Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||
12. De ‘Gelderse’ richting: gescheiden en verenigd (1846-1854)12.1. De synode van 1846Sinds de synode van 1837 was het de afgescheiden gemeenten niet gelukt om in nationaal verband eendrachtig samen te leven. In de synode van 1840 was ongeveer een derde deel van de kerken niet vertegenwoordigd geweest. In 1843 was het zelfs helemaal niet meer gelukt om synode te houden. Pas in 1846 werden er weer initiatieven ontplooid om tot een gezamenlijke vergadering te komen. Op 2 juni 1846 deden Brummelkamp en Van Raalte een brief naar verschillende provincies uitgaan, die een uitnodiging bevatte om de halfjaarlijkse vergadering van de Arnhemse school bij te wonen en dan tevens te overleggen over een nauwere vereniging en de ‘opvoeding’ van de jonge gemeenten. Er is hierop alleen een reaktie van Van Velzen en zijn Amsterdamse kerkeraad bekend. Men beschuldigde daarin Brummelkamp, dat hij blijkens zijn opstelling ter synode van 1843 geen binding aan de kerkorde wilde. Zijn preken en sacramenten bedienen in Amsterdam bij gecensureerden, in de kring van Wormser, was daarvan een nader bewijs. Opheffing van de bestaande gescheidenheid was alleen mogelijk op grond van deugdelijke beginselen. Van Velzen zag dat met zijn Arnhemse zwagers kennelijk nog niet zo zitten.Ga naar voetnoot1. Het initiatief vanuit Arnhem werd intussen achterhaald door het besluit van de drie noordelijke provincies om tegen 16 september 1846 een synode samen te roepen in de stad Groningen. De kerken zouden elkaar daar moeten vinden op basis van de DKO-1840. In de dubbele provinciale vergadering van Overijssel en Gelderland op 2 september maakte Brummelkamp aanmerking op deze conditie en had hij daarom reserves ten aanzien van het meedoen aan de nieuwe synode. Wildenbeest betoogde echter, ‘dat er onderwijzing moest plaats hebben aan de Groninger en Drenther Broeders en dat er dan welligt te hopen was zamenbinding en vereeniging’. De Moen en Wildenbeest werden vervolgens benoemd als ‘commissie’ om naar Groningen te gaan. Brummelkamp bleef thuis: het waren juist de dagen van Van Raaltes vertrek naar Amerika.Ga naar voetnoot2. De synode van 1846 werd opnieuw geen volledige nationale synode. Zeeland ontbrak, omdat de vergadering ‘onbepaald naar de D.K.O.’ was uitgeschreven; de DKO moest toch minstens toetsbaar zijn aan Gods Woord. Noord-Brabant en de Scholtiaanse kerkengroep ontbraken ook op het appel. Zuid-Holland ging akkoord met de DKO, maar stuurde tevens een lijst met dogmatische vraagpunten in. Deze betekende een oorlogsverklaring aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||
eventuele Scholtianen en minstens een schot voor de boeg aan het adres van Brummelkamp en de zijnen. Noord-Holland had onder leiding van Van Velzen wel afgevaardigden gestuurd, maar zonder een bindend gezag van de vergadering te aanvaarden; zij kregen alleen zitting met adviserende stem.Ga naar voetnoot3. Aan de hand van hun lastbrief werd bij de constituering van de vergadering uitvoerig met Wildenbeest en De Moen gesproken. Men legde hun de vraag voor, of ze de vergadering hielden voor een synode in de geest der vaderen en of ze de DKO wilden volgen als regel voor de kerkregering. Het antwoord was: ‘Zoover als de kerk-orde met Gods Woord overeenkomt, dan wel, tenzij (wij) het tegendeel met Gods Woord kunnen bewijzen’. Geen onvoorwaardelijke binding dus. De vergadering sprak uit hen op geen andere wijze te kunnen aanvaarden dan op grond van de DKO-1840. Daarop verklaarden Wildenbeest en De Moen ‘met zelfverloochening en ter zijde stelling van bijzaken’ te willen vergaderen volgens de DKO ‘zoo als die in eenen gezonden zin behoort opgevat te worden’. Ze voegden daaraan toe: ‘dewijl wij het aan de Vergadering, die wij vertegenwoordigen, willen overlaten, om de handelingen, zoo van ons als van deze Synode, goed of af te keuren’. In deze conditie openbaarde zich hun specifieke visie: ze hadden bezwaar tegen een binding op voorhand aan alle synodebesluiten. De vergadering drong hen daarom te zeggen, ‘of zij in ware gehoorzaamheid (...) als Afgevaardigden van die Provinciën, gezind zijn met ons Synode te houden en zich daaraan met de gemeenten hunner Provinciën aan dezelve te onderwerpen?’ Het antwoord was: ja, ‘met inachtneming van Art. 38 (lees: 31) der Dordtsche kerke-orde, zoo men met Gods Woord het tegengestelde niet konde bewijzen’.Ga naar voetnoot4. Daarop kregen de broeders zitting. Feitelijk was hier een kerkrechtelijke consensus bereikt, die zeer heilzaam had kunnen werken, als ze niet door de kwestie van het ambtsgewaad zo spoedig weer was stukgebroken. | |||||||||||||||||||||
12.2. De kwestie van het ambtsgewaadH.P. Scholte was in 1836 de eerste geweest, die het ambtsgewaad aflegde. Dat maakte voor velen het afleggen al bij voorbaat tot een verdachte zaak. Scholte was immers de man van ongereformeerde ideeën en leringen. Hij was het, die bij het vrijheid vragen in 1839 en ook al eerder niet veel waarde bleek te hechten aan het publiek karakter van de kerk. Ook nam hij het onderscheid tussen predikant en ouderling weg door aan de laatste de bevoegdheid tot sacramentsbediening toe te kennen. Was het afleggen van het ambtsgewaad niet een bewijs van privatisering van de kerk en van nivellering van het predikambt? Bovendien was vooral bij de afgescheidenen in het noorden het conservatisme sterk; alle afwijking van de oude gewoonte was in hun ogen maar al te gauw ongereformeerde nieuwlichterij.Ga naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||
Daarentegen was bij een aantal predikanten in Overijssel en Gelderland de vaste overtuiging gegroeid, dat ze het gewaad moesten afleggen. De negatieve reakties van een deel van het kerkvolk waren voor hen het bewijs, dat men de kledij bijgelovig hoog waardeerde, reden te meer om ermee te breken. De synode van 1840 had de zaak niet zo hoog opgenomen en volstaan met het advies ‘dat de Leeraars die kleding dragen, welke door de gewoonte het bepaalde gewaad der Leeraars geworden is’. Men begeerde daar echter geen wet van te maken. Deze uitspraak bleek voor een deel van de kerken niet voldoende. Door het mislukken van de synode van 1843 werd de kwestie toen niet besproken. Maar er lag wel een voorstel van Gelderland ter tafel om in een krachtige aanschrijving aan te dringen op het afleggen van het ambtsgewaad. Sindsdien bleef men in het noorden met argusogen kijken naar wat men zag als een ‘drijven’ tegen de ambtskleding.Ga naar voetnoot6. In een van de belangrijkste kwesties die ter synode van 1846 behandeld moest worden, speelde het ambtsgewaad een centrale rol. Uit Zwolle was namelijk ds. H.A. de Vos overgekomen naar het Friese Marrum, onder conditie, dat hij het gewaad niet hoefde dragen. Predikant en gemeente raakten daarover in conflict met de provinciale kerkvergadering. De synode werd te hulp geroepen om daarin recht te spreken. Haar besluit over het ambtsgewaad was: ‘dat men het zal behouden, daar waar men in de Classen en Provinciën hetzelve gewoon is en het afleggen ergernis zoude geven. Is zulks het geval niet, dat men het dan in de vrijheid late, echter met vermaning, dat dan zoodanige leeraar naar zijnen stand en burgerlijke of landsgewoonte gekleed ga’.Ga naar voetnoot7. Tegen dit besluit tekenden Wildenbeest en De Moen protest aan. Zij waren overtuigd, ‘dat zulk eene kleeding niet geboden is, door de kerke-orde of formulieren, noch door God in zijn Woord’. Het rijk van Christus is immers een geestelijk rijk, zonder uiterlijke onderscheidingstekens. Onder het nieuwe verbond behoorde dus alle bijzondere kleding afgeschaft te worden. Zij beriepen zich op de kanttekening in de Statenbijbel bij 2 Kon. 10:22. Ook wezen ze erop, dat het omstreden gewaad nog maar 150 jaar in gebruik was. Tenslotte riepen ze op ‘om die Leeraren niet te verwerpen, die volgens Gods Woord zich gedrongen gevoelen, om zulk een kleed niet te dragen, dewijl wij evenzeer niet verwerpen, maar gaarne verdragen hen, die van een ander gevoelen zijn dan wij’.Ga naar voetnoot8. De synode liet zich niet overtuigen. Ze aanvaardde een nadere uiteenzetting over het ambtsgewaad, die door F.A. Kok was opgesteld. Dit stuk betoogde, dat ‘een kenbaar gewaad der Leeraren zelfs ook door de natuur wordt geleerd; daarom ook, dat het zoo diep in de harten van het volk is ingedrukt, zoodat men vele moeite zou moeten doen, om hetzelve eenigszins weg te nemen, en in Gods Woord wel degelijk geboden, zoover het opzigt heeft op orde en stichting’. Hoewel ze er op zichzelf geen waarde aan hechtte, wilde de synode toch aan zo'n ‘onderscheiden gewaad’ vasthouden met beroep | |||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||
op de Bijbel en het gedurig gebruik der kerk. Ze paste ook ‘ter vermijding van alle verdere ergernis en scheuring’ haar besluit op de situatie in Marrum toe: De Vos moest het gewaad gaan dragen om er bevestigd te kunnen worden.Ga naar voetnoot9. De Moen en Wildenbeest protesteerden opnieuw. Ze waarschuwden, dat de handelwijze van de synode tot regelrechte scheuring met Overijssel en Gelderland en met anderen leidde. De synode reageerde echter met het verwijt, dat men in die provincies eigenlijk niet gereformeerd was in de kerkregering en daarom ‘deze zachte, liefelijke en welluidende banden en regels verscheurt en van zich werpt’. Zij zag in het individueel afleggen van het ambtsgewaad een stukje independent optreden. Ze bracht dat in verband met de reserves, die Brummelkamp en anderen steeds gemaakt hadden ten aanzien van de DKO. Hun betuiging van verdraagzaamheid nam ze niet serieus. Als ze maar de meerderheid hadden, zouden ze wel ophouden zo verdraagzaam te zijn; ze maakten er immers steeds werk van ‘om anderen over te halen tot het afleggen van een kenbaar gewaad, tot opoffering zelfs van de rust en vrede der gemeente des Heeren’. De synode waarschuwde dan ook alle predikanten om ‘de eenvoudigheid te behouden, te meer, omdat zij zich overtuigd houdt, dat het niet zoo zeer gemunt is, op het (...) gewaad eens leeraars, als wel, omdat het voortvloeit uit een niet gereformeerd beginsel van kerkregering’. Een synode-besluit moest zwaarder wegen dan een consciëntie-bezwaar en de rust in de kerk zwaarder dan een nieuw verworven inzicht. De Gelderse en Overijsselse broeders moesten zich daarom onvoorwaardelijk aan de besluiten van de meerdere vergaderingen onderwerpen, anders waren ze niet gereformeerd.Ga naar voetnoot10. Dit was voor de ‘Geldersen’ een onmogelijkheid. Een verplichtend verklaren van het ambtsgewaad, om welke reden dan ook, zagen zij als direkt met de Schrift in strijd. Naar artikel 31 DKO achtten zij zich aan zo'n besluit niet gebonden. Zich onderwerpen aan het oordeel van de synode en aannemen, dat ze zelf de Schrift verkeerd interpreteerden, was hun onmogelijk, temeer omdat ze bij de in Groningen vergaderde broeders veel gebrek aan inzicht en veel verkeerd oordeel zagen. Ze konden in hen onmogelijk hun meerderen in kennis en inzicht zien. Zo openbaarde zich dus op de synode van 1846 opnieuw een ‘aanvankelijke scheuring’, die zich toespitste op het ambtsgewaad. In de discussies hierover kwam een verschil in visie op kerkorde en kerkverband naar voren. Dit werd in de jaren na 1846 steeds meer als het centrale punt in geding beschouwd tussen de ‘Geldersen’ en de synodes van de afgescheiden kerken. Op deze kerkrechtelijke controverse komen we nog uitvoerig terug. Over het conflict inzake het ambtsgewaad en de besluiten van de synode van 1846 maken we intussen de volgende opmerkingen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||
12.3. De scheuring van 1847Het kledingvoorschrift van de Groninger synode stuitte in Overijssel en Gelderland op verzet. De classis Ommen gaf aan ds. W. van Leeuwen permissie om in Marrum ds. De Vos te gaan bevestigen. Op voorstel van Brummelkamp stelde de classis Apeldoorn zich daar achter. De verhouding met de kerken in het noorden verslechterde. Voorlopig was er van een scheuring echter nog geen sprake.Ga naar voetnoot13. Op 2 juni 1847 kwam in Zwolle een provinciale vergadering van Overijssel en Gelderland samen onder presidium van Brummelkamp. Met grote meerderheid van stemmen besloot men de artikelen van de synode over het ambtsgewaad niet aan te nemen. Er ging een brief naar de broeders in Groningen en Friesland om dit, met redenen omkleed, mee te delen.Ga naar voetnoot14. De brief viel bij de kerken in het noorden helemaal verkeerd. Er deed zich al spoedig een gelegenheid voor om het ongenoegen hierover te uiten. Op 23 september 1847 zou er namelijk in Zwolle een nieuwe provinciale vergadering van beide provincies plaatsvinden voor het examineren van vier kandidaten. Krachtens de onderlinge correspondentie waren de andere provincies uitgenodigd om afgevaardigden te zenden. Groningen, Friesland en Drenthe maakten daar een dankbaar gebruik van. Zeven predikanten vandaar waren in Zwolle present. Brummelkamp was overigens niet aanwezig. De Moen werd tot praeses gekozen. Hij was van tevoren al gewaarschuwd, dat er ‘een storm uit het noorden zou opsteken’. Inderdaad kwam al direkt de vraag aan de orde, of er voldoende basis was voor gemeenschappelijk vergaderen. Een meerderheid bleek, ten dele onder protest, bereid om alle Groninger synodebesluiten te aanvaarden. De minderheid protesteerde tegen het ambtsgewaad en nog een ander punt, maar wilde de gemeenschap met de anderen daar niet om verbreken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||
De Moen meende, dat men nu met het examen kon beginnen. Maar de synodaal-gezinde broeders hadden nog meer bezwaren, waarover urenlang gesproken werd. Tenslotte weigerden de noordelijke deputaten zitting te nemen, omdat een deel(!) der vergadering zich niet aan de synodebesluiten onderwierp. De examinandi deelden daarop mee, dat ze in eenheid met de synode-getrouwe kerken wilden leven. Na in een andere kamer te hebben overlegd, verklaarden de synode-gezinden, dat ze naar een andere plaats zouden gaan om het examenwerk te verrichten. ‘Toen (...) heeft de Praeses met een ernstig gebed, hetwelk tot vrede leidde, de broeders (...) een vriendelijk afscheid gegeven, hun geluk en de nabijheid des Heeren wenschende in hun voornemen, terwijl de uitgaande broeders Z.E. en zijne consorten ernstig hebben opgewekt met vriendelijke toebede om toch Gereformeerd te worden en te blijven, zoowel in de regeering der Kerk als in de leer’. De goede toon bleef bewaard, maar de scheuring was een feit.Ga naar voetnoot15. De uitgegane broeders, de predikanten L. Dijkstra, R.H. Smit en F.A. van Gijssel, en zes ouderlingen uit Staphorst, Hattem, Elburg en Dalfsen, vertrokken naar Rouveen. Daar constitueerden ze zich tot een ‘wettige’ provinciale vergadering. Versterkt met de zeven deputaten uit het noorden examineerden ze vervolgens de vier kandidaten. Van toen af waren er in Overijssel en Gelderland afzonderlijke provinciale vergaderingen van de twee stromingen.Ga naar voetnoot16. Uit de geschetste gang van zaken blijkt duidelijk, dat de breuk in Overijssel en Gelderland vooral veroorzaakt is door invloed van buitenaf. De synodegetrouwen uit beide provincies voelden zich er kennelijk ook niet zo heel gerust over. Na drie weken kwamen ze opnieuw in Staphorst bijeen. Ze spraken uit, dat ze zichzelf en de tegenpartij beide als behorende tot de Christelijke Afgescheidene Kerk beschouwd wilden hebben, die door een verschil over artikel 58 van de Groninger synode alleen wat de kerkregering betrof gescheiden waren. Voortaan hielden ze hun gecombineerde provinciale vergaderingen in Zwolle en werden ‘Drentsen’ of ‘Zwolsen’ genoemd. In hoofdzaak zetten zij de bestaande classes Zwolle en Hattem voort.Ga naar voetnoot17. | |||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||
De broeders van de andere zijde vormden de ‘Gelderse’ richting, die haar provinciale vergaderingen meestal in Arnhem hield. Tot haar behoorden in Overijssel zeven en in Gelderland dertien gemeenten, die de classes Ommen, Varsseveld en Arnhem voortzetten. Enkele dissidente gemeenten uit andere provincies behoorden een tijdlang tot het kerkverband van de ‘Geldersen’.Ga naar voetnoot18. Brummelkamp en de classis Arnhem vonden, dat er geen gegronde redenen voor de scheuring bestonden. Nog steeds waren immers de belijdenisgeschriften de uitdrukking van het gemeenschappelijk geloof. Het verschil betrof alleen zaken van ondergeschikt belang. In een brief aan de classis Hattem veroordeelde Brummelkamp het gedrag van de gedeputeerden uit het noorden als in strijd met het schriftuurlijk liefdegebod en de kerkelijke orde. De classis Hattem legde echter de schuld van de scheuring bij de andere partij. Als minderheid had die zich moeten onderwerpen aan wat de synode had besloten. Op een verzoek van Brummelkamp tot verdere samenspreking ging men niet in: er was al jaren vruchteloos gepraat. Toch wilde ook deze classis geen volledige breuk. De confessionele band bestond nog: ‘hierom is het ook dat men de onttrekking van elkanderen niet verder uitstrekt dan tot kerkelijke vergaderingen en geenszins tot de prediking, die wij gelijk vroeger als broeders in den Heere wederkeerig voor elkanderen hopen te doen’.Ga naar voetnoot19. Het is onjuist te stellen, dat Brummelkamp met de ‘Geldersen’ van 1840 tot 1854 of van 1846 tot 1852 buiten ‘het kerkverband’ heeft gestaan. De | |||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||
‘Gelderse’ richting was na 1840 gewoon een van de zoveel brokstukken kerkverband. De synode van 1846 vormde geen compleet kerkverband. Pas in 1849 kwam er een zodanige aaneensluiting van alle provincies met uitzondering van de groep ‘Geldersen’, dat men weer van een volwaardig kerkverband kon spreken. Buiten dit verband stond Brummelkamp met zijn kerken sindsdien tot november 1852 in een uitzonderingspositie. Er waren echter wel bijna continu onderhandelingen over hereniging gaande. | |||||||||||||||||||||
12.4. De synode van 1849In de verschillende provincies werd de scheuring in Overijssel vrij lakoniek opgenomen. De vijf ‘synodale’ provincies beschouwden haar als onvermijdelijk. Voorlopig deed men dan ook geen pogingen tot hereniging. Met name in Utrecht en Noord-Holland koos men scherp positie tegenover de Brummelkamp-groep. De ‘Geldersen’ waren immers in leer en kerkregering niet gereformeerd. Bovendien preekten Brummelkamp en zijn medestanders bij ‘afgekeerde gemeente-brokken’ zoals in Amsterdam, Leiden en Loosdrecht en werkten zodoende mee aan scheurmaking. Daarom trokken Utrecht en Noord-Holland een scherpere scheidslijn dan men in Gelderland zelf deed. Zij sloten kansel en avondmaalstafel voor predikanten en leden van de ‘Gelderse’ richting. Van wie terugkeerden naar de synode-getrouwe kerken moest een speciale verklaring van instemming met de gereformeerde belijdenis en kerkregering worden gevraagd. Zeeland en Noord-Brabant verbraken de band met de ‘Gelderse’ richting niet, ook al had men er wel eens kritiek op Brummelkamp. Sinds 1848 was ds. Helenius de Cock vanuit Den Bosch aktief om meer aaneensluiting te krijgen met Zeeland en Zuid-Holland. Zijn optreden werkte ook pacificerend in de richting van Brummelkamp.Ga naar voetnoot20. In deze situatie kwam op 11 juli 1849 in Amsterdam een nieuwe synode bijeen. Ze was samengeroepen op basis van de drie formulieren van eenheid en de DKO-1840, maar ook wie niet kerkelijk verenigd leefden, hadden een uitnodiging ontvangen. Alle provincies waren deze keer vertegenwoordigd. Van Overijssel en Gelderland was tweeërlei afvaardiging present. De synodaal-gezinde broeders kregen zonder nader onderzoek zitting in de synode. Onderhandeling met de afgevaardigden van de ‘Gelderse’ richting was het eerste agenda-punt. De beide ‘Gelderse’ afgevaardigden, ds. J.H. Donner en ouderling J. Ravensloot, hadden een lastbrief, waar niets op aan te merken was. Toch beschouwde de synode hen alleen als afgevaardigden om over hereniging te spreken. Zij waren immers niet toegetreden tot de vereniging der kerk, zoals die in 1846 in Groningen tot stand gekomen was. Het voornaamste verwijt aan hun adres was nog steeds, ‘dat zij geene verbindende Kerkregering volgens Art. 31 der Kerkeördening van Dordrecht, erkennen’. Donner en Ravensloot verklaarden daarop, dat zij de DKO conform besluit en toelichting van 1840 erkenden en accepteerden. Op grond daarvan ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||
enigden ze zich met wat op de synode van 1846 was bepaald en vastgesteld. Het feitelijke struikelblok was daarmee nog niet weggenomen. Donner bleef namelijk voor de ambtsdragers de vrijheid claimen ‘om in middelmatige zaken overeenkomstig hunne overtuiging en geweten te handelen’, ook al zouden ze daarmee de gemeente of een deel daarvan ergeren, ‘indien zij voor zich slechts geen doel hebben om ergernis te geven’. De discussie spitste zich nu toe op de verhouding tussen een gewetenszaak en een kerkelijke bepaling. Voor de synode waren gewetensbezwaren tegen bepalingen over middelmatige dingen wel bespreekbaar in de kerk. Maar wanneer het bevoegde kerkbestuur oordeelde, dat overtreding ervan tot twist en verdeeldheid zou leiden, moest men zich aan haar besluit onderwerpen. In zo'n situatie toch vrijheid vragen of geven zou in strijd zijn met artikel 31 DKO en leiden tot scheuring in de kerk. Naar aanleiding van de gesprekken met de ‘Gelderse’ broeders constateerde de synode, dat ze ‘duidelijk met hunne gesprekken toonden, het Gereformeerde beginsel in de Kerkregering te verwerpen, namelijk de onderwerping van eene mindere aan eene meerdere kerkelijke Vergadering’. Zolang de ‘Geldersen’ daarin niet van gedachten veranderden, konden hun afgevaardigden niet aanvaard worden. Donner en Ravensloot mochten nog wel met spreekrecht de synode bijwonen, maar ze wezen dit af en verlieten de vergadering.Ga naar voetnoot21. Al met al was men dus sinds 1846 geen stap verder gekomen. Nog steeds zat men in de vicieuze cirkel. Door gebrek aan onderling vertrouwen lukte het niet om de patstelling te doorbreken en een modus vivendi te vinden. Na de synode werden de verhoudingen er niet beter op. Dit werd mede veroorzaakt door een ‘Narede’, die Van Velzen op persoonlijke titel aan het gepubliceerde verslag van de synode toevoegde. Hij benadrukte daarin nog eens, dat de ‘Geldersen’ een ‘verbindende Kerkregering’ verwierpen. In de kleding-kwestie moesten ze zich niet zo op een hoogte plaatsen met hun bezwaren. Ongehoorzaamheid aan de kerk was minstens zo'n ernstige zonde als het nakomen van een omstreden kerkelijke bepaling in iets middelmatigs. Men moest liever zijn ambt neerleggen dan de eenheid van de kerk verbreken.Ga naar voetnoot22. In Noord-Brabant en Zeeland maakte het optreden van de synode geen gunstige indruk. Een van de afgevaardigde ouderlingen rapporteerde aan zijn provincie kritisch over ‘de Leer van Ds. van Velzen’, die zijns inziens een ‘onbepaalde oppermagt’ van de synode verdedigde, tot zelfs in de ‘consciëntiedwang’ toe. Gezelle Meerburg schreef onomwonden naar Groningen, dat hij het exclusivisme van de ‘synodale’ broeders betreurde. Hij weigerde zijn benoeming als derde docent aan de in Franeker te starten Theologische School aan te nemen, om niet mee te doen aan het opzijzetten van Brummelkamp. Ook in Zeeland wilde men niet meedoen aan een algemene Theologische School, als niet eerst nogmaals een vereniging met Brum- | |||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||
melkamp en zijn kerkengroep beproefd was. Beide provincies deden daarom pogingen om op korte termijn een nieuwe synode bijeen te krijgen. Voorlopig kwam daar echter niets van.Ga naar voetnoot23. | |||||||||||||||||||||
12.5. De polemiek tussen C.G. de Moen en F.A. KokHet verslag van de synode van 1849 bleef van ‘Gelderse’ zijde niet onweersproken. Ds. C.G. de Moen publiceerde begin 1850 zijn Aanmerkingen daarop. Dit boekje bevatte een nadere toelichting van het ‘Gelderse’ standpunt inzake kerkorde en ambtsgewaad. Van de kant van de ‘Drentse’ richting werd het beantwoord door F.A. Kok in zijn Zamenspraak, eveneens in 1850 verschenen. Brummelkamp zelf heeft nooit een uiteenzetting over de kerkrechtelijke denkbeelden van de ‘Gelderse’ richting gepubliceerd. Aangezien De Moen echter tot de leiders ervan behoorde, kan zijn boekje en de reaktie van Kok erop dienen om de wederzijdse standpunten nader duidelijk te maken.Ga naar voetnoot24. Hoofdzaak was de verbindende kracht van synodebesluiten. De Moen stelde de gedachte centraal, dat Gods Woord allesbeslissend is. Hij was geen tegenstander van een goede kerkelijke organisatie of van het nemen van bindende besluiten. Maar dan moest men wel de restrictie van artikel 31 DKO serieus nemen: er mochten geen besluiten gelden, die bewezen werden te strijden met Gods Woord. Daarom hadden De Moen en Wildenbeest in 1846 ook een onderwerping-vooraf aan te nemen besluiten verworpen en een toetsingsrecht aan hun provincies voorbehouden. Ook had een synode volgens De Moen geen bevoegdheid om bindende bepalingen te maken over middelmatige zaken. Daarbij verwees hij naar de artikelen 10 en 11 van de UKO uit 1837, destijds nota bene door Van Velzen voorgesteld. Met beroep op Calvijn, Jac. Acontius en Jod. van Lodenstein betoogde hij, dat men in middelmatige dingen vrij moest zijn. Hij wilde van ondertekening van een kerkorde niet weten, omdat die telkens veranderde. Ook benadrukte hij het principe, | |||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||
dat stemmen wegen belangrijker is dan stemmen tellen. Hij meende, dat in de ‘Gelderse’ visie volledig recht gedaan werd aan het beginsel van artikel 31 DKO en aan de artikelen 7 en 32 NGB.Ga naar voetnoot25. Wat het ambtsgewaad betreft betoogde De Moen niet beroep op bijvoorbeeld Matt. 15:2, Gal. 5:1 en Kol. 2:16-23 en op de artikelen 7, 25 en 32 NGB, dat het in strijd was met Gods Woord, wanneer een synode het dragen ervan verplicht stelde. Nonconformiteit moest in de kerken op dit punt mogelijk zijn. Daarom had de synode met beroep op Rom. 14:1-4 de kerken moeten vermanen elkaar in dezen te verdragen.Ga naar voetnoot26. F.A. Kok gaf in een gefingeerde samenspraak zijn kritisch commentaar op het boekje van De Moen. Vooral inzake artikel 31 DKO verdedigde deze volgens hem een anti-calvinistische en independentistische kerkregering. De ‘Gelderse’ richting wilde immers eigenlijk alleen de Bijbel als kerkorde. Zij kende de meerdere vergaderingen geen bevelende, maar alleen een adviserende macht toe. Daartegenover stelde Kok de gereformeerde kerkregering. Als de kerken samenkomen in een classis of synode, smelten ze daardoor samen als in een grote gemeente. In de samenvoeging, zending en verbinding van die gemeenten ligt de meerdere macht van de vergadering. Daarin wordt door de meeste stemmen elke zaak finaal beslist. Het is volgens Kok de eis van de kerkorde en ook van de apostel Paulus in 1 Kor. 14:32, dat er onderworpenheid moet zijn, niet alleen aan wat uit Gods Woord bewezen kan worden, maar ook aan alles wat de orde, de vrede en de welvoegelijkheid in de kerk betreft. De kerk is ‘met de waarheid in hand en hart’ onfeilbaar en kan zeggen: het heeft de Heilige Geest en ons goedgedacht. Daarom mag ze onderwerping aan haar besluiten vragen. De bepaling over het ambtsgewaad had voor Kok een kerkordelijk zwaargewicht. Hij verdedigde haar op soortgelijke wijze als ter synode van 1846. Het afleggen ervan zag hij als een symptoom van de tijdgeest en een wereldgelijkvormig meedoen aan de mode. Het was een ‘takje van den vrijheidsboom, gelijkheid, vrijheid en broederschap’. Het irriteerde hem, dat men het ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||
waad afgoderij durfde noemen. Dat was zonde tegen het eerste gebod. Het betrof dus niet alleen de orde in de kerk, maar ook de leer. Daarom was mede het ondertekeningsformulier in geding. Kok aarzelde niet om De Moen en de zijnen scheurmakers te noemen vanwege hun ‘afkeer van onze Kerkregering en het wangevoelen over onze Kerkorde’, hun verwerping van wettige besluiten en vooral om het optreden van ‘Gelderse’ predikanten in gescheurde gemeenten. Als men de binding van artikel 31 DKO te strak vond, was het beter, dat men heenging in plaats van de orde te verbreken.Ga naar voetnoot27. Uit de hier gereleveerde polemiek blijkt, dat Kok wel aan de ‘Gelderse’ richting haar ongereformeerde opvattingen verweet, maar intussen zelf een allerminst gereformeerde kijk had op het gezag van de meerdere vergaderingen. Er waren bij hem collegialistische en hiërarchische tendenzen en in feite bleef er onvoldoende ruimte voor het ‘tenzij’ van artikel 31 DKO. Terecht hebben De Moen en de ‘Gelderse’ richting steeds tegen dergelijke tendenzen geprotesteerd.Ga naar voetnoot28. | |||||||||||||||||||||
12.6. De herenigingspogingen in 1850In het voorjaar van 1850 werden er tussen de partijen nieuwe onderhandelingen aangeknoopt. Niet dat Brummelkamp van zijn ongelijk overtuigd was geraakt. Maar gescheiden leven bij zoveel gemeenschappelijks was een onmogelijkheid. Op 27 maart waren de ‘synodale’ kerken uit Gelderland en Overijssel bijeen in Zwolle. Daar was een oproep van Brummelkamp tot hereniging ter tafel. De vergadering stemde met zijn oproep in en formuleerde een drietal uitspraken, waarmee de ‘Geldersen’ zich akkoord moesten verklaren: 1. Artikel 30 en 31 DKO worden opgevat in de zin zoals Van | |||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||
Velzen aan Brummelkamp had geschreven: alle opzieners zijn aan elkaar gelijk. Als ze vergaderen, handelen alle afgevaardigden in naam van hun zenders, alsof die alle aanwezig waren. Er mag niets behandeld worden dan naar de regel van artikel 30. Dit gaat vooraf aan het artikel over de meeste stemmen en de binding aan besluiten. 2. Als er in de gemeente een ondragelijke onenigheid ontstaat over het gewaad, moeten leraar en gemeente zich aan de uitspraak van de classis onderwerpen om doordrijverij en scheuring te voorkomen en de gemeente naar haar vatbaarheid te dienen. 3. We moeten beloven elkaar niet aan te vallen over het al of niet dragen van het gewaad, tenzij het door kerkeraad of gemeente gevorderd wordt.Ga naar voetnoot29. Op 10 april 1850 besprak de ‘Gelderse’ provinciale vergadering in Arnhem dit voorstel. Brummelkamp las er gedeelten voor uit zijn recente correspondentie met Van Velzen, Meerburg, Postma en de kerken in Zeeland. Het draaide daarin vooral om de beschuldiging als zouden de ‘Geldersen’ niet gereformeerd zijn in hun visie op de artikelen 31 en 36 DKO. Brummelkamp reageerde als volgt: wij hebben ons nooit verklaard tegen die artikelen, in de gereformeerde zin van het woord opgevat. Wij houden ons daar ook in eigen kring nog steeds aan. Maar we verklaren ons tegen ‘het regt en de magt, dat eene vergadering, slechts tijdelijk de kerk vertegenwoordigende, neemt, om vreemdsoortige bepalingen en elementen in strijd met de (...) Dordsche beginselen, in de kerkordening op te nemen. Vooral als die bepalingen tegen de wil van een goed deel der vergadering en de kerk gemaakt worden, en dit deel volgens hun Christelijk getuigenis gewetensbezwaar heeft, tegen de aanneming dier bepaling voor anderen, maar bovenal tegen hunne onderwerping aan dezelve’.Ga naar voetnoot30. De provinciale vergadering stemde in het algemeen in met wat Brummelkamp in dezen gedaan en besproken had. Met het ‘Zwolse’ voorstel kon men zich wel verenigen. Brummelkamp, Wildenbeest en ouderling Pennings werden aangewezen om er nader met de ‘Zwolsen’ over te corresponderen. De onderhandelingen bleven vervolgens echter enige maanden steken. Ten dele was dit het gevolg van misverstand. Ongetwijfeld speelden echter ook de seminarie-plannen een rol. Brummelkamp was in deze maanden druk bezig met de uitbreiding en eventuele verplaatsing van zijn opleidingsschool. Dit opende voor hem en zijn kerkengroep nieuwe pespectieven en maakte een hereniging met de andere afgescheidenen minder urgent.Ga naar voetnoot31. Een initiatief van buiten de provincies zette enige tijd later de herenigingspogingen opnieuw in gang. Friesland drong namelijk aan op een nieuwe synode | |||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||
om een vereniging met Brummelkamp te beproeven en dan de zaak van de Theologische School nader te regelen. De ‘synodale’ classis Hattem reageerde daar op 23 oktober 1850 positief op. Ds. M.H.J. Bosch, ds. G. Wissink en ouderling J. Visser deden bovendien verslag van een gesprek, dat ze enkele weken eerder met Brummelkamp hadden gehad. Hij had toen verklaard ‘zich aan de meerderheid te willen onderwerpen, al was het ook dat deze oordeelde dat Zijn Eerwaarde de dienst in zijne gemeente moest vaarwel zeggen’, mits hij maar nooit genoodzaakt zou worden het besluit over het ambtsgewaad dwingend aan anderen op te leggen. Met andere woorden: voor Brummelkamp zat heel het conflict over de binding aan kerkelijke besluiten vast op het punt van het gewaad. Een meerderheid in de classis Hattem wilde zich met hem verenigen, als hij op de aanstaande provinciale vergadering in Zwolle zijn verklaring zou herhalen. De ‘synodale’ classis Zwolle zocht de oplossing eveneens in de richting van provinciale onderhandelingen.Ga naar voetnoot32. Op 13 en 14 november 1850 hielden de ‘Zwolsen’ een provinciale vergadering in Zwolle. Brummelkamp en Wildenbeest kwamen daar als gedeputeerden van de ‘Geldersen’. Men hield eerst een vruchteloze discussie over de vraag, welke van de partijen de scheuring veroorzaakt had. Vervolgens stelden de ‘Geldersen’ voor ‘te vergeten hetgeen achter is, en nu (...) eenvoudig voort te gaan, met de formulieren en Kerkorde, zonder ons door nieuwe wetten en regelementen te verontrusten’. Brummelkamp formuleerde daarbij zeven punten als voorwaarden van hereniging. De kwestie van het ambtsgewaad was daarin de hoofdzaak. Er moest een synode worden belegd, die op dit punt meer vrijheid zou geven, namelijk dat geen classis of provincie een predikant kon weren, die het gewaad niet droeg, tenzij er ergerlijke verschillen en beroerten door ontstonden in de gemeente. Daarmee werd het criterium voor een verplichtend opleggen van het gewaad in de plaatselijke gemeente gelegd en zo meer ‘kleervrijheid’ gestipuleerd dan de synodes van 1846 en 1849 hadden gegeven. Verder zou men eikaars geweten moeten ontzien in zaken waarin verdeeldheid bleek te bestaan. Ook bevatte Brummelkamps voorstel verschillende bepalingen over de wijze waarop de gescheurde gemeenten zich konden herenigen. Als de hereniging slaagde, zou men zich inzetten voor een gemeenschappelijke Theologische School, echter niet in Franeker, maar in Amsterdam of Arnhem. Voor de broeders van beide zijden was Brummelkamps voorstel een aanvaardbaar compromis. Uiteraard moest de provinciale vergadering van de ‘Geldersen’ het nog approberen. Die zou, zo sprak men af, zo spoedig mogelijk worden bijeengeroepen.Ga naar voetnoot33. | |||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||
12.7. Verslechterde verhoudingenAan weerszijden van de scheidslijn was men tevreden over de Zwolse vergadering. Brummelkamp schreef aan Wormser: ‘Alles was vreedzaam en dorstte naar hereniging’. Toch verslechterden al spoedig de verhoudingen. Dit had verschillende oorzaken. In de eerste plaats hadden de predikanten P.H. Eskes en T.H. Uitterdijk na afloop van de vergadering in Zwolle een vertrouwelijk gesprek gehad met Brummelkamp en de zijnen, in aanwezigheid van andere broeders. Sprekende over ‘eenige waarheden’ was er toen verschil van mening ontstaan, omdat de ‘Geldersen’ zich uitdrukten ‘op de wijze der halve Pelagianen’. De dogmatische bezwaren waren er in de onderhandelingen steeds buiten gebleven, maar deden hier weer opgeld.Ga naar voetnoot34. Een tweede en nog belangrijker oorzaak van de vertraging van de hereniging lag bij Brummelkamp zelf. Onder invloed van Wormser was hij in de loop van 1850 gecharmeerd geraakt van diens gereformeerde-gezindte-gedachte. Die zou in praktijk worden gebracht door de Arnhemse opleiding naar Amsterdam te verplaatsen en daar te laten evolueren tot een seminarie, uitgaande van een samenwerkingsverband tussen afgescheidenen en hervormde Reveil-vrienden. Brummelkamp voelde wel, dat die plannen niet zo goed te verenigen waren met zijn onderhandelingen met de ‘synodale’ afgescheidenen. Dit temeer niet, omdat het een zo kardinaal punt als de opleiding betrof. Hij had de vergadering in Zwolle niet over de seminarieplannen ingelicht, maar zelf voorgesteld de zaak van de opleiding op een buitengewone synode te behandelen. Hij had kennelijk de hoop, dat dan de kerken wel te vinden zouden zijn voor een samenwerking met hervormde broeders.Ga naar voetnoot35. Enkele weken na de besprekingen in Zwolle raakten echter de seminarieplannen in een stroomversnelling. Op 2 december 1850 kochten Brummelkamp en Wormser een pand in Amsterdam om er het seminarie te vestigen. In De Nederlander van 5 december verscheen daarover een eerste berichtje, bedoeld als proefballon om de opinies te peilen. Daarin was er sprake van, dat men de Afscheiding wilde terugbrengen naar haar ‘oorspronkelijk standpunt’ als scheiding, niet van de Hervormde Kerk, maar van de organisatie van 1816. Zo zou ze dan van haar sectarisch voorkomen in de laatste jaren worden ontdaan. In de aan het seminarie te verbinden gemeente zouden alle leden van de Hervormde Kerk, tegen wier belijdenis en wandel geen bezwaar bestond, ook zonder afscheiding tot de sacramenten worden toegelaten. Als docenten aan dit seminarie werden Brummelkamp en Van Houte met name genoemd. Deze publikatie riep uiteraard verontwaardigde reakties op in de afgescheiden gemeenten. Van Velzen en zijn kerkeraad kritiseerden haar in een verklaring in het Handelsblad van 9 december. Toen Brummelkamp het bericht in De Nederlander zwart op wit had zien staan en Van Velzens verklaring gelezen had, reageerde hij geschokt. Hij schreef aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||
Wormser: ‘Uit de veelheid mijner bezwaren en benauwdheid en vrees van tegen den Heere te zullen zondigen moet ik UEd. een paar woorden schrijven. Het stuk in De Nederlander heeft mij vreeselijk getroffen; de zaak zelve is een overspringen van onze onderhandelingen te Zwolle en inbreuk er op’. Hij noemde in zijn hart de aankoop ‘ontijdig en onnodig’ en de publikatie ‘eene uitdaging, eene niet noodige kwetsing van veler gewetens door het woord ‘sektarisch’. Het stukje van Van Velzen was ‘nogal gematigd, maar ging er des al niet te min ook diep in’. Ook De Moen voelde het zo aan: bij een doorzetten van het seminarieplan zou de hereniging met de andere afgescheidenen schipbreuk leiden. Daarom vroeg Brummelkamp van Wormser-, dat hij met de verdere uitvoering van de plannen even zou wachten. Toch bleef bij hem de ambivalentie aanwezig. Aan de ene kant bleef hij het idee van samenwerking met de hervormde vrienden vasthouden. Aan de andere kant zag hij de afgescheidenen als zijn broeders en bondgenoten en wilde hij met hen geen nieuwe conflicten.Ga naar voetnoot36. Zo ging het dan toch verder op het pad der vereniging. In een provinciale vergadering van de ‘Geldersen’ op 4 februari 1851 deden Brummelkamp en Wildenbeest verslag van hun missie naar Zwolle. Het schijnt, dat Brummelkamp hier weer terug ging achter de reeds in Zwolle bereikte overeenstemming. Ten Bokkel, Donner, Steketee en Wildenbeest wilden ja zeggen op de punten van hereniging. Breukelaar en Brummelkamp wilden wel samenwerking en een dragen van elkaar, maar zonder expliciete binding aan de drie punten van 27 maart 1850. De vergadering stelde tenslotte een door Wildenbeest geconcipieerde brief aan de andere partij vast, waarin ze aangaf, op welke gronden ze vereniging wilde. Dat de begeerte daarnaar niet zo groot was, bleek uit het besluit om intussen aan Brummelkamp groen licht te geven voor verhuizing naar Amsterdam.Ga naar voetnoot37. Met de genoemde brief was Brummelkamp een week later aanwezig op de ‘synodale’ classis Hattem om een nadere toelichting te geven. Men bereikte geen overeenstemming over de Zwolse punten en verschoof de zaak naar een te houden synode. Ds. D. Postma uit Zwolle, die zich bijzonder voor een vereniging had ingespannen, was over het verloop van de zaak teleurgesteld. Hij schreef: ‘de brief zegt veel, zegt veel liefs, maar van wat hij moest spreken, vindt men weer een weinig en dat zo kunstig donker in bewoording der liefde! liefde! gehuld’. Met hem was ook de classis Zwolle van oordeel, dat het Arnhemse antwoord niet voldoende was. Men wilde een royale verklaring horen, dat de ‘Geldersen’ met de welbekende gereformeerde leer en kerkregering verenigd waren.Ga naar voetnoot38. | |||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||
Intussen was de nieuwe synode samengeroepen. Met het oog daarop stelde de Noordhollandse provinciale vergadering op voorstel van Van Velzen een viertal voorwaarden voor hereniging op. Brummelkamp en de zijnen moesten oprechte instemming betuigen met de gereformeerde formulieren en met de kerkregering volgens de DKO. Zij moesten schuld belijden over de daden, door hen in strijd met de kerkregering en met miskenning van alle wettig kerkbestuur gepleegd, zoals het bevestigen van een geschorste predikant en dergelijke. Zij moesten ook verklaren zich te onderwerpen aan de wettige kerkbesturen, die de overtredingen zouden beoordelen en zoveel mogelijk herstellen. De wettige kerkbesturen zouden dan worden aangemaand niemand te belemmeren in zaken, die zonder ontstichting van de gemeente toegelaten konden worden. Het is duidelijk, dat vooral het tweede en derde punt voor de ‘Geldersen’ moeilijk te aanvaarden waren. Toch stelden de provincies Groningen, Friesland en Drenthe zich er bij voorbaat al achter. Ze spraken tevens uit, dat ze in Brummelkamp te weinig vertrouwen hadden om hem als docent aan de algemene Theologische School te kunnen accepteren. In deze constellatie gingen de afgescheidenen de nieuwe synode tegemoet.Ga naar voetnoot39. | |||||||||||||||||||||
12.8. De synode van 1851Op 23 april 1851 kwam in Amsterdam de zevende synode van de afgescheiden kerken bijeen. Er waren 38 afgevaardigden present, meer dan ooit tevoren. De consolidatie van de kerken begon zich voor het eerst in synodaal verband af te tekenen. Van Velzen werd praeses. De vereniging met ‘afgeweken broeders’, met name met Brummelkamp cum suis, stond als eerste punt op de agenda. Vanwege de korte tijd van voorbereiding had Brummelkamp geen provinciale vergadering meer kunnen beleggen. Hij was daarom met Van Houte, Breukelaar, Donner, W. van Leeuwen en twee ouderlingen zonder lastbrief aanwezig. Twee dagen lang werd er met hen en over hen gehandeld. In eerste aanleg werd het een niet zo vriendelijk gesprek tussen praeses Van Velzen en Brummelkamp, die werd gevraagd het standpunt en de wensen van zijn gemeenten uiteen te zetten. Van Velzen interrumpeerde hem vanwege de onbestemdheid van zijn verhaal en vroeg om een korte en duidelijk opgave van de gronden voor vereniging. Onvoorbereid gaf Brummelkamp toen de volgende punten: 1. De vergadering bepale, dat men in 't algemeen moet prediken het bevel des geloofs aan alle creaturen. 2. Dat men elkaar wederzijds als gereformeerden en als broeders erkenne. 3. Dat de Arnhemse opleiding, die door de loop der omstandigheden ontwikkeling gekregen heeft, worde erkend. Van Velzen wees dit af en vroeg een duidelijker formule. Daarop kwam Brummelkamp slechts met een vereiste: ‘dat de Vergadering ophoude ons te verwerpen’. Uit zijn optreden bleek zijn impulsiviteit; hij bracht zelfs een dogmatisch geschil in de discussie, dat tot dan toe in de officiële onderhandelingen buiten beschouwing was gebleven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
Op voorstel van Gezelle Meerburg sprak de synode uit, dat van niemand een herhaalde verklaring van instemming met de gereformeerde belijdenis en kerkorde kon worden gevraagd, tenzij men van zijn afwijking overtuigd was. Aangezien echter op geen andere wijze een hereniging mogelijk leek, vroeg de synode van de ‘Geldersen’, dat zij verklaarden ‘met de Christelijke Afgescheidene Gemeente vereenigd te zijn, in vasthouding aan hare Belijdenisschriften en aangenomene Kerkregering’. Brummelkamp reageerde met uit zijn in 1835 verschenen boekje Uitgang uit de gemeenschap met het Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur enkele passages voor te lezen. Ook gaf hij uitvoerige citaten uit het Verslag van de synode van 1840 over het weer aannemen van de DKO en de verklaringen van De Moen, Van Raalte en hemzelf daarover. Hij wilde het voorstel van Meerburg graag aannemen, maar liet aantekenen, dat hij het met betrekking tot de kerkregering met bezwaar deed en zich niet reeds gebonden achtte tot een eventuele vereniging. De andere afgevaardigden van de ‘Geldersen’ verklaarden het wantrouwen van de synode af te keuren en hadden weinig hoop om op den duur verenigd te kunnen leven; overigens konden ze het voorstel wel ondertekenen. Deze verklaringen bevredigden niet. Er was wel in liefde en zonder bitterheid gediscussieerd. Maar er was meer nodig. De synode vroeg nogmaals instemming met de gereformeerde ‘standaards’: de belijdenisgeschriften en de DKO. Wanneer die er kwam, zou van de aanwezige broeders tevens de toezegging worden gevraagd, dat zij voor zich verenigd bleven, ook wanneer hun medestanders geen genoegen namen met het beslotene. Verder wilde men dan nog nader spreken over enkele dogmatische punten, vooral over het leerstuk van de kerk volgens artikel 28 NGB, ‘dewijl Ds. Brummelkamp steeds zeer streng onderscheidde de afscheiding van het Bestuur en die van het genootschap der Hervormde Kerk’. Brummelkamp legde nu een nieuwe verklaring af. Hij wees er op, dat er volgens hem de laatste vijftien jaar telkens een zekere vrijheid op het stuk van de kerkorde was geweest. Die had men gegeven aan Smitt en Hoksbergen om de DKO te gebruiken in plaats van de UKO; aan Friesland en Drenthe om in 1838 de UKO los te laten voor de DKO; aan Noord-Brabant, waar in 1843 een provinciaal gewijzigde DKO was aanvaard; en in deze zelfde synode nog aan ds. Joffers, die verklaard had niet mee te doen, indien men tot wijziging van de DKO besloot. Men droeg hen allen in hun overtuiging, dat ze alleen zo het gereformeerd beginsel handhaafden. Alleen Gelderland en Overijssel weigerde men te dragen, sinds ze in 1846 niet konden meegaan met nieuwe bepalingen over het ambtsgewaad. ‘Zoolang de Vergadering dit niet inziet, en daarvan terugkomt, kan ik niet verder met haar handelen’, aldus Brummelkamp. Ook Donner leek het beter om voorlopig maar niet te verenigen. Er was nog steeds een verschil van richting, dat niet zo maar te overbruggen was. Men kwam met al het praten geen stap verder. De gewenste vereniging kwam niet tot stand. Na gebed en psalmgezang vertrokken de ‘Gelderse’ broeders, ‘door onderscheidene (...) andere leden der Vergadering vermaand en gebeden om toch geene scheuring te bevorderen in dat ligchaam, hetwelk in zijn hoofd een is’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
In een slotverklaring concludeerde de synode, dat de ‘Geldersen’ in hun visie op de kerkregering niet gereformeerd waren. Bovendien wees ze Brummelkamps uitlatingen over afscheiding van het hervormd kerkbestuur en over samenwerking met hervormden ter herstel van de Hervormde Kerk af. Volgens de synode was zulk herstel onmogelijk, omdat daar de fundamenten van de Gereformeerde Kerk waren weggenomen. Met verontwaardiging sprak de synode zich uit tegen het maken van een bepaling over het prediken van het bevel des geloofs aan alle creaturen. Zolang de ‘Geldersen’ niet van harte op echt gereformeerde gronden terugkeerden, was er geen kerkelijke gemeenschapsoefening mogelijk.Ga naar voetnoot40. Daarmee waren de pogingen tot hereniging mislukt. De kwestie van het ambtsgewaad was meer op de achtergrond gebleven. Brummelkamp was consequent een zekere tolerantie blijven vragen op het punt van de bindende kracht van kerkelijke besluiten. Helaas verzuimden de ‘Geldersen’ en vooral Brummelkamp een royale verklaring van instemming met de gereformeerde belijdenis en kerkorde af te leggen, hoewel ze dat in een eerder stadium wel hadden gedaan. Dat hing samen met het andere punt, dat door eigen toedoen vooral de verenigingspogingen torpedeerde: de samenwerking met de hervormden en de visie op de Afscheiding. Uit alles blijkt, dat het verschil hierover de grootste kink in de kabel werd. Men heeft dit wel willen herleiden tot een misverstand, ontstaan door een ‘kerkhistorische drukfout’ in Brummelkamps boekje Uitgang uit 1835. Dit is onjuist. Brummelkamp heeft zelf op de synode van 1854 toegegeven, dat hij in 1851 niet al het mogelijke had gedaan tot geruststelling van de broeders. Hij was vol geweest van het op te richten seminarie en wilde daarvoor de weg openhouden. Zo was in zijn spreken de noodzaak tot afscheiding in de verdrukking gekomen. Terecht had dit bij de synode verdenking gewekt en zo werd de scheur in 1851 groter dan ze ooit geweest was. De synode van 1851 was zeker wel het dieptepunt in zijn kerkelijke loopbaan. Het verdere verloop van de seminarie-zaak zou aantonen, dat ook Brummelkamp zelf tenslotte op deze tweesporige en ongereformeerde weg niet voort kon.Ga naar voetnoot41. | |||||||||||||||||||||
12.9. Reakties na de synode van 1851Er kwamen na de synode verschillende reakties los op de mislukte onderhandelingen. De Moen constateerde, dat er wel veel hartelijkheid en begeerte tot vereniging was betoond, maar dat een samengaan helaas niet mogelijk was. | |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
In theorie was er wel eenheid, maar de praktijk van de laatste twaalf jaar had hem geleerd, dat de overeenstemming slechts schijn was. H.A. de Vos veroordeelde de exclusivistische pretenties van de ‘synodalen’ en verwachtte, dat Meerburg een publiek protest daartegen zou uitgeven en zich dan bij de ‘Geldersen’ zou aansluiten.Ga naar voetnoot42. In eigen kring werd er echter ook kritisch naar Brummelkamp gekeken. In de classis Ommen was men verontrust door geruchten van de kant van de ‘Drentsche broeders’, als zou Brummelkamp ‘het standpunt der afscheiding verzaakt’ hebben. Op 18 augustus 1851 kwam hij zelf ter vergadering om zich te verdedigen. Hij maakte aan de hand van zijn boekje uit 1835 duidelijk, dat hij nog steeds van harte afgescheiden was en dat het synodeverslag een eenzijdige selectie uit zijn spreken had gegeven. Zo kregen allen in de classis weer de overtuiging, dat hij ‘in den regten geest’ werkte.Ga naar voetnoot43. Toch bleef het onrustig in de ‘Gelderse’ kerken. Die onrust werd vooral verwoord in de provinciale vergadering, op 1 oktober 1851 in Holten gehouden. Zowel het verslag van de synode als een publikatie in De Nederlander van 17 september over het seminarie leverden stof tot verdenking tegen Brummelkamps visie op de Afscheiding. De vergadering gaf in zijn richting het volgende signaal: ‘Men acht het algemeen in de tegenwoordige omstandigheden noodig, dat Ds. Brummelkamp iets in het licht geeft om daarmede openbaar te maken, dat ZEw. goed Gereformeerd, en nog regt Afgescheiden is’.Ga naar voetnoot44. Brummelkamp reageerde hier gereserveerd op. Later heeft hij verklaard, dat hij zich van geen verdenking bewust was, totdat uit eigen kring de vragen kwamen. Hij vernam het toen ‘met groote verwondering’. Pas achteraf heeft hij ingezien, dat hij er aanleiding toe gegeven had. Vanaf de dag echter van de genoemde provinciale vergadering kwam er een wending in Brummelkamps opstelling. Mede onder invloed van een artikel van Van Velzen in De Stem van diezelfde dag, deed hij op 7 oktober in een vergadering van de docenten van het geprojekteerde seminarie zodanige uitspraken over de Afscheiding en het blijven in de Hervormde Kerk, dat het samenwerkingsverband stukbrak. Dat was voor hem en anderen wel een hard gelag. Maar het betekende tegelijk, dat een voornaam struikelblok op de weg van hereniging met de andere afgescheidenen was weggenomen.Ga naar voetnoot45. | |||||||||||||||||||||
12.10. Was Brummelkamp een independentist?Van ‘synodale’ zijde is in de jaren 1846-1852 herhaaldelijk gezegd, dat Brummelkamp een independentist was. Verschillende schrijvers uit later tijd, zoals J. Verhagen, D.K. Wielenga, H. Bouwman en G.M. den Hartogh | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
hebben, minder stellig, van hem gezegd, dat hij ‘independentistische neigingen’ had. J. van der Sluis sprak van een ‘praktisch independentisme’. A. Brummelkamp Jr. heeft deze kwalificaties tegengesproken en W. van 't Spijker oordeelde, dat er bij Brummelkamp geen sprake was van independentisme in de strikte zin van het woord. Intussen komt men in bijna alles wat over hem geschreven is ergens het woord ‘independentistisch’ tegen. Daarom is het belangrijk om de vraag naar independentisme bij Brummelkamp nader te bespreken.Ga naar voetnoot46. Om over deze kwestie een evenwichtig oordeel te kunnen geven, willen we eerst nagaan, welke kerkrechtelijke afwijkingen er in de jaren 1842-1852 bij Brummelkamp en in zijn direkte omgeving te signaleren zijn. Uit verslagen en notulen van kerkelijke vergaderingen is het volgende te noteren.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
In het bovenstaande hebben we alle afwijkingen genoteerd, die in de officiële stukken uit Brummelkamps regio te vinden zijn. Voor een eerlijke beoordeling moet men zich realiseren, dat men ook in de andere provincies op meer dan een punt zich niet hield aan het oude gereformeerde kerkrecht. Dit gold vooral de toelating tot het predikambt, het achterwege laten van periodieke aftreding, het preken in ‘scheurkerken’, de toelating tot het avondmaal en het tolereren van vreemde situaties en opinies in de gemeente. Vooral door Van Velzen en de noordelijke provincies werd op het stuk van kerkorde en kerkrecht altijd een beschuldigende vinger uitgestoken naar Brummelkamp en de ‘Gelderse’ richting. Dit heeft op hen een odium gelegd, dat tot in de twintigste eeuw doorwerkt. Maar een rechtvaardige kritiek moet zich evenzeer richten tegen de ‘synodale’ kerkengroep. Van de afgescheidenen van beide partijen gold, dat ze langzaam weer moesten toegroeien naar goede gereformeerde orde in de kerk. Tussen Brummelkamp en zijn opponenten was er in dit opzicht meer een gradueel dan een principieel verschil. Hij legde veel nadruk op de christelijke vrijheid en was meer op ruimte-geven dan op grenzen-trekken gericht. Waren er in dit ruimte-geven dan bij Brummelkamp inderdaad niet independentistische trekken aanwezig? Op die vraag willen we nader ingaan aan de | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
hand van enkele relevante kenmerken van wat in het algemeen onder independentisme wordt verstaan.Ga naar voetnoot52.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
Er is in Brummelkamps kerkrechtelijke visie geen expliciete beïnvloeding door auteurs uit vroeger of later tijd aan te wijzen. Voorzover bekend heeft hij van het gereformeerde kerkrecht ook nooit systematisch studie gemaakt. Van een samenhangende kerkrechtelijke traditie was hier geen sprake. | |||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
12.11. Het akkoord van 1852De in 1851 ontstane verdenkingen tegen Brummelkamp bleven vrij lang de verhoudingen verstoren. In de classis Ommen bijvoorbeeld moest hij zich tegen bezwaren van de gemeente in Enter in april 1852 nogmaals nader verantwoorden. Hoewel hij er uitdrukkelijk zijn afscheiding van zowel kerkgenootschap als kerkbestuur verklaarde, kon hij niet voorkomen, dat de Enterse broeders op grond van het synode-verslag zijn verkeerde richting veroordeelden en zich bij de ‘synodale’ classis Apeldoorn aansloten. Toch kwam er na verloop van tijd weer wat toenadering tussen de partijen. Op 26 mei 1852 hielden de ‘Geldersen’ een provinciale vergadering in Arnhem. Ten Bokkel bracht daar goede berichten over gesprekken met Postma, die evenals anderen de ‘Geldersen’ redelijker en gunstiger leek te beoordelen dan voorheen. Men besloot daarom opnieuw een poging tot vereniging te wagen. Bij de ‘Zwolse’ classis viel dit initiatief in goede aarde. Zij wilde gesprekken over vroegere onaangenaamheden vermijden en aanknopen bij de in november 1850 gemaakte bepalingen.Ga naar voetnoot53. Op 23 en 24 juni 1852 waren Brummelkamp en Ten Bokkel aanwezig als gedeputeerden op de provinciale vergadering van de andere partij in Zwolle. De sfeer was er hartelijker dan tevoren. Van beide zijden wilde men nu toch graag vereniging. Conform het verlangen van de classis Zwolle kwam men overeen het verleden te laten rusten, te vergeven en te vergeten. Daarna verklaarden Brummelkamp en Ten Bokkel hun hartelijke instemming met het voornaamste door de synode van 1851 geformuleerde punt: hartelijke vereniging met de gereformeerde leer en kerkregering, de laatste volgens de DKO-1840. Ze legden deze verklaring af ‘met vele openhartigheid en blijkbare vreugde’. Ze vertrouwden ook, dat heel hun achterban het hierin met hen eens zou zijn. Hierna begon men ‘de steenen weg te ruimen’. Sommige ‘synodale’ broeders wilden aan de ‘Geldersen’ enkele vragen voorleggen om zo alle wantrouwen weg te nemen. Die luidden met de antwoorden als volgt.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||
Deze beantwoording was voor de ‘synodale’ broeders bevredigend. Niemand had nu nog bezwaar tegen vereniging. Ten aanzien van deze verblijdende consensus valt het volgende op te merken.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
12.12. Vertraging en voltrekking van de herenigingPer circulaire van 18 augustus 1852 stuurde Brummelkamp het verslag van de Zwolse vergadering rond. De Moen had nogal bezwaar. De in Zwolle eenzijdig gestelde vragen beschouwde hij als zijdelingse beschuldigingen en de gegeven antwoorden als een ‘amende honorable’. De ‘Geldersen’ hadden van hun kant ook vragen moeten stellen, met name over kerkregering en kerkelijk alvermogen, om zo de grond van de samenwerking te weten. Bo- | |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
vendien gingen er al spoedig overal geruchten, dat de ‘Geldersen’ het hoofd in de schoot hadden gelegd. Men had kennelijk de indruk, dat zij om gratie hadden gevraagd en dat deze hun goedgunstig was verleend. Dat prikkelde Brummelkamp cum suis tot een kritischer houding dan ze in Zwolle hadden aangenomen.Ga naar voetnoot57. Op 1 september 1852 verklaarden de ‘Geldersen’ in hun provinciale vergadering in Arnhem zich akkoord met de beide hoofdzaken van het in Zwolle bereikte akkoord: wederzijds vergeven en vergeten van wat in het verleden gepasseerd was en hartelijke instemming met ‘onze Gereformeerde Leer en Kerkregering’. Ook stemden ze in met de antwoorden op de negen vragen. Maar er bleven twee punten van bezwaar over. In de eerste plaats moest duidelijker blijken, dat ook de broeders in ‘Gelderse’ gemeenten buiten de provincies in de vereniging waren inbegrepen. In de tweede plaats protesteerden de ‘Geldersen’ tegen de voorstelling, alsof ze met schuldbelijdenis en berouw terugkeerden van het verkeerde pad en gratie ontvingen van de ‘synodale’ partij. Een verklaring van die strekking werd naar Zwolle gestuurd, terwijl de kerken in de loop van september een gedrukte circulaire kregen met extracten uit de notulen van de Zwolse en Arnhemse vergaderingen.Ga naar voetnoot58. De ‘Zwolse’ herenigings-deputaten Postma en Dijkstra reageerden positief op de verklaring en beschouwden de vereniging als in wezen voltrokken. Met het protest tegen de geruchten stemden ze in. Ze lieten zich op dat punt ook horen in De Stem tegenover negatieve artikelen van ds. H. Joffers. Ze vonden verder, dat de definitieve toetreding in Overijssel en Gelderland niet ongelimiteerd van de plaatselijke vereniging van enkele gescheurde gemeenten afhankelijk mocht worden gemaakt. Er waren daar immers dingen gebeurd, die alleen door de respectieve classes of provincies konden worden afgedaan. In de loop van oktober lieten Brummelkamp en de zijnen zich voor dit standpunt winnen.Ga naar voetnoot59. Op 17 november 1852 ontmoetten de partijen elkaar in Arnhem. Hel. de Cock, L. Dijkstra en D. Postma waren er als ‘Zwolse’ deputaten aanwezig in de ‘Gelderse’ provinciale vergadering. Ook Van Velzen was er present. Aan ‘Gelderse’ zijde meende men, dat de vereniging in feite al voltrokken was, maar nu bleken er van ‘Zwolse’ zijde nog bezwaren te zijn. Waarschijnlijk onder invloed van de in De Stem geuite bezwaren spraken de classes Deventer en Zwolle via hun lastbrieven uit, dat ze de vereniging niet wilden opvatten als een algemene amnestie voor gecensureerden en afgesnedenen, die zich | |||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
tot de ‘Geldersen’ rekenden. Brummelkamp en de zijnen moesten nu definitief toetreden, onafhankelijk van allerlei plaatselijke kwesties. Er ontstond grote ontroering en verwarring in de vergadering, toen men besefte, dat de hereniging nu toch weer dreigde te mislukke. Na het zingen van Psalm 74:14 kwamen de gemoederen echter tot bedaren. Van Velzen stelde drie artikelen op, die men van Brummelkamps zijde zou moeten ondertekenen. Ze behelsden een verklaring, dat men zich van weerszijden met elkaar verenigde op grond van het akkoord van 23 en 24 juni. Verder, dat wie onder een wettige censuur stonden, ook alleen door een bevoegd bestuur van die tucht konden worden ontheven. Wanneer de tucht alleen een gevolg van de scheuring was en het kerkbestuur toch bezwaar maakte tegen de opheffing, behielden de ‘Geldersen’ de vrijheid zo iemand te laten dienen, totdat een algemene synode uitspraak had gedaan. Na rijp beraad konden allen zich hierin vinden. De ‘Zwolse’ deputaten verklaarden de vereniging nu ‘voor vast voltrokken’. Voor februari 1853 sprak men een gezamenlijke vergadering in Zwolle af. Op voorstel van Brummelkamp zou men dan vooraf het avondmaal vieren. Er ging een circulaire naar alle kerkeraden in het vaderland om de ‘volkomene voltrekking’ van de hereniging te berichten, ‘op zuivere grondslagen volgens de Synode van 1851, tevens met eerbiediging van de wettige Kerkbesturen’.Ga naar voetnoot60. Op 22 februari 1853 vond in Zwolle de afgesproken vergadering van de verenigde gemeente plaats. Brummelkamp ontbrak op het appel wegens ernstige ziekte van een dochtertje. Ds. W.A. Kok ging in zijn plaats voor in de bediening van het avondmaal. Er werd twee dagen in goede harmonie vergaderd. De problemen, die er nog waren in verschillende gescheurde gemeenten, werden na verloop van tijd alle opgelost.Ga naar voetnoot61. | |||||||||||||||||||||
12.13. De synodale bezegeling in 1854Alleen Zuid-Holland bleef zich na 1852 nog lange tijd tegen de aanvaarding van Brummelkamp cum suis verzetten. Men wilde daar, dat de vereniging toch meer het karakter zou hebben van een terugkeren met berouw en schuldbelijdenis door de ‘Geldersen’. De afgevaardigden naar de synode van 1854 kregen een instructie in die geest mee. De vrede was dus nog niet algemeen.Ga naar voetnoot62. De synode kwam op 8 juni 1854 in Zwolle bijeen. Vanwege de bezwaren van Zuid-Holland kregen de vijf aanwezige ex-‘Geldersen’ bij de constituering | |||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
niet direkt zitting in de vergadering. Onder hen was ook Brummelkamp, die voornamelijk als woordvoerder optrad. Joffers kreeg gelegenheid de bezwaren van Zuid-Holland toe te lichten. Vooral ten aanzien van Brummelkamps visie op de Afscheiding, zoals hij die ter synode van 1851 had geformuleerd, wilde hij een peccavi horen. Brummelkamp verklaarde daarop, dat hij altijd ‘met lijf en ziel afgescheiden is geweest, zoowel van het thans bestaande Hervormde Kerkgenootschap, als van het Kerkbestuur’. In zijn betoog maakte hij de opmerking, dat er in het synodeverslag op dit punt een fout geslopen was. Ten gevolge van die opmerking nam het wantrouwen tegen de vereniging toe. De synode vroeg een nadere verklaring. Brummelkamp gaf die de volgende dag in een sterk persoonlijke ontboezeming. Hij gaf toe, dat hij in 1851 vanwege de seminarie-plannen en door wantrouwen niet het uiterste had gedaan om de broeders gerust te stellen. Zijn spreken was verward geweest en hij wilde de schuld dragen van de ontstane verdenking. Met deze verklaring en een, die Ten Bokkel voorlas, was de zaak nog niet in het reine. Op aandrang van de Zuidhollandse broeders verzekerde Brummelkamp, dat hij later zonder reserve was toegetreden tot wat hem in 1851 was voorgehouden. Hij ontkende echter op de Zwolse vergadering van 1852 een verklaring van ‘terugkeering’ te hebben afgelegd. Dat zou immers een erkenning van niet gereformeerd te zijn betekend hebben. Nu bleek, dat veel synodeleden, ook Postma en De Cock, de betrokken passage uit het verslag van 1851 wel zo hadden opgevat. Na veel heen en weer praten vond men hiervoor echter een bevredigende formule. De vijf ‘Geldersen’ werden aanvaard na instemming met de volgende verklaring: ‘Opdat de vereeniging, gemaakt te Zwolle en te Arnhem, thans voltrokken kunne worden, verklaren de ondergeteekenden ter geruststelling der broeders, in goeder consciëntie, door dezen, volkomen vereenigd te zijn met Gods Woord, de Formulieren van Eenheid, en de aangenomene Dordsche Kerkorde van 1619 en wat daarmede in verband staat. Ook kunnen wij wel intrekken den brief van de vergadering van den 1sten en 2den September 1852 (...) zoo ver daar in iets voorkomt, dat zoude strijden tegen de gronden van vereeniging, door de Synode in 1851 gelegd, of dat zoude kunnen stooten en wantrouwen verwekken. En eindelijk wat sommige daden aanbelangt, waarin wij mogten overtreden hebben, geven wij ons volkomen over in de handen der Synode, en zijn bereid, schuldbelijdenis te doen van datgene, waarin ons op goede gronden kan aangetoond worden, dat bijzondere personen in bijzondere zaken zich mogten hebben misgaan, hetwelk de Vergadering verklaart, dat van beide zijden geschieden zal’. Hiermee werd eindelijk de vereniging algemeen goedgekeurd en voltrokken. De ‘Geldersen’ waren gedwongen zich bescheiden op te stellen, maar de vrede was getekend. Aan de publikatie van de hereniging voegde de synode een verklaring toe ‘dat zij al hetgeen tijdens de scheuring, in strijd met onze kerkordening is verrigt, afkeurt en betreurt, wenschende dat de Kerk zooveel mogelijk voor dergelijke scheuringen bewaard worde, opdat geene ongeregeldheden verder plaats grijpen’. Van een verplichting om het ambtsgewaad te dragen was geen sprake meer. Over dogmatische geschillen werd evenmin gesproken. Van belang was verder de ‘Opentlijke Verklaring’, die heel de vergadering aflegde om haar instemming te betuigen met de gereformeerde belijdenisge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
schriften en - in wat minder strikte formulering - met de aangenomen DKO. Zo vond men elkaar op de beproefde basis en was het wederzijds vertrouwen hersteld. Ook voor de toekomst was daarmee een vaste koers uitgezet. Brummelkamp was over de bereikte hereniging diep dankbaar. Aan de jaren van scheuring in het kerkverband was een einde gekomen. De weg was nu tevens vrij voor een benoeming van Brummelkamp als docent aan de Theologische School, die de kerken besloten op te richten.Ga naar voetnoot63. |
|