Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |||||||||||
13. Het Christelijk Gereformeerd SeminarieBrummelkamp is in de jaren 1850 en 1851 een van de hoofdpersonen geweest in de pogingen om in Amsterdam een ‘Christelijk Gereformeerd Seminarie’ op te richten. Het ging daarbij om een instituut voor de opleiding van predikanten, zendelingen en evangelisten, dat in stand zou worden gehouden door een samenwerkingsverband van hervormden en afgescheidenen. Van hervormde zijde participeerden enkele van de ‘Christelijke Vrienden’; van afgescheiden zijde Brummelkamp en zijn gemeenten. We belichten in dit hoofdstuk met name Brummelkamps aandeel in de geschiedenis van het seminarie.Ga naar voetnoot1. | |||||||||||
13.1. Brummelkamps opleiding naar Amsterdam?Zoals we zagen in hoofdstuk 9 ontving Brummelkamp in mei 1850 voor de uitbreiding van zijn opleiding in Arnhem financiële hulp van de schatrijke mevrouw Zeelt. Zij stelde een kapitaal van twintigduizend gulden ter beschikking; uit de rente daarvan kon het salaris voor de tweede docent Van Houte worden betaald. Brummelkamp vroeg advies aan zijn Amsterdamse vriend J.A. Wormser over de veiligstelling van dit kapitaal. Hangende de correspondentie hierover opende mevrouw Zeelt een nieuw perspectief. Eind juni 1850 zocht ze Wormser op en verklaarde ze zich bereid de aankoop te financieren van een gebouw in Amsterdam, waar Brummelkamps opleiding kon worden gevestigd en waar tevens een goede zaal voor kerkdiensten aanwezig was.Ga naar voetnoot2. Voor Brummelkamp was dit een verrassend aanbod. Al in 1844 had hij met Van Raalte over een eventuele vestiging in Amsterdam gesproken. Wat zou een goede opleiding daar niet kunnen betekenen, ook buiten de afgescheiden kring! Bovendien zou hij nu misschien eindelijk de ‘Christelijke Vrienden’ warm kunnen krijgen voor een seminarie ter vervanging van de opleiding aan de landsacademies. Er was echter ook een andere kant. Als hij nu verder met Wormser en mevrouw Zeelt in zee ging, verwijderde hij zich van de hoofdgroep van de afgescheidenen. Zij waren sinds de synode van 1849 voortdu- | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
rend in overleg over de opening van een algemene Theologische School in Franeker, met De Haan, Meerburg en Van Velzen als docenten. Van Velzen trachtte echter de School naar Amsterdam te krijgen en Meerburg wilde zijn benoeming niet aannemen, als er niet eerst serieus een hereniging met Brummelkamp was beproefd. Sinds maart 1850 werd aan dit laatste gewerkt. Brummelkamp had zelf aan de onderhandelingen meegedaan. Het was wel aantrekkelijk om op het aanbod van mevrouw Zeelt in te gaan, maar het zou tegenover de andere afgescheidenen op zijn zachtst gezegd weinig elegant zijn. Brummelkamp had er dan ook wijzer aan gedaan zijn eigen opleiding zoveel mogelijk in statu quo te laten en een samenwerking met Wormser en de Reveil-vrienden voorlopig te laten rusten. Hij was zich daarvan ook wel bewust: ‘Het voor en tegen varieert (...) in mijn ziel’.Ga naar voetnoot3. Ondanks de gesignaleerde bezwaren reisde Brummelkamp op 5 juli 1850 naar de hoofdstad en bekeek er samen met Wormser ‘den Franschen schouwburg’, die te koop werd aangeboden. Mevrouw Zeelt stelde vijfentwintigduizend gulden beschikbaar; het gebouw zou op naam van de theologische school komen te staan, waarvoor Wormser alvast de papieren in orde maakte. Tijdens zijn verblijf in Amsterdam bracht Brummelkamp wel een bezoek aan Van Velzen, maar hij vertelde hem niet, waar hij mee bezig was. De verkoop van het gebouw ging intussen door een manoeuvre van de eigenaars niet door. Daarmee was het plan echter niet van de baan. Mevrouw Zeelt bleef haar kapitaal ter beschikking houden.Ga naar voetnoot4. | |||||||||||
13.2. Eerste pogingen om de hervormde vrienden te laten participerenHet mislukken van de aankoop gaf Wormser een welkome gelegenheid om te werken aan de vormgeving van een van zijn grootste idealen, de samenwerking tussen afgescheidenen en hervormden. Hij sprak met Brummelkamp en mevrouw Zeelt af, dat hij de Haagse Reveil-kring zou uitnodigen om bij verplaatsing naar Amsterdam in Brummelkamps opleiding te participeren en er een gemeenschappelijke inrichting van te maken. Brummelkamp moest daarvoor uiteraard nog de toestemming van zijn achterban vragen, maar hij verwachtte die van zijn provinciale vergadering wel te zullen krijgen. Tot zolang zou Wormser op persoonlijke titel aktie voeren.Ga naar voetnoot5. Nog in diezelfde week schreef Wormser een uitvoerige brief aan Groen van Prinsterer en legde hem een dubbele vraag voor. Waren Groen en zijn Haagse vrienden bereid mee te doen aan de oprichting van een theologische school voor de vorming van ‘leeraars en zendelingen’ voor de gehele gereformeerde gezindte, zowel hervormden als afgescheidenen? Zo niet, waren ze dan bereid met raad en geld mee te werken aan een afgescheiden theologische school op meer uitgebreide en solide voet? Ook voor de hervormde | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
gelovigen was het immers positief, als de afgescheidenen kundige predikanten hadden. Wormser meldde, dat Brummelkamp en hij geprobeerd hadden de Amsterdamse Reveil-mannen voor hun plannen te interesseren. Ze hadden alleen bij J.L. Gregory Pierson en G.H. de Marez Oijens gehoor gevonden. Pierson had hen in kennis gebracht met de joden-zendeling ds. C.A.F. Schwartz, in dienst van de Vrije Kerk in Schotland werkzaam in Amsterdam. Deze had spontaan zijn medewerking toegezegd.Ga naar voetnoot6. Groen reageerde onmiddellijk positief op Wormsers brief. Het idee sprak hem zeker aan en hij betrok Ae. Mackay en J.A. Singendonck in de plannen. Voor de Haagse heren was de vraag van groot belang, of men in geval van samenwerking elkaars mening op het punt van de Afscheiding zou respekteren. Afscheiding moest niet tot een beginsel worden verheven en het blijven in de bestaande kerk mocht geen ontrouw of misdaad worden genoemd. Men had kennelijk op dit punt reserves tegenover Brummelkamp. Bovendien was er dan nog de vraag, of het een seminarie van de afgescheidenen of van de hele Gereformeerde Kerk zowel binnen als buiten de Afscheiding zou worden. En zou er ook plaats zijn voor docenten als N. Beets en J.J. van Toorenenbergen?Ga naar voetnoot7. Wormser antwoordde, dat hem een seminarie voor ogen stond, dat net als zijn vrije gemeente niet hervormd en niet afgescheiden zou zijn. Afscheiding was in zijn ogen slechts een noodzakelijk kwaad en blijven in de Hervormde Kerk geen zonde, als men er maar ‘werkzaam’ was. De Haagse broeders kregen echter in tweeder instantie steeds meer bezwaren. Vooral vreesden ze de Afscheiding meer te consolideren dan het eigen kerkelijk standpunt toeliet. Een eventuele participatie zou de schijn geven, alsof ze overhelden tot afscheiding. Daarmee liepen ze het risiko, hun invloed in de beweging voor het herstel van de Hervormde Kerk voor een groot deel te verspelen. Bovendien hoefden ze op de steun van ‘de meest waardige voorgangers’ niet te rekenen. Op de meeting van de ‘Christelijke Vrienden’ op 9 oktober 1850 deelde Mackay mondeling aan Wormser mee, dat de Haagse heren te veel gepreoccupeerd waren om verder mee te doen in het seminarie-projekt. Van toen af lag de zaak weer geheel in Wormsers handen.Ga naar voetnoot8. | |||||||||||
13.3. Voorlopig een afgescheiden seminarie met hulp van anderenBrummelkamp had intussen niet stil gezeten. Van Houte was in juni of juli 1850 in Arnhem gearriveerd en door Brummelkamp alvast wat ingewerkt. Eind juli werd bekend, dat Meerburg voorlopig weigerde de benoeming aan de in Franeker op te richten Theologische School te aanvaarden. De School zou er daarom voorlopig niet komen. Dat gaf ongetwijfeld aan Brummel- | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
kamp des te meer vrijmoedigheid om aan de seminarie-plannen mee te werken. Van toen af opereerde hij op twee sporen. In afgescheiden kring werkte hij aan de uitbouw van de Arnhemse opleiding. Aan de andere kant hield hij contact met hervormde vrienden over mogelijke samenwerking in een seminarie in Amsterdam.Ga naar voetnoot9. Op donderdag 1 augustus 1850 was Da Costa in Arnhem. In het kerkje aan de Varkensstraat hield hij die avond een indrukwekkende toespraak over de bekering van Saulus. De volgende morgen bezocht hij Brummelkamp, die de gelegenheid aangreep om zijn studenten bij hem te brengen, met wie hij vervolgens ‘een paar uur aan 't praten’ raakte, 's Middags spraken ze tijdens een rijtoer over de mogelijkheden voor een seminarie in Amsterdam. Brummelkamp vroeg daarvoor Da Costa's hulp en deze verklaarde zich daartoe bereid. Hij zag er wel iets in om zijn kennis en ideeën door te geven aan toekomstige predikanten. Voor hem was het zinvoller te spreken voor ‘dragers’ dan voor willekeurige ‘hoorders’. Ds. Schwartz was voor Da Costa een aanvaardbare mede-docent; hij vond hem een knap hebraïcus. Dit gesprek maakte Brummelkamp helemaal warm voor een verplaatsing van de opleiding naar Amsterdam. Deze zou dan immers op een hoger niveau komen en een grotere actie-radius krijgen. Van Da Costa kreeg hij groen licht om dit idee verder uit te werken.Ga naar voetnoot10. Brummelkamp kreeg in die eerste augustus-dagen nog meer hervormd bezoek. De Vlissingse predikant J.J. van Toorenenbergen kwam hem op zaterdag 3 augustus bezoeken. Hij had van de Haagse Reveil-vrienden over het seminarie-plan van Wormser gehoord en voelde er veel sympathie voor. Spontaan had hij in een brief aan Wormser zijn diensten aangeboden. In het verlengde daarvan sprak hij nu met Brummelkamp over de opleiding. Het gesprek verliep echter minder positief dan dat met Da Costa.Ga naar voetnoot11. Uit de genoemde gesprekken en uit Wormsers correspondentie met de Haagse vrienden was begin augustus wel duidelijk, welke kant het met het seminarie op zou gaan. Bij verplaatsing naar Amsterdam konden Wormser en Brummelkamp rekenen op de hulp van Da Costa en Schwartz als docenten. Een hervormde participatie in het bestuur van het seminarie zat er echter voorlopig niet in. Het zou een instituut van de afgescheidenen blijven. Met deze gegevens kon Brummelkamp nu zijn provinciale vergadering inlichten. Op 14 augustus meldde hij haar de toezeggingen van mevrouw Zeelt, Da Costa en Schwartz. Ook sprak hij over de aan te trekken curatoren en las hij een eventueel te publiceren programma voor. De vergadering nam geen besluit over de verplaatsing naar Amsterdam, maar wees enkele broeders aan om samen met Brummelkamp de seminarie-zaak verder te behandelen. In eerste instantie stonden de kerken van de ‘Gelderse’ richting kennelijk niet afwijzend tegenover samenwerking met de Reveil-vrienden.Ga naar voetnoot12. | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
Toen Mackay op 9 oktober aan Wormser meedeelde, dat de Haagse vrienden voorlopig buiten het projekt wilden blijven, was Brummelkamp met zijn collega's Donner en Wildenbeest juist ook in Amsterdam. Mevrouw Zeelt drong eropaan door te zetten en had opnieuw opdracht gegeven naar een gebouw om te zien. De ‘Gelderse’ broeders besloten nu in overleg met haar en met Wormser de opleiding van Brummelkamp in Amsterdam te vestigen onder de naam ‘Christelijk Gereformeerd Seminarie’. Wormser zou optreden als een van de curatoren en werd belast met het opstellen van een programma over het standpunt van het seminarie. Hij wilde daarbij de mogelijkheid voor latere samenwerking met hervormde broeders openhouden. Nog steeds wilde hij graag het seminarie tot een verenigingspunt voor het hervormde en het afgescheiden deel der ‘gereformeerde gezindheid’ maken. Het kon dan het begin van verdere hereniging zijn.Ga naar voetnoot13. Met name bij Heldring wekte intussen het plan nogal wat ongerustheid. Hij vreesde, dat Da Costa zou worden meegesleept op het pad van de Afscheiding. En wat zou er op gang komen, als Brummelkamp in Amsterdam ging werken? Hij schreef op 20 oktober aan Beets: ‘Er is in Amsterdam ontzaglijk veel brandstof. Slecht bezette Gereformeerde leerstoelen. Dwalende schapen. Brummelkamp een flink werf-officier, overal welkom. Vrij brutaal, altijd ons beschuldigende. Vooral U en mij als houdende het met de hoere Jezebel (...) gij zijt de meest schuldige - uw naam staat naast die van Hofstede’. Heldring arrangeerde hierover zelfs een samenspreking met Da Costa en Beets en bracht Wormser een bezoek. Hij meende, dat de seminarie-mannen niet zulke ‘reuzenstappen’ mochten doen. Terwijl dus de Haagse Reveil-vrienden van medewerking hadden afgezien, waren anderen uit die kring fel gekant tegen Brummelkamps verhuizing naar Amsterdam. Zoals het zich nu liet aanzien, zou er dus alleen een afgescheiden seminarie komen, met hulp van Da Costa en Schwartz. Dat was de stand van zaken eind oktober 1850.Ga naar voetnoot14. | |||||||||||
13.4. Brummelkamp in een moeilijk parketIn de laatste maanden van 1850 gingen Brummelkamp en Wormser verder met de uitvoering van hun plannen. Brummelkamp bracht zichzelf daarmee in een moeilijk parket. Op 13 november 1850 nam hij namelijk samen met De Moen, Wildenbeest en Ten Bokkel deel aan de onderhandelingen in Zwolle over hereniging van de ‘Gelderse’ met de ‘synodale’ kerkengroep. De besprekingen hadden een positief resultaat. Over de opleiding maakte men de afspraak, dat zou worden aangestuurd op een samengaan van de Arnhemse school met de algemene Theologische School, waartoe de synode van 1849 had besloten. Door nu tegelijkertijd verder te werken aan verplaatsing naar Amsterdam en zelfs aan een seminarie in samenwerking met hervormde vrienden, kwam er een onhoudbare tweesporigheid in Brummelkamps positie.Ga naar voetnoot15. | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
Wormser vroeg Brummelkamp wel, of de Zwolse onderhandelingen geen ‘achterwaartsche beweging’ waren, maar ging toch verder in de afgesproken richting. Half november stuurde hij Brummelkamp alvast een conceptbericht voor De Nederlander, bestemd om gepubliceerd te worden, zodra er een gebouw in Amsterdam was gekocht. Korte tijd later was het zover. Op maandagavond 2 december kochten Wormser en Brummelkamp een gebouw aan de Oudezijds Voorburgwal bij de Stoofsteeg. Na een ingrijpende verbouwing zou het voor seminarie, pastorie en kerkzaal geschikt zijn. Diezelfde dag tekende Brummelkamp samen met Wormser, mevrouw Zeelt en drie vrienden uit Wormsers vrije gemeente een ‘Acte van Constitutie’. Het door hen opgerichte ‘Christelijk Gereformeerd Seminarium’ wenste ‘bevorderlijk te zijn aan de levende voortzetting en organische ontwikkeling van de in Nederland bestaande Gereformeerde Gezindheid, in haar geheelen omvang’. Daartoe nam ze ‘als grondslag en ter karakteriseering van hare werkzaamheden’ de drie formulieren van eenheid aan.Ga naar voetnoot16. Brummelkamp bleef voor de regeling van een en ander een paar dagen in Amsterdam. Hij bezocht Da Costa om hem de aankoop mee te delen. Hij kwam echter bij niemand van de afgescheiden broeders. Voelde hij aan, dat hij zich in een scheve positie had gemanoeuvreerd?Ga naar voetnoot17. Op donderdag 5 december verscheen in De Nederlander de al eerder geconcipieerde aankondiging, dat men van afgescheiden zijde een theologische school in Amsterdam ging vestigen. Brummelkamp, Van Houte en ‘nog twee andere geleerden’ zouden er docent zijn. Het niet ondertekend bericht bracht dit in verband met een poging om de Afscheiding terug te brengen tot haar oorspronkelijk standpunt, als scheiding, niet van de Hervormde Kerk, maar van de organisatie van 1816. Men wilde dan ‘aan de Afscheiding een meer nationaal karakter (...) geven, en haar van het sectarisch voorkomen, dat zij in de laatste jaren heeft aangenomen, weder (...) ontdoen. Dientengevolge zou men, als niet gescheiden van de kerk, maar van het kerkbestuur, al de leden der Hervormde Kerk, tegen wier belijdenis en wandel geen bepaalde bezwaren bestaan, ook zonder dat zij zich afscheiden, tot het ontvangen der Bondszegelen voor zich en hunne kinderen toelaten’. In deze verklaring is duidelijk de visie van Wormser te herkennen. Maar Brummelkamp had tegen het concept geen bezwaar gemaakt. En hij zou intussen de man moeten zijn, die de ‘Bondszegelen’ zou gaan bedienen!Ga naar voetnoot18. Zoals we al zagen in het vorige hoofdstuk, riep de publikatie in afgescheiden kringen verontwaardiging en protest op. De Amsterdamse kerkeraad liet in het Handelsblad van 9 december een verklaring plaatsen, waarin hij het seminarieplan zoals het nu was gepresenteerd, afwees. De kerkeraad wilde wel aan een goede vereniging meewerken, maar niet aan een vermenging van kerkgenootschappen en een onafgescheiden blijven van kerkbesturen, die men toch wilde verwerpen. Ongetwijfeld vreesde de kerkeraad, dat Brum- | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
melkamp en Van Houte in Wormsers ‘Vereeniging’ zouden gaan optreden en zo een voor velen aantrekkelijke vrije gemeente zouden vormen in een niemandsland tussen de hervormde en de afgescheiden gemeente. Als Brummelkamp op dat spoor verder ging, brak hij in feite met de Afscheiding.Ga naar voetnoot19. Toen Brummelkamp, terug in Arnhem, het bericht zwart op wit in de couranten las en bovendien de verklaring van de Amsterdamse kerkeraad onder ogen kreeg, schrok hij geweldig. Hij zag nu in, dat de oprichting van het seminarie een inbreuk was op de in Zwolle gevoerde onderhandelingen. Hij voelde nu ook het kwetsende van het woord ‘sectarisch’ in de publikatie. In een bewogen brief van 10 december vroeg hij Wormser voorlopig even pas op de plaats te maken door niet over het seminarie te schrijven en nog niet in het aangekochte gebouw te laten werken. Een week later was hij weer wat gekalmeerd. De gedachte om ‘in de school een banier te kunnen opheffen voor allen’ bleef hem boeien. Het was hem echter onmogelijk strijd te voeren met zijn afgescheiden broeders en bondgenoten. Daarom wilde hij met verdere aktie en publikatie wachten totdat hij met zijn kerken een provinciale vergadering had gehouden. Ook daar was de oprichting van het seminarie onverwachts gekomen. Brummelkamp wilde de schijn van oneerlijkheid graag vermijden en de hereniging niet in gevaar brengen. Wormser gaf hem zijn zin en hield verdere berichten voor De Nederlander nog even in portefeuille.Ga naar voetnoot20. Brummelkamp heeft zich met zijn aandeel in het seminarie-plan in de laatste maanden van 1850 bijzonder gecompromitteerd. Hij liet zich meeslepen in Wormsers visie op de ‘gereformeerde gezindte’ en verwijderde zich daarmee van de Afscheiding en van het gereformeerd belijden in artikel 28 NGB. Hij weerstond niet de bekoring van het visioen van herstel van de Hervormde Kerk en van hereniging met de hervormde broeders, dat Wormser hem voortdurend voorschilderde. Hij werkte aan hereniging naar hervormde en naar afgescheiden zijde, zonder over en weer volledige opening van zaken te geven. Hangende de Zwolse afspraken had hij het seminarie-plan moeten laten varen. Ook was het niet juist, dat bij de constituering van het seminarie op 2 december de ‘Gelderse’ kerken en zelfs de aangewezen commissie geheel buiten spel bleven. Brummelkamp handelde geheel op eigen houtje en stichtte in feite een opleidingsinstituut naast zijn Arnhemse school. Bovendien was het idee, dat hij in Amsterdam in een eigen gebouw zou gaan preken en doop en avondmaal bedienen buiten alle verband met de afgescheiden gemeente daar, volledig onaanvaardbaar. Hij had er verstandiger aan gedaan zich al in november 1850 uit de samenwerking met Wormser terug te trekken. | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
13.5. Verdere uitwerking van het seminarie-planHoe reageerden nu de ‘Gelderse’ kerken? Zij vergaderden op 4 februari 1851 in Arnhem. De Zwolse onderhandelingen vormden het eerste punt op de agenda. De animo voor een direkte hereniging was niet groot en een brief in die geest werd vastgesteld. Zeer waarschijnlijk was dat mede te danken aan Brummelkamps invloed. Hij was enthousiaster voor het seminarie dan voor hereniging met de ‘synodale’ kerkengroep. De vergadering sprak ook over verplaatsing van de theologische school. De notulen geven de indruk, dat Brummelkamp hier weer geen open kaart speelde. Van de ‘Acte van Constitutie’ en van eventuele participatie van de ‘Gelderse’ kerken daarin, was geen sprake. Kennelijk liet men echter alles over aan het particuliere handelen van Brummelkamp. Hij was al lang over zijn bezwaren van 10 december heen en deed weer volop mee in Wormsers lijn.Ga naar voetnoot21. Bij de verdere uitwerking van de seminarie-plannen had en hield Wormser in feite de leiding. Voor hem bleef het ideaal van samenwerking van hervormden en afgescheidenen de spil, waarom alles moest draaien. In enkele anonieme artikelen in De Nederlander van januari 1851 gaf hij daarvan met instemming van Groen van Prinsterer een nadere verantwoording. Hij bleef proberen van het seminarie een steunpunt voor de hele gereformeerde gezindte te maken. Ook Da Costa was enthousiast. Verder vond Wormser de Amsterdamse Reveil-man J.J. Teding van Berkhout bereid om als vijfde docent op te treden.Ga naar voetnoot22. Naar verschillende kanten correspondeerde Wormser over de samenstelling van een curatorium. Van de vijf curatoren moesten er volgens hem drie afgescheiden en twee hervormd zijn. Hij dacht aan Donner en Gezelle Meerburg en aan de Amsterdammer H.C. Hooft Graafland en Groen van Prinsterer of anders Ae. Mackay en C.M. van der Kemp. Groen vreesde echter nog steeds een al te afgescheiden image van het seminarie. In een conferentie van de Arnhemse, de Amsterdamse en de Haagse vrienden op 15 maart bracht hij de wens naar voren, dat het seminarie een geheel nieuwe inrichting zou zijn.Ga naar voetnoot23. Evenals Da Costa was Brummelkamp in deze dagen enthousiast. Hij zag zelfs nieuwe perspectieven. Voor hem was de predikantsopleiding van kardinaal belang. Zonder die was alle andere arbeid krachtverspilling. Graag zou hij zien, dat J.J. van Oosterzee en J.I. Doedes aan het seminarie kwamen werken. Wat was er nog veel te doen in de strijd tegen de neologie! En wat zou dit niet voor heel het vaderland kunnen worden! ‘Eene menigte jonge- | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
lingen, die gelooven, smeeken om opleiding tot den dienst en het volk hongert naar waarheid. De sikkel is maar in 't koren te slaan. En ik zou mij al zeer vergissen, indien ook in zulk een weg het geld ons niet in ruime mate toevloeide om een menigte jongelingen op te kweeken, en dit voor ons zelven niet alleen, maar ook voor China, Amerika, de Kaap en Oost-Indië’. Van Oosterzee en Doedes moesten zich bij eventuele overkomst naar Amsterdam niet afscheiden. ‘Een ruimte (...) moesten wij schikken voor de vrije prediking en zoowel in prediking als in onderwijs niets anders als leus dan de eenvoudige inscherping der waarheid, drie eeuwen Nederlands roem en kracht’. Het is duidelijk, hoezeer Brummelkamp in april 1851, toen hij dit aan Wormser schreef, nog in de ban van diens ‘tussen-kerkelijk’ idealisme verkeerde.Ga naar voetnoot24. Met veel animo nam Brummelkamp op 15 april deel aan een nieuwe conferentie van seminarie-sympathisanten. Kort daarna liet hij een ‘Programma der Christelijke Gereformeerde Theologische School’ drukken. Dat gaf een gestroomlijnd reglement en studieprogram van de Arnhemse opleiding. Dit stuk zond hij als circulaire aan verschillende relaties in afgescheiden en niet-afgescheiden kring. Hij kondigde bovendien bij sommigen de oprichting van het seminarie aan en vroeg om financiële steun. Op 29 april vergaderde in Amsterdam de commissie voor het seminarie. Ook Brummelkamp was van de partij. Voor de verwezenlijking van het plan was vooral nog de definitieve medewerking van de Haagse broeders belangrijk. Wanneer daarover duidelijkheid bestond, kon men overgaan tot benoeming van curatoren en docenten en tot vaststelling van een akkoord van samenwerking. Door de loop van de gebeurtenissen was de onderneming uitgegroeid van een verplaatsing van de Arnhemse school tot de omvorming ervan in een gemengd-kerkelijk seminarie, te vestigen in Amsterdam.Ga naar voetnoot25. | |||||||||||
13.6. De afgescheiden synode van 1851 en het seminarieOp 23 april 1851 begon in Amsterdam de zevende synode van de afgescheiden kerken. Ze was vervroegd bijeengeroepen, vooral met het oog op een hereniging met Brummelkamps kerkengroep. Wanneer die gelukte, zou de weg vrij zijn om een gemeenschappelijke Theologische School op te richten. In de beschrijvingsbrief voor de synode was aan de kerken al de vraag voorgelegd, ‘of de (...) Kerk een werkzaam aandeel mag nemen in zulk een Theologische School voor aankomende Leeraars, die ook aan het opzigt en bestuur van niet-gescheidenen onderworpen is?’ Brummelkamp had in november 1850 gemeend, dat een synode wel voor zo'n samenwerking met hervormden te vinden zou zijn. Dit bleek ter synode echter een misrekening. | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
Alle provincies wilden een opleiding, die uitsluitend onder de zeggenschap van de kerken zou staan. Zelfs voor een fusie van de Arnhemse met de algemene Theologische School was nog maar zo geen meerderheid te vinden. In Noord-Holland maakte men aanmerking op de prediking en gesprekken van Van Houte en signaleerde men een algemeen ‘vermoeden van onregtzinnigheid in de leer’ tegen Brummelkamp. Men vertrouwde hem nog minder dan in 1849 en het tijdstip was zeker niet gunstig om aan te komen met voorstellen tot samenwerking met hervormde vrienden.Ga naar voetnoot26. In het vorige hoofdstuk hebben we de gang van de besprekingen van de synode met Brummelkamp over hereniging al geschetst. Het seminarie-plan beheerste zijn denken en spreken zozeer, dat hij in de gevoerde gesprekken steeds een slag om de arm hield en zichzelf alleen maar sterker onder verdenking bracht. Vooral daardoor mislukte de hereniging. Merkwaardigerwijs echter was het uiteindelijke resultaat van de synode op het punt van de opleiding gunstig voor het seminarie. Men kon het namelijk niet eens worden over een algemene Theologische School en liet de opleiding dus weer over aan de provinciale vergaderingen. Een seminarie van Brummelkamp en zijn vrienden zou dus voorlopig niet in een rechtstreekse concurrentie treden met een afgescheiden Theologische School en misschien zelfs op meer morele en financiële steun uit afgescheiden kringen kunnen rekenen.Ga naar voetnoot27. | |||||||||||
13.7. De participanten vinden elkaarMet taaie volharding bleef vooral Wormser, ondanks de kritiek van de afgescheiden synode en ook van mannen als C.M. van der Kemp en A. Capadose, proberen het seminarie conform zijn ideaal tot stand te brengen. Brummelkamp steunde hem daarin na de synode met temeer overtuiging. Op 29 april en op 14 mei hielden ze commissie-vergaderingen met de adspirantdocenten. In de besprekingen kwam het aan op het vinden van goede formuleringen voor een programma, waarmee ook de Reveil-vrienden akkoord konden gaan. In overleg met Wormser stelde Da Costa een concept-manifest van beginselen op, dat op 20 mei in een eerste ronde werd besproken. Vervolgens werd het manifest gedrukt en op 7 juni als concept aan de verschillende gesprekspartners toegezonden. Het stond tegen de achtergrond van enkele artikelen over de Afscheiding, die Wormser in april 1851 in De Nederlander had gepubliceerd.Ga naar voetnoot28. | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
Groen, Mackay en Singendonck hadden op het manifest zelf weinig aan te merken. Maar het houden van kerkdiensten met een afgescheiden image in het seminariegebouw was voor hen een bijna onoverkomelijk bezwaar. Wormser hield vol en nodigde de vrienden uit voor een bespreking op 11 juni. Daar waren uit Den Haag Groen en Elout aanwezig. Men kwam in zoverre tot een akkoord, dat er benoemingen konden plaatsvinden. Teding van Berkhout, Brummelkamp, Da Costa, Van Houte en Schwartz werden nu officieel als docenten aangewezen. Als curatoren zouden Hooft Graafland en Mackay uit hervormde kring en Donner en De Moen uit afgescheiden kring optreden, met Wormser als secretaris. Over de beginselverklaring vond een brede discussie plaats. De leidende gedachten daarvan waren de volgende.
Brummelkamp stelde tijdens en na de vergadering van 11 juni verschillende wijzigingen in het concept voor. Die betroffen vooral de passages over de Afscheiding in haar verhouding tot de Hervormde Kerk. Hij wilde graag voorkomen, dat veel afgescheidenen zich nodeloos aan de beginselverklaring zouden ergeren. Hij was het kennelijk met de strekking van het stuk wel eens: de Afscheiding als tijdelijke afzondering met het oog op herstel van de Hervormde Kerk. Ten aanzien van zulk herstel leefde er bij hem een tijdlang een optimise, dat maar weinig afgescheidenen deelden. Na de vergadering kwamen er bijvoorbeeld van De Moen, een van de curatoren, ernstige bezwaren tegen het concept; over de Afscheiding werd hem daarin veel te kritisch gesproken. Naderhand wisten Wormser en Brummelkamp wel zijn instemming te verkrijgen, maar hij weigerde het stuk als een ‘amende honorable’ ten aanzien van de Afscheiding te beschouwen.Ga naar voetnoot30. Na 11 juni gaven de Haagse vrienden nog de meeste problemen. Wormser werd er soms bijna moedeloos van. Elout had tegen het manifest geen gewichtige bezwaren, maar het zat hem dwars, dat men met het seminarie zo gemakkelijk op afgescheiden terrein zou raken. Dat Brummelkamp al een broeder uit Arnhem als koster of conciërge had aangetrokken, deed hem schrikken. Alles wat naar een kerk zweemde, moest bij het seminarie achterwege blijven. Voor Mackay lag de zaak nog moeilijker. Hij had bezwaar, dat | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
De Moen geen ‘amende honorable’ wilde. Men was toch van een wederzijds ‘amende’ uitgegaan? Zo werd de brug tussen beiden telkens afgebroken. Materieel vreesde hij, dat het seminarie een appendix van de in het gebouw te vestigen afgescheiden kerk zou worden. Daarom durfde hij tenslotte toch het werk niet aan. Hij deed de suggestie te starten zonder een beginsel-program en zonder curatorium.Ga naar voetnoot31. Wormser riep nu Groens bemiddeling in en deze bewoog Mackay inderdaad voorlopig tot aanblijven als curator. Beide heren bleven echter de voorgenomen kerkdiensten in het gebouw een knelpunt vinden, compromitterend voor de niet-afgescheidenen. Wormser ging in een uitvoerige nota op de kritiek in. In zijn visie was de verbinding van seminarie en kerk juist een van de hoekstenen van het projekt. Het was een prachtkans om acceptabele kerkdiensten te verkrijgen, waar de in allerlei gezelschappen verstrooide gereformeerden elkaar zouden vinden. Ook Da Costa spande zich in om Mackay's medewerking te behouden. Voor hem stond centraal, dat men goede evangeliepredikers moest kweken buiten de landsacademies om.Ga naar voetnoot32. Het schijnt, dat Mackay in augustus 1851 nogmaals bericht heeft, dat hij zich uit het projekt terugtrok. Hij meende, dat het seminarie vanwege de harde feiten geen ‘monument van vereeniging’ kon worden. De opleiding zou vooral de afgescheidenen ten goede komen en de kerk zou in feite niets anders dan een afgescheiden kerk zijn. Mackay wilde geen vlag helpen hijsen, die niet bestond en niet het stempel der goedkeuring drukken op een kerkelijke afscheiding, die in strijd was met ‘onze beginselen’. Daarom legde hij zijn betrekking als curator neer.Ga naar voetnoot33. Wormser zag nu geen andere weg meer dan aan deze bezwaren tegemoet te komen. Hij stelde een gewijzigde beginselverklaring op. In hoofdzaak handhaafde hij de gedachte van samenwerking der gereformeerde gezindheid. Maar op twee punten wijzigde hij de oorspronkelijke opzet. Het concept van 7 juni was ervan uitgegaan, dat men zowel voor afgescheidenen als hervormden predikanten zou opleiden. Het gewijzigd concept van begin september presenteerde het seminarie wel als een hervormd-afgescheiden projekt, maar dan vooral ten dienste van de afgescheidenen. Voor hen zou het ‘leeraars’ opleiden, voor de hervormden alleen ‘zendelingen’ voor binnen- en buitenland. Het zou zich ook geheel buiten het examineren en ordenen van de afgestudeerden houden. In de tweede plaats zou het seminarie zich niet inlaten met de in het gebouw te houden kerkdiensten. Die moesten van een afzonderlijk bestuur uitgaan.Ga naar voetnoot34. Met deze wijzigingen had Wormser het pleit bij de Haagse broeders gewonnen. Groen en Mackay waren het geheel eens met de richting, die hij nu aan | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
de zaak wilde geven. Op zaterdag 13 september waren ze in Amsterdam aanwezig in een vergadering onder leiding van Brummelkamp. De gewijzigde beginselverklaring werd vastgesteld en op 17 september in De Nederlander gepubliceerd. Verder werd de bestuurlijke organisatie van het seminarie geregeld.Ga naar voetnoot35. Nu restte nog slechts de praktische uitwerking. Da Costa en Schwartz brachten op vrijdag 19 september een bezoek aan Arnhem. Wat ze daar van Brummelkamps opleiding zagen, voldeed hen zeer goed. Er waren 18 leerlingen, goed gepredisponeerd en geprepareerd voor wat het seminarie bedoelde. Van Houte was wel geen hoogvlieger, maar toch voor een ondergeschikt vak bruikbaar. Hij zou les in de algemene geschiedenis gaan geven. Brummelkamp zou de pastorale vakken voor zijn rekening nemen, Teding van Berkhout logica en geografie, Schwartz Hebreeuws en exegese van het Oude Testament en Da Costa de exegese van het Nieuwe Testament en een college van algemeen encyclopedische aard in algemene bijbelstudie. Verder zou Da Costa in de wintermaanden in de kerkzaal een twaalftal publieke bijbellezingen houden. Op 1 november 1851 zou de officiële opening van de cursus plaatsvinden, met een programmatische rede, waarschijnlijk door Da Costa. Deze verheugde zich op het werk en was optimistisch gestemd over de coöperatie met de ‘ijverige en moedige’ Brummelkamp en de andere medewerkers.Ga naar voetnoot36. Op vrijdag 26 september vond er een verdere bespreking plaats over het ‘program der lessen’. Op 3 oktober stelde men het definitief vast voor de cursus van november 1851 tot mei 1852. Brummelkamp was daar niet bij aanwezig. Men besloot hem te vragen zich ook met de lessen in Latijn en Grieks te belasten. Men besprak de opzet van een seminarie-bibliotheek en de vereisten voor toelating van nieuwe studenten. Brummelkamp zou uiteraard vanuit Arnhem verreweg de meeste studenten meenemen, maar er meldden zich ook enkele anderen. Het seminarie kon weldra zijn deuren openen. De participanten hadden elkaar eindelijk gevonden. Brummelkamp bracht alles reeds in gereedheid om met Van Houte en de studenten naar Amsterdam te verhuizen.Ga naar voetnoot37. | |||||||||||
13.8. Het seminarie-projekt toch nog misluktTegen 8 oktober 1851 was de gewone meeting van de ‘Christelijke Vrienden’ in Amsterdam bijeengeroepen. Daar zou men de aanstaande opening van het seminarie bekendmaken en er nadere mededelingen over doen. Op 7 oktober hielden de vijf docenten met Wormser nog een vergadering om enkele zaken te regelen. De zo moeizaam verkregen eensgezindheid brak in deze samenkomst door toedoen van Brummelkamp plotseling weer uiteen. Al sprekende poneerde hij namelijk de stelling, dat er in de Hervormde Kerk niet één getrouw predikant of lid was. Da Costa reageerde zeer emotioneel. Hij | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
vroeg, of Brummelkamp meende, dat zijn hervormde mededocenten zich op een zondige weg bevonden. Het antwoord luidde bevestigend.Ga naar voetnoot38. Da Costa beriep zich nu op het manifest van 17 september. Daarin waren toch zowel het zich afscheiden als het hervormd blijven voor God en mensen acceptabel verklaard? Brummelkamp gaf te kennen, dat hij zich aan dat stuk niet gebonden achtte. Wie een hervormde kerkdienst bijwoonde, moest niet in de kollekte geven. Dwaalleraars moest men tijdens de dienst voor het front van de gemeente tegenspreken. De Hervormde Kerk was geen kerk, maar een genootschap. Brummelkamp erkende de hervormde gelovigen op soortgelijke wijze als de paus de protestanten erkende. Aldus het verslag, dat Wormser van deze dramatische vergadering gaf. Brummelkamps eigen lezing kwam daarmee in hoofdzaak overeen. Het manifest van 17 september beschouwde hij niet als een bindend program, maar als een bekendmaking aan het publiek. Zijn ontboezemingen over de Hervormde Kerk en de roeping tot afscheiding leidden tot onaangename gesprekken. Men moest tenslotte met spijt constateren, dat de samenwerking verbroken was. De volgende dag vonden er in ‘Het Wapen van Amsterdam’ nogmaals onderhandelingen met Brummelkamp plaats. Maar het resultaat was hetzelfde: geen samenwerking op basis van de aangenomen stukken. Ook op een aanbod van de hervormde docenten om met hem en Van Houte dan uitsluitend voor de afgescheidenen de opleiding te helpen verzorgen, reageerde hij terughoudend. Het seminarie-projekt was tenslotte dus op een mislukking uitgelopen.Ga naar voetnoot39. Waarom trok Brummelkamp zich in het laatste stadium van voorbereiding op deze wijze terug? De achtergrond daarvan ligt in de kritische vragen, die in de voorafgaande weken uit eigen kring op hem waren afgevuurd. In het vorige hoofdstuk hebben we daar al een en ander van vermeld. Naar aanleiding van zijn opstelling ter synode van april 1851 was er twijfel gerezen, of hij nog wel overtuigd afgescheiden was. Van meer dan een kant werd hij daar op aangesproken. Van beslissende betekenis zijn toen de gebeurtenissen van 1 oktober geweest. Op die dag hielden de ‘Gelderse’ kerken een provinciale vergadering in Holten. Bovendien verscheen er diezelfde dag in De Stem een reaktie van Van Velzen op het seminarie-manifest van 17 september. In de provinciale vergadering waren meer dan dertig afgevaardigden en een groot aantal studenten aanwezig. Brummelkamp informeerde hen over het seminarie-projekt en de aanstaande verhuizing naar Amsterdam. Graag wilde hij ook Wildenbeest als predikant daarheen hebben. De vergadering hoorde het verslag met grote belangstelling aan. Ze sprak echter uit, dat alles wat op de theologische school betrekking had, in de publikaties duidelijker moest uitkomen. Deze vraag was volkomen begrijpelijk. In het manifest van 17 september was immers niets te lezen van een verband tussen de Arnhemse opleiding en het seminarie in Amsterdam. Naar binnen toe sprak Brummelkamp wel van een ‘verplaatsing’ van de school, maar naar buiten toe en in | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
de kring van de seminarie-participanten hield men school en seminarie angstvallig gescheiden. Over het seminarie zouden de Gelders-Overijsselse kerken ook niets meer te zeggen hebben dan via de persoonlijke inbreng van twee curatoren, De Moen en Donner, en twee docenten, Brummelkamp en Van Houte. In feite waren ze dan hun eigen opleiding kwijt. Brummelkamp had daar onvoldoende oog voor gehad en onvoldoende openheid in betracht. Behalve de kritiek op dit punt kreeg Brummelkamp ook de uitspraak te verwerken, dat hij iets moest publiceren om te tonen, dat hij nog goed gereformeerd en recht afgescheiden was.Ga naar voetnoot40. In De Stem verscheen op diezelfde dag een ingezonden artikel van S. van Velzen, onder de titel ‘De ontworpene oprigting van een Christelijk Gereformeerd Seminarie te Amsterdam, of de Kerk onder voogdij’. Hij kritiseerde daarin zonder namen te noemen de seminarie- plannen vooral op drie punten. In de eerste plaats behoorde de opleiding van predikanten en zendelingen tot de taken van de kerk. Nu matigden enkele particuliere personen zich dit werk aan, en dat nog wel buiten elke kerk om. Op sympathie van de Christelijke Gereformeerde Kerk hoefden ze niet te rekenen, zeker niet, nu ze die er op de voorbije synode zo uitdrukkelijk buiten hadden gehouden. In de tweede plaats werden in de acte van constitutie wel de drie formulieren van eenheid genoemd als grondslag. Maar de afgescheiden kerk zou meer verlangen, namelijk dat de docenten de drie formulieren ondertekenden en dat het hun verboden zou zijn iets te leren, dat met de leer der kerk in strijd was. Zij wilde immers zoveel mogelijk waarborg hebben, dat de studenten niet zouden worden geïnfecteerd met verkeerde leer, zoals die van het duizendjarig rijk. Evenmin mocht de leer der verkiezing, der bijzondere voldoening of der onwederstaanbare werking van de Heilige Geest op de achtergrond worden geschoven. Voor een goede verstaander was wel duidelijk, dat Van Velzen hier zowel Da Costa en Schwartz als Brummelkamp en Van Houte op het oog had. Van Velzen noemde nog een derde punt. Wanneer straks sommige docenten in het seminarie-gebouw kerkdiensten gingen leiden, door welke gemeente waren ze dan geroepen? Door geen enkele, noch hervormde noch afgescheidene! Zij kwamen dus ongeroepen. Was er dan geen gemeente des HEREN in Amsterdam, aan welke het recht van beroepen toekwam?! Dergelijk handelen kon niet anders dan indringing en scheurmaking worden genoemd. En het kon niet anders, of zij zouden in hun ‘tussen-kerkelijke’ positie hun leerlingen in een dergelijke visie en handelwijze gaan opvoeden. Van Velzen deed een klemmend beroep op de oprichters van het seminarie om hun ontwerp te laten varen. Aan het adres van de afgescheiden curatoren en docenten schreef hij: ‘(ik weet niet,) of ik mag onderstellen, dat zij hunne scheiding met art. 28 en 29 van onze geloofsbelijdenis oordeelen overeen te komen. Zoo neen, dan is de reden van uwe scheiding niet geldende; zij is U tot zonde. Doe daar, bid ik U, niet toe, dat gij langer de Afgescheidene Kerk bemoeijelijkt. Het is de HEERE niet onverschillig, hoe wij ons gedragen. Komt echter uwe scheiding met de Belijdenis overeen, dan behooren uwe gaven en uw krachten tot welzijn dezer Kerk te worden aangewend, niet naar eigen goedvinden, niet ter plaatse, waar wij niet behoorlijk geroepen zijn, | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
maar dat elk op zijnen post bidde, wake, strijde, bouwe, en GOD van den hemel zal het ons doen gelukken’.Ga naar voetnoot41. Deze kritiek en oproep van Van Velzen, gevoegd bij wat hij reeds in zijn eigen achterban te horen had gekregen, maakte diepe indruk op Brummelkamp. Hij ging inzien, dat hij op een verkeerde weg was geraakt en dat een vestiging in Amsterdam een onkerkelijke daad zou zijn, die hem in een onhoudbare kerkelijke tussenpositie zou brengen. Zou hij toch doorzetten, dan zouden de gevolgen desastreuzer zijn dan hij zich tot nu toe had gerealiseerd. Daarom trok hij zich op het laatste moment toch nog terug en wel op een onsympathieke manier. Zijn optreden in de vergadering van 7 oktober was geen spontane aanvaring, maar het bewust zetten van een breekijzer in de met veel moeite tot stand gebrachte samenwerking. Dat blijkt ook uit zijn eigen getuigenis, dat het tijd was om zijn gevoelen over de Afscheiding ‘eens vrij uit te spreken’. Die gelegenheid had hij steeds gehad, maar kennelijk was hij onder invloed van Wormser in diens kerkelijke visie verstrikt geraakt, totdat hij eindelijk de onhoudbaarheid daarvan ging inzien en terugkeerde tot zijn oorspronkelijke en diepste overtuiging. Ter elfder ure maakte hij zich daarmee los van het manifest en probeerde hij aan het seminarie een meer afgescheiden karakter te geven.Ga naar voetnoot42. Toen de plannen zo op 7 en 8 oktober in duigen vielen, moest er raad geschaft worden. Op verzoek van mevrouw Zeelt vond er op 11 oktober een vergadering plaats van drie leden van het ‘zedelijk lichaam’ van 2 december 1850, mevrouw Zeelt, Wormser en de architekt Boom, met de docenten Da Costa, Schwartz en Teding van Berkhout. Zij wilden het seminarie handhaven volgens de aangenomen beginselen. Om de samenwerking te herstellen besloten ze expliciete instemming met het manifest te vragen aan elk van de docenten. Zolang die niet gegeven was, ging de opening van de lessen niet door. De drie aanwezige docenten betuigden onmiddellijk hun adhesie. Brummelkamp en Van Houte kregen een brief met het verzoek zich eveneens nader te verklaren. Weigerde een van de docenten zijn instemming te geven, dan zou in zijn plaats een ander worden aangezocht.Ga naar voetnoot43. Men kan zich, onder andere gezien de kapitalen die ermee gemoeid waren, de moeilijke positie voorstellen, waarin Brummelkamp nu geraakt was. De kans om het seminarie in afgescheiden richting om te buigen, leek verkeken te zijn. Op 14 of 15 oktober schreef hij aan Da Costa en Schwartz, dat hij niet op basis van het programma kon samenwerken. Hij belegde voorts op 22 oktober een provinciale vergadering in Arnhem. Daar besloot men, dat Brummelkamp en Van Houte wel een volwaardige coöperatie mochten aangaan met de hervormde broeders, zonder hen tot afscheiding te willen brengen. Maar ze mochten niet het stuk van 17 september ‘als de volledige uitdrukking onzer vergadering beamen, bij wijze van een programma’. Wanneer de andere docenten daar een conditio sine qua non van maakten, mochten de beide Arnhemse docenten niet naar Amsterdam vertrekken.Ga naar voetnoot44. | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
Met deze beslissing was in feite het oorspronkelijke seminarie-plan van de tafel geveegd. De poging om in het seminarie gestalte te geven aan de eenheid van de gereformeerde gezindte was mislukt. In de voorbije anderhalf jaar had Brummelkamp zich van stap tot stap door Wormsers idealen en het geld van mevrouw Zeelt steeds verder laten meenemen op een weg, die zich van de Afscheiding verwijderde en naar een kerkelijk niemandsland voerde. Hij was voor de gereformeerde-gezindte-idealen ontvankelijk, omdat hij meer dan de meeste afgescheidenen aan de Reveil-mannen verbonden was. Toch was hij uiteindelijk gaan inzien, dat hij, wilde hij eerlijk afgescheiden blijven, niet voort mocht gaan op het seminarie-pad. De mislukking was uiteraard voor Brummelkamp een zware morele klap. Bovendien had ze vervelende praktische consequenties. Hij had al een huis in Amsterdam gehuurd. In Arnhem was de huur opgezegd, de meubels stonden gepakt, een schipper was besproken en alles was klaar voor de verhuizing. Enkele studenten waren al naar Amsterdam vertrokken. Dit alles moest nu teruggedraaid worden. Brummelkamp nam tijdelijk met zijn gezin zijn intrek in een bovenwoning van een van de Arnhemse ouderlingen. Hij riep de studenten terug naar Arnhem en hervatte op maandag 3 november samen met Van Houte de lessen. Het ging weer in het oude spoor verder. De seminarie-droom was voorbij.Ga naar voetnoot45. | |||||||||||
13.9. De nasleepBrummelkamp en van Houte bleven in Arnhem. De overgebleven participanten probeerden echter langs verschillende wegen het seminarie alsnog tot stand te brengen. Vooral voor Wormser en Da Costa was het stuklopen van de samenwerking een hard gelag. Zij wilden Brummelkamp niet zo maar aan de dijk zetten en het seminarie-gebouw met het beschikbare kapitaal aan zich trekken. Aan de andere kant voelden ze er ook niet voor om het geld aan Brummelkamp te laten komen. In eerste instantie wilden ze de plannen zo ombuigen, dat het nu een hervormd seminarie zou worden, dat ook openstond voor afgescheidenen. Begin november moest Wormser echter wegens ziekte zijn werk voor het seminarie overgeven aan Teding van Berkhout. De kerkzaal werd verhuurd aan Schwartz en zijn Vrije Schotse Kerk voor kerkdiensten en bijbellezingen. Verder probeerde Van Berkhout in de loop van november alle betrokkenen rond de tafel te krijgen. Men kon dan instemming met het manifest vragen en zou zo op een nette manier de Arnhemmers als docenten kwijt kunnen raken. Zolang Brummelkamp dat wenste, mocht hij wel in naam bestuurder blijven. Verder kon het seminarie kerkelijk gemaakt worden, hoewel het voor niet-hervormden toegankelijk bleef.Ga naar voetnoot46. | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
Voorlopig kwam hier niets van terecht. De betrokkenen waren kennelijk moe van alle deliberaties. Pas in januari 1852 nam men de draad weer op. Merkwaardigerwijs drong intussen Brummelkamps zwager De Moen meer dan eens bij Wormser erop aan om op een goede wijze met de oprichting van het seminarie voort te varen. Hij bleef bereid tot samenwerking, ook al deelde hij Wormsers visie op de Afscheiding beslist niet. Verder vroeg ook mevrouw Zeelt om een definitieve regeling. Men zat vooral uit financieel oogpunt met Brummelkamp in de maag. Hij wilde de twintigduizend gulden ter beschikking hebben, die hem als eerste kapitaal geschonken was voor het traktement van Van Houte. Dit geld was gedeponeerd bij Pierson en de vrienden beschouwden het als startkapitaal voor het seminarie. Op advies van Wormser weigerde mevrouw Zeelt het aan Brummelkamp over te dragen. Ze wilde, dat er eerst geprobeerd werd in een vergadering van alle betrokkenen een oplossing te vinden. Zo'n samenkomst was er sinds 13 september niet meer geweest. Voorzover we weten is het echter niet gelukt om nog een keer alle seminarievrienden bijeen te krijgen.Ga naar voetnoot47. In juni 1852 nam Schwartz aktie in een heel andere richting. Hij deed aan de ‘General Assembly’ van zijn thuiskerk, de ‘Free Church’ in Schotland, het voorstel om in Amsterdam een seminarie voor in- en uitwendige zending op te richten. Mevrouw Zeelt had zich bereid verklaard het gekochte gebouw en de twintigduizend gulden daarvoor beschikbaar te stellen. Toen men in Schotland in principe positief reageerde, zocht Schwartz naar verschillende kanten in Nederland steun voor zijn plan. Het was de wens van mevrouw Zeelt, dat ook de afgescheidenen in bestuur en onderwijs zouden participeren. Op 29 juni 1852 vergaderde Schwartz daarover in Amsterdam met ‘de beide afdelingen der Afgescheidenen, te weten de mildere van Brummelkamp, en de strengere van Van Velzen en Joffers’. Met de twee laatstgenoemden waren daar De Moen, H.A. de Vos, Ten Bokkel, Postma en P.J. Oggel aanwezig. Tot drie uur in de nacht overlegde men over eventuele samenwerking. Het was voor de afgescheidenen wel iets anders om in zee te gaan met de hun sympathieke Free Church dan met de hervormde Reveil-mannen. Zij wilden echter in meerderheid alleen meedoen, als ze ook het opzicht en bestuur over het seminarie zouden krijgen. De Moen formuleerde een brief in die geest voor de Schotse kerken.Ga naar voetnoot48. Schwartz zocht verder ook hulp in Reveil-kringen en bij comité's van de ‘Vrienden Israëls’. Vervolgens bracht hij een bezoek aan Schotland, waar men het projekt op 20 juli goedkeurde. Van 19 tot 27 augustus kwam er een Schotse delegatie naar Amsterdam om de zaak verder te regelen. Er vonden verschillende samensprekingen plaats, waaraan met name een aantal Reveil-vrienden deelnam. Men besloot Schwartz, R. Smith, Da Costa, Koenen, | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
Capadose, Elout, Mackay, Wormser en uit de Brummelkampiaanse gemeenten ook De Moen, De Vos en Ten Bokkel te vragen om bij de adoptie van het seminarie als consulterend comité te willen optreden. Men bleef dus contact met de Brummelkamp-groep zoeken. De drie aangezochte predikanten hadden bezwaren, die weer cirkelden om het oude punt: zou men elkaar op het stuk van de Afscheiding verdragen? Dat was voor hen een kwestie van ‘to be or not to be’. Ze waren van mening, dat afscheiding ieders plicht was. Na enig heen en weer schrijven haakten ze tenslotte af, tot genoegen overigens van de hervormde vrienden, die de ‘stiff men’ zo langzamerhand wel kwijt wilden. Op 17 november 1852 opende het ‘Schotsche Seminarie’ zijn deuren. Het bleef bestaan tot 1862.Ga naar voetnoot49. Er zijn geen aanwijzingen, dat Brummelkamp na oktober 1851 nog op enigerlei wijze persoonlijk aan onderhandelingen over het seminarie heeft deelgenomen. Wel bleef de financiële kwestie enige tijd slepen. De oorspronkelijke twintigduizend gulden gingen naar het Schotse seminarie. Maar in de herfst van 1850 had mevrouw Zeelt als compensatie voor het vertrek van Brummelkamp aan de Arnhemse gemeente een bedrag van vijfentwintigduizend gulden ter beschikking gesteld. Het doorgaan van het seminarie-plan was haar kennelijk heel wat waard geweest! Voor dit bedrag had de gemeente in maart 1851 een herenhuis met annexe woningen gekocht, om die als kerk, pastorie en lagere school in te richten. Om haar verschil van mening met Brummelkamp over de gelden van het seminarie op te lossen, schonk mevrouw Zeelt in 1852 dit uitbestede kapitaal aan de Arnhemse theologische school, zodat de gemeente voortaan de rente aan de school moest betalen. Zo kon dan het salaris van Van Houte worden bekostigd.Ga naar voetnoot50. Op dezelfde dag, waarop in Amsterdam het Schotse seminarie werd geopend, 17 november 1852, vond in Arnhem de vereniging plaats van de gemeenten van de ‘Gelderse’ richting onder leiding van Brummelkamp met die van de ‘synodale’ groep onder leiding van Postma en Van Velzen. Daarmee was Brummelkamp definitief tot de afgescheiden broeders teruggekeerd. | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
13.10. TerugblikWanneer we op de seminarie-geschiedenis terugzien zijn er bij Brummelkamp veel fouten aan te wijzen. Het ontbrak hem, die anders zo'n oprecht man was, in deze zaak meer dan eens aan openheid in spreken en handelen. Hij toonde geen vastheid van karakter. Hij faalde in het taxeren, hoever hij in de samenwerking met niet-afgescheidenen kon en mocht gaan. Wormser heeft daarin mede een verkeerde rol gespeeld. De seminarie-plannen waren te nauw verstrengeld met zijn persoonlijke idealen en belangen, die hij met grote vasthoudendheid doordreef. Hij deed veel kwaad door Brummelkamp en de ‘synodale’ afgescheidenen uit elkaar te drijven. Zijn eigen visie beheerste hem zo sterk, dat hij anderen al te gemakkelijk daarvoor annexeerde. Vooral Brummelkamp werd daarin meegesleept. In deze affaire is Brummelkamp door een diep ingrijpende crisis heengegaan. Hij heeft door schade en schande geleerd, hoe moeizaam en hoe weinig werkbaar een samenwerking met de hervormde vrienden was. Hun kerkelijke scrupules waren een blok aan het been bij elke coöperatie. Door de crisis heen werd Brummelkamp bevestigd in zijn afgescheiden overtuiging en des te sterker aan de afgescheiden kerken verbonden. Hij bleef een man, die altijd ver het eigen kamp uitliep in de richting van andersdenkenden. Maar hij had nu geleerd het recht en de roeping tot afscheiding daaraan niet weer ondergeschikt te maken. De boeiende geschiedenis van het Christelijk Gereformeerd Seminarie maakte duidelijk, dat het onmogelijk was om in een samenwerkingsverband op een zo aangelegen punt als de theologische opleiding de kerk in het midden te laten. Men kon ondanks Wormsers gereformeerde-gezindte-visioen geen eenheid manifesteren, waar ze niet werkelijk bestond. Het geschil over de Afscheiding was en is in het zoeken naar kerkelijke eenheid geen bijzaak, maar hoofdzaak. |
|