van eigen geschriften. In dit opzicht heeft Brummelkamp visie getoond en waardevolle basisvoorwaarden helpen scheppen voor een herleving van de gereformeerde theologie. Het werk werd vanuit een zeer geïsoleerde positie gedaan, in een tijd, dat er van een gereformeerde herleving in de Hervormde Kerk nog nauwelijks sprake was. Het was stimulerend en richtinggevend en heeft zijn uitwerking niet gemist.Ga naar voetnoot33. |
|