Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
11. Relaties met de Reveil-vrienden en met H.F. Kohlbrügge11.1. Contacten voor 1845Brummelkamp wordt vaak getekend als de man, die bij uitstek de verbindende figuur is geweest tussen de Afscheiding en het Reveil. Dit beeld is slechts juist voor de tijd na 1845. Voordien waren het alleen Scholte en A.M.C. van Hall, die in regelmatig contact stonden met verschillende Reveil-mannen. In zijn Amsterdamse studiejaren 1828-1830 had Brummelkamp wel in de kring van Da Costa en zijn vrienden verkeerd. In zijn Leidse jaren was het contact minder intensief en liep het vaak via Scholte. Sinds zijn intrede in de pastorie in 1834 kwam hij maar heel weinig meer met Reveil-figuren in aanraking. Mannen als Capadose, D. van Hogendorp en H.J. Koenen volgden vanuit de verte wel zijn botsing met de kerkelijke besturen. Maar van enige ontmoeting of correspondentie met Reveil-mannen is nauwelijks iets te vinden.Ga naar voetnoot1. Voor dit ontbreken van contact met het Reveil zijn verschillende oorzaken te noemen. In de eerste plaats stond Brummelkamp theologisch gezien verder van het Reveil af dan Scholte. Dat gold in het bijzonder het kerkbegrip, de visie op de drie formulieren van eenheid en de interesse voor profetie en eschatologie en voor de positie van Israël. Brummelkamp had ook minder affiniteit met de wat idealistische inslag van het Reveil in zijn eerste twintig jaren. In de tweede plaats waren de Reveil-mensen aristocraten. Brummelkamp werd door een ‘natuurlijk opzien’ weerhouden zich met deze ‘groten der aarde’ in verbinding te stellen. In de derde plaats had de afkerigheid van de Reveil-kring ten opzichte van de Afscheiding de verhoudingen doen verkoelen.Ga naar voetnoot2. Over dit laatste punt heeft Brummelkamp voorzover bekend, in de eerste jaren na de Afscheiding alleen een keer aan W. de Clercq geschreven. Hij noemde Da Costa, De Clercq, D. Molenaar en anderen als ‘krukken en steunsels’, die de Here aan zijn gemeente ontnomen had, opdat ze, nietig en veracht bij de mensen, alleen op Hem zou steunen. Hij vroeg van De Clercq aanwijzing van de gronden uit Gods Woord, waarop hun blijven in de Hervormde Kerk rustte. Hij had wel steeds de Nederlandsche Stemmen gelezen, maar daar nog nooit op dit punt deugdelijke argumenten in gevonden. Daar- | |
[pagina 182]
| |
mee trof hij het kerkelijk standpunt van de Reveil-mensen in zijn zwakke plek: het stellen van subjectieve gevoelens en redeneringen boven het Woord van God. Bovendien wees hij op beminnelijke, maar niet mis te verstane wijze aan, dat het onaanzienlijke van de afgescheiden gemeente geen reden mocht zijn om zich niet bij haar te voegen.Ga naar voetnoot3. Na 1842 was er tweeërlei, dat Brummelkamp in hernieuwd contact met het Reveil bracht. Daar was allereerst de aktie voor kerkherstel, die vooral door de ‘Haagsche Heeren’ gevoerd werd. Hij verheugde zich over hun opkomen voor het recht van de gereformeerde belijdenis in het kerkgenootschap. Hij herkende in hen medestrijders voor het onvervalste evangelie, die zich niet door synodale wrevel lieten intimideren. In de tweede plaats bond ook de strijd voor de vrijheid van christelijk onderwijs de mensen van Afscheiding en Reveil samen. Brummelkamps eerste correspondentie met Groen van Prinsterer bijvoorbeeld dateerde van december 1841 en betrof de stichting van een christelijke school in Schiedam. Sindsdien viel er bij hem een toenemende betrokkenheid op de Reveil-groep waar te nemen. In Groen van Prinsterer kreeg die juist in deze jaren een leider, die de uiteenlopende figuren en meningen bijeenhield en die bij Brummelkamp zeer hoog stond aangeschreven. Zo kwam er in zijn leven een tweede periode van nauw contact met de Reveil-kring. Hij ging deelnemen aan de vergaderingen van ‘Christelijke Vrienden’, die twee keer per jaar in Amsterdam werden gehouden. Sindsdien was en bleef hij inderdaad de voornaamste verbindingsman tussen Afscheiding en Reveil.Ga naar voetnoot4. | |
11.2. In de kring van de ‘christelijke vrienden’Op initiatief van O.G. Heldring hielden Reveil-vrienden uit verschillende plaatsen in de jaren 1845-1854 twee maal per jaar een samenkomst in Amsterdam ter beoefening van broederlijke gemeenschap en ter bespreking van allerlei christelijke arbeid. Daarin werden ook enkele mannen uit afgescheiden kring betrokken. In de eerste samenkomst op 26 augustus 1845 waren Scholte en Wormser aanwezig. Voor de tweede vergadering in januari 1846 was ook Brummelkamp uitgenodigd. Sindsdien heeft hij zo vaak hij kon de meetings bezocht en er ook verschillende van zijn leerlingen geïntroduceerd.Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 183]
| |
De besprekingen van deze ‘Christelijke Vrienden’ gingen in de eerste plaats dikwijls over het christelijk onderwijs: over de wederwaardigheden van de eerste christelijke scholen, de problemen rond de schoolwet en soms ook onderwijs-methodische vragen. Verder kwamen politieke gebeurtenissen en vraagstukken aan de orde: vrijheid van godsdienstoefening, volkssouvereiniteit, staatssubsidie aan de kerk, afschaffing van de slavernij, de herziening van de grondwet en christelijke partijvorming. Verder werd er gesproken over maatschappelijke noden: de armenzorg, de arbeid van Heldring in Zetten en Hoenderloo en het werk van de drankbestrijding. Met de nodige voorzichtigheid werd nu en dan het kerkelijk vraagstuk aangesneden: de situatie in de Hervormde Kerk, de wegen tot kerkherstel en de mogelijkheden tot verbetering van het academisch theologisch onderwijs. De vrienden hielden elkaar tenslotte ook op de hoogte van de ontwikkelingen op het terrein van de inwendige en buitenlandse zending.Ga naar voetnoot6. De vergaderingen zijn van grote betekenis geweest voor veel specifiek christelijke aktiviteit in de Nederlandse samenleving, die sindsdien in tal van christelijke organisaties verdere ontplooiing kreeg. Brummelkamp nam er met veel plezier aan deel. Hij overwon zijn aanvankelijke schroom en liet zich in de besprekingen vrijmoedig horen. Met zijn optreden won hij de sympathie van de andere deelnemers en behoorde hij spoedig tot de meer invloedrijke leden van het gezelschap. Mede onder invloed van de Reveil-vrienden ontwikkelde zich bij Brummelkamp een sterke interesse voor sociale en politieke vraagstukken. In de afgescheiden kerken vervulde hij daarin een voortrekkersrol. Als een van de eersten onder hen heeft hij de sociale en politieke roeping van de christenen in de samenleving gezien en daarvan in woord en daad getuigenis gegeven. Zijn verkeren in de kring der ‘Christelijke Vrienden’ leverde hem blijvende contacten op met mannen, die vele jaren de hoofdpersonen waren in het politieke en kerkelijke leven, in de schoolstrijd en in de beweging voor kerkherstel, en die zo in belangrijke mate het gezicht van het negentiende-eeuwse Nederland hebben bepaald. Mede dank zij deze contacten hebben de afgescheidenen in de politieke en maatschappelijke ontwikkeling en mobilisatie na 1854 niet aan de kant gestaan. Brummelkamp fungeerde met name door zijn journalistieke werk in De Bazuin sinds 1853 in dezen als verbindingsman met de hervormde vrienden en als stimulator in eigen kring.Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 184]
| |
In het volgende willen we afzonderlijk ingaan op enkele onderwerpen van discussie onder de vrienden, waarin Brummelkamp een bijzondere inbreng heeft gehad, namelijk het theologisch onderwijs en het kerkelijk vraagstuk. | |
11.3. Het theologisch onderwijsDe vrienden hadden veel kritiek op het ongereformeerd, ten dele zelfs anti-gereformeerd karakter van het onderwijs aan de theologische fakulteiten. Kon men daarheen jongemannen sturen om hen te laten opleiden tot predikanten voor het gereformeerde volk? Waren er andere mogelijkheden? Brummelkamp schreef in april 1848 daarover een uitvoerige brief aan Groen van Prinsterer. Deze was volgens hem een man, die niet alleen wilde praten, maar ook handelen. Daarom had hij al veel eerder een voorstel van hem verwacht om het land weer te vullen met ware evangeliepredikers. Velen verlangden daarnaar. Het onkruid op de akker mocht het niet winnen. Nu er van Groens zijde niets kwam, wilde Brummelkamp het initiatief nemen. Hij las in de meeting van 4 mei 1848 een ‘vrij uitvoerig voorstel wegens het vestigen eener theologische school’ voor. Daarin werd het idee gelanceerd van een samenwerking tussen Da Costa en Beets en een vestiging in Heemstede, waar Beets predikant was. Niemand steunde echter dit voorstel. Een poging om vervolgens Groen, Beets en Da Costa op een vergadering in Arnhem te krijgen om eens te praten over een mogelijke verbindingslijn tussen zijn eenmans-seminarie en de kring van ‘Christelijke Vrienden’, mislukte eveneens.Ga naar voetnoot8. Het idee van een vrij seminarie leefde niet alleen bij Brummelkamp. Heldring lanceerde in augustus 1848 een plan voor een vrije academie voor voorbereidend en theologisch onderwijs, met vijf docenten. In de oktober-meeting van dat jaar werd dit besproken. De weg voor zo'n academie was alleen vrij, wanneer de daar gevormde kandidaten door de Hervormde Kerk zouden worden geaccepteerd. Zo niet, dan zou men in een afscheiding terechtkomen, ‘die men niet wil’. Na uitvoerige discussie besloot de vergadering, dat de gemeente in dezen eerst tot het besef van haar recht en plicht moest worden gebracht.Ga naar voetnoot9. Brummelkamp gaf het echter nog niet op. Terecht zag hij in de predikantsopleiding een van de ‘hartaders’ van het kerkelijk leven, hetzij ten goede hetzij ten kwade. Bij de oktober-vergadering van 1849 diende hij opnieuw een voorstel in tot oprichting van een theologische school. Als we de christenheid weer wat op de been willen helpen, aldus Brummelkamp in een schriftelijke toelichting, moeten we met de jeugd beginnen. De opleiding van predikanten is een rad aan de staatswagen. Groningers en Pantheïsten vervullen het land. Daarom heeft de Here een twist met Nederland. Beide ligt | |
[pagina 185]
| |
voor rekening van wie geloven! Alle praten daarover zonder praktische maatregelen is een stank in de neus van de Here, onze God. Wie de omstandigheden bij de teugels grijpt, is meester van de toekomst.Ga naar voetnoot10. De bespreking van dit voorstel, waarbij de indiener zelf niet aanwezig kon zijn, liep opnieuw op niets uit. Men zocht hoogstens een oplossing in het aanstellen van privaat-docenten. Verder was er van de vrienden geen werkelijke aktie te verwachten.Ga naar voetnoot11. | |
11.4. Het kerkelijk waagstukMeer dan eens kwam in de Amsterdamse meetings het kerkelijk vraagstuk aan de orde. Hoe sprak Brummelkamp daarover temidden van de Reveil-vrienden? Zag hij de bijeenkomsten als een wezenlijke bijdrage aan de oplossing ervan? Was hij in deze jaren minder overtuigd van de noodzaak van afscheiding? In de zomer van 1844 had hij samen met Van Raalte op de broeders in het hervormd genootschap een publiek appel gedaan om kerkelijk aktief te zijn: ‘Vereenigt u tot de opleiding van dienaren; zendt er: van de kerke Gods en niet van de wereld, die der waarheid vijandig is, moet dit werk toch uitgaan. Maakt Zendelingen voor uw eigen Vaderland. Kunt gij ze niet in kerken en op predikstoelen brengen, gebruikt huizen en schuren, daar gaat het even goed, opdat het arme volk niet langer misleid en verdorven worde’.Ga naar voetnoot12. Van de orthodoxe invloed in de Hervormde Kerk had Brummelkamp geen hoge verwachtingen. Over ‘Moorrees en zijn duizenden’ schreef hij bijvoorbeeld in een particuliere brief: ‘Ik wensch metterdaad niemand hunner meer onder ons zoo zij niet waarlijk van hunnen droesem afgebragt en verlevendigd worden om God te dienen met verloochening van die zelfsdienst en dat schoonspreken en prijzen waardoor de harten der eenvoudigen worden verleid’. In Arnhem bestond een groep orthodoxe hervormden, die eigen samenkomsten buiten de kerk hielden. Brummelkamps ervaringen met deze ‘Bakkerstraters’ waren al evenmin positief.Ga naar voetnoot13. Van Groen van Prinsterer verwachtte Brummelkamp nog het meest. Hij zag hem als de verenigende figuur in het zo heterogene gezelschap van de Reveil-vrienden. Wanneer Groen niet aanwezig was, dreigde de vriendenkring helemaal een praatgezelschap zonder daadkracht te worden.Ga naar voetnoot14. | |
[pagina 186]
| |
Over de kerkelijke positie van de hervormde broeders placht Brummelkamp vrijmoedig zijn mening te zeggen. Hij erkende wel, dat ‘er ook buiten de scheiding verlevendiging en opwekking’ was. De eerste uitgegeven preken van J.P. Hasebroek in 1846 deden hem bijvoorbeeld weldadig aan, evenals die van N. Beets. Maar ‘de vereeniging, waarin men zich voelt met eene Kerkgemeenschap, die niet op het Bijbelsch standpunt staat, verlamt, en maakt het onmogelijk zich ook maar eenigermate volgens 's Heeren Woord in beweging te stellen’.Ga naar voetnoot15. Brummelkamp sprak Groen en zijn medestanders er op aan, dat hij van hen meer aktie verwachtte. Kerk, academie en school hervormen zijn schone idealen, schreef hij in april 1848 aan Groen. Maar het is tijd en krachten verspillen. De wereld kan niet vroom worden! Wie de Afscheiding tegenspreekt en verlevendiging van een verstorven lichaam wil, is anti-historisch. De christenen moesten de synagoge verlaten, de reformatoren verlieten Rome. Zulk verlaten mag alleen in geval van uiterste nood. Maar dat geval van nood is in art. 29 NGB aangewezen. Dus moet men niet langer stilzitten en wachten op de massa, maar handelen, desnoods in de weg van afscheiding.Ga naar voetnoot16. In afgescheiden kringen verwachtten sommigen in deze jaren een nieuwe en grote afscheiding uit de Hervormde Kerk. Veel meer dan in de dertiger jaren zag men daarom met enige waardering naar de strijders voor kerkherstel. Dat gaf bij Brummelkamp een zekere tweesporigheid. Typerend was zijn reaktie, in januari 1850, toen Wormser voorstelde, dat Brummelkamp en Meerburg samen met twee hervormde predikanten een uitgave zouden verzorgen van de drie formulieren van eenheid. Hij schreef toen aan Wormser: ‘Het rechte afgescheiden standpunt zegt eenvoudig: de Kerk zal het doen, en laten de Ephraïmskoeken eerst art. 29 beleven voor dat wij, door met hen te handelen, hun standpunt schijnen te billijken’. Maar ‘daar tegen over staat dat de Afscheiding in deszelfs geboorte is blijven staan en dat van de 100sten man die het moest misschien nog geen drie art. 29 hebben betracht. Zullen wij nu daarom doen alsof die 97 er niet waren? Dit is dwaasheid zult Gij zeggen’.Ga naar voetnoot17. Brummelkamp meende, dat de afgescheidenen het niet mochten negeren wanneer God een nieuwe beweging en afscheiding op gang deed komen. Vandaar dat hij ook graag de bekende kerkherstel-vergadering van 18 augustus 1848 in Odeon in Amsterdam had willen meemaken. Tegen deze achtergrond stond zijn hartelijke bereidheid om met de hervormde broeders samen te werken. Maar tegelijk kwam bij hem ook telkens weer de kritiek boven op hun angstvallig vasthouden aan het hervormde genootschap en op hun leven in een kerkelijk compromis. Hij begreep niet, hoe de broeders zich vanwege de vrijzinnigheid aan bepaalde zendingsgenootschappen konden onttrekken en tegelijkertijd kerkelijke gemeenschap met allerlei dwaalleraars konden hebben. Hij stemde in met Van Velzens kritiek op Groens Het Regt der | |
[pagina 187]
| |
Hervormde Gezindheid. Zijns inziens moesten alle redeneringen afstuiten op de Schriftmatige gedachte: mogen we kwaad doen, opdat het goede eruit voortkome? Ontrouw zijn, omdat we een uitnemend doel beogen: ‘een gouden vogel zien vliegen dien wij altijd nog hopen te vangen?’ Brummelkamp was het niet met Groen eens, dat de formulieren van eenheid niet zouden zijn afgeschaft in de Hervormde Kerk. Dat was voor hem even duidelijk als de verwerping van het Nieuwe Testament door Rome en van het Oude door de joden. Hij bedroefde zich over de vele heelmeesters die aan de kerk dokterden: juridisch, medisch, athico-irenisch. ‘Wat zal de Heere toch wel van al die namen denken!’ Maar, zo schreef hij aan Groen, ‘de Heere heeft UEd. te ver gebracht dan dat Gij nu ten slotte nog weer met de Erasmussen zoudt blijven hangen’.Ga naar voetnoot18. Het benadrukken van de roeping tot afscheiding, met beroep op bijvoorbeeld 1 Kor. 10:21 en 2 Kor. 6:14-18, was karakteristiek voor Brummelkamps optreden in de hervormde broederkring. Heldring klaagde er over: Brummelkamp ‘predikt dag en nacht scheiding’. Hij wilde echter heus niet rigoureus de broeders uit de Hervormde Kerk drijven. In 1854 schreef hij aan Groen: ‘Wij hebben van den beginne af gezegd (...): wij willen geen afscheiding als zoodanig, of in den ruwe, in den wilde, naar menschelijk goedachten, omdat men dan meer nut meent te doen of iets van dien aard; maar wij eischen getrouwheid; (...) niets meer, niets minder, in de zekere overtuiging dat wij niets meer aan malkander vragen mogen. Maar wij deden dit ook in het volle bewustzijn dat, zoover wij getrouw zijn, wij ook malkander niet missen of verloochenen kunnen en de Heere ons ten Zijnen tijde daar brengt waar wij moeten wezen’. Daarom: ‘een getrouw man te zien in het Genootschap, getrouw ten einde toe - ik zag er liever één, dan dat 10 of 100 leeraren zeiden: “wij scheiden ons af” en het genootschap uitgingen! (...) Vandaar dat de minste beweging, die wij zien, ons hopen doet, dat zij als getrouwheid openbaar zal worden’.Ga naar voetnoot19. Zo schreef Brummelkamp in het jaar, dat de ‘Christelijke Vrienden’ zouden uiteengaan, juist op het punt van de kerk. Dit schrijven was kenmerkend voor zijn positiebepaling. Reeds voor de breuk van 1854 had hij enkele jaren de meetings niet meer bezocht. Het mislukken van het seminarie-plan was daarvoor de direkte aanleiding. Maar zijn zich terugtrekken had een diepere achtergrond: een toenemende scepsis ten aanzien van de effektieve waarde van de meetings voor de oplossing van het kerkelijk vraagstuk. Zijns inziens werden de samenkomsten ‘geruïneerd’ door de mannen van ‘Ernst en Vrede’. Het waren krachtige mannen, maar o zo lichtgeraakt. Hun fort was: zorgen dat geen kogeltje hen trof. Wat was het eigenlijk dwaas om van hen iets te verwachten. Altijd ontweken ze de strijd op kerkelijk terrein en | |
[pagina 188]
| |
stelden ze de vrede voor de waarheid. Op langere termijn kon Brummelkamp met zulke figuren niet overweg. Daarom haakte hij in april 1852 af.Ga naar voetnoot20. Het is onjuist, Brummelkamps deelname aan de meetings, positief of negatief, te waarderen als een min of meer relativeren van zijn afgescheiden zijn. Op beslissende punten heeft hij zich kerkelijk temidden der vrienden geen Reveil-man, maar een echt afgescheiden voorganger getoond. Hij deed mee, maar met behoud van zelfstandigheid. Zijn afgescheiden overtuiging werd door de omgang met de ‘Christelijke Vrienden’ eerder versterkt dan verzwakt. Hij leerde scherper dan tevoren het grote belang van kerkelijke trouw zonder compromis zien. Hij ervoer ook de remmende en krachteloos makende werking van het kerkelijk compromis-denken. Tegelijk heeft zijn verkeren met de vrienden bij hem een vrijmoedige stellingname bevorderd, die hem is blijven kenmerken: een uitgestoken hand, maar tegelijk een kritisch appellerend woord. Het een was bij de oecumenicus Brummelkamp nooit zonder het ander. Het was een van zijn bijzondere gaven, dat bij hem waarheid en eenheid niet in mindering op elkaar kwamen. Daarmee is op een centraal punt de eigenaardige plaats geschetst, die hij in de kring van de ‘Christelijke Vrienden’ heeft gehad. | |
11.5. Brummelkamp en KohlbrüggeBrummelkamp en Kohlbrügge hadden elkaar in 1828 leren kennen via Scholte en elkaar ook in de samenkomsten ten huize van Da Costa ontmoet. Vooral in de cursus 1829-1830 kwam Brummelkamp bijna dagelijks bij Kohlbrügge aan huis, profiteerde van ‘zijn degelijkheid en meerdere jaren’ en leerde hem waarderen als een oudere broeder en vaderlijke vriend. Ook in de jaren van studie in Leiden bleef er enig contact, voornamelijk via Scholte. Sinds Brummelkamp naar Hattem was vertrokken, waren er vermoedelijk weinig of geen contacten meer. Toen de Afscheiding kwam, was hij er vast van overtuigd, dat dit ook voor Kohlbrügge de weg was. Dat deze zich er tenslotte toch buiten hield, was volgens Brummelkamp te wijten aan een gesprek, dat De Cock en Scholte in de pastorie in Genderen met hem hadden gehad in verband met zijn preek over Rom. 7:14. Sindsdien was er een kennelijke breuk tussen Kohlbrügge en de afgescheidenen. Brummelkamp was het met Kohlbrügges leer over rechtvaardiging en heiliging niet eens, maar vond toch een dergelijke breuk even onnodig als die tussen Luthersen en Gereformeerden in de zestiende eeuw. Daarom schreef hij hem in juli 1839 een brief met de uitnodiging om in de afgescheiden gemeenten predikant te worden.Ga naar voetnoot21. | |
[pagina 189]
| |
De zaak was deze. In de kerken heerste een nijpend tekort aan mankracht. Eind juni 1839 ontving Brummelkamp een beroep uit Schiedam. Hij meende dit te moeten aannemen en zou dus uit Hattem vertrekken. Hij probeerde nu vervanging te vinden in de herderlijke verzorging van de Gelderse gemeenten. Voor de kerken op de Noord-Veluwe gingen zijn gedachten uit naar twee mannen, die hij uit vroeger jaren kende: de doopsgezinde emerituspredikant J. ter Borg en H.F. Kohlbrügge. Hij had al lang rondgelopen met het plan om hen uit te nodigen zich met de afgescheiden gemeente te verenigen. Een kerkelijk beroep zou daaraan meer kracht kunnen bijzetten. In de classisvergadering van 10 juli werd dit idee besproken. De broeders kwamen tot de conclusie, dat Ter Borg en Kohlbrügge ‘in vroegeren tijd veel bewijzen van ijver voor de waarheid en godzaligheid gegeven hebben en zich thans nog wel niet tot onze gemeente hebben gevoegd maar gelijk het scheen reeds voor de Scheiding openbaar werden als door God gezondene dienstknechten van den Heere Jezus Christus’. Enigszins naïef was deze gedachtengang wel. Maar de classis gaf aan Brummelkamp opdracht hen te vragen ‘naar de redenen, waarom zij zich tot dusver niet tot de openbaar geworden gemeente van Christus gevoegd hebben en of ook hunne keus is in die gemeente als Herder en leeraar werkzaam te zijn.’Ga naar voetnoot22. Zo kreeg dus Kohlbrügge in een korte brief van Brummelkamp de vragen voorgelegd: ‘ten eerste, of gij aan ons wilt opgeven de redenen, welke u tot dusver van onze Gemeente verwijderd hebben; ten tweede, of gij, eene wettige beroeping ontvangende, om in eene Gemeente van Christus als Herder en Leraar werkzaam te zijn, die beroeping zoudt moeten en willen aannemen.’ Hij voegde er aan toe: ‘Dat onze Gemeenten zulks vooraf vragen, alvorens u te beroepen, zal u wel niet bevreemden, zo gij u herinnert en bedenkt, dat gij in de laatste jaren zeer verschillend beoordeeld zijt; ja openlijk veroordeeld door de zoodanigen, die vroeger als broeders met ons verkeerden.’Ga naar voetnoot23. Het echt Kohlbrüggiaanse antwoord op deze brief was ronduit vernietigend. Van de uitnodiging verklaarde hij: ‘ik vrees, dat het te laat is.’ En hij luchtte zijn hart over de Afscheiding: ‘Brummelkamp! voordat er eene Afgescheidene Gemeente was, is er eene zonde begaan, is er onschuldig bloed vergoten gelaten, dat den vloek heeft doen kleven ook op deze en die, die de Afscheiding begonnen, voortgezet en tot hier toe te zamen gehouden hebben, (...) op allen kleeft dat oordeel, die die zonde begaan of zich aan de vergieters van dat bloed aangesloten hebben, en die, zoolang het eigen er niet mede gemoeid was, gehoorzaamd hebben; zonder die zonde was er zeker geene Afscheiding gekomen, en gijlieden hadt het heil des Heeren gezien met kracht, met wonderen en met teekenen van den God Israels.’ Volgens Kohlbrügge had hij zich niet van de afgescheidenen, maar hadden de afgescheide- | |
[pagina 190]
| |
nen zich van hem verwijderd, en wel op grond van zijn leer. Ze wilden liever in blindheid wandelen dan zich door hem een licht doen opgaan. ‘Toen is men met eene Afscheiding op de been gekomen, men heeft mij niet gezocht, niet gevraagd. Wat moest ik toen doen? Moest ik Scholte of eenen anderen voorganger der Afgescheidenen naloopen en zeggen: Neem mij toch in uw midden op?’ Dan had hij zich ongeroepen ingedrongen. En dat in een tijd, dat de afgescheidenen druk bezig waren ‘den Heere eenen tempel te bouwen,’ maar ‘juist dien ter zijde legden, die van de gerechtigheid getuigde naar den wille Gods en op Zijnen heiligen last.’ Kennelijk heeft Kohlbrügge zich door de mannen van ‘de club van Scholte’ in de steek gelaten gevoeld. Er was ‘onschuldig bloed’ vergoten, toen hem de toegang tot de Hervormde Kerk werd geweigerd en hij zodoende buiten alle kerkelijke gemeenschap kwam te staan. Waarom hadden Scholte en zijn vrienden het toen niet openlijk in de kerkelijke weg voor hem opgenomen? Maar Kohlbrügge had het hun nog veel meer kwalijk genomen, dat zij predikant werden in diezelfde kerk, die hem verworpen had en nota bene korte tijd later geheel buiten hem om als leiders van de Afscheiding optraden. Zijn harde oordeel over de Afscheiding werd voor een belangrijk deel ingegeven door persoonlijke gekwetstheid. Ten diepste was het echter Kohlbrügges theologie, die hem van de Afscheiding afkerig maakte. Afscheiding was voor hem geen geloofswerk en eis van gehoorzaamheid, maar een bewijs van werkheiligheid. Het was hem te eigenmachtig, tenminste zolang het gepaard ging met verwerping van Gods werkelijke heil voor de kerk: Kohlbrügges ontdekking en prediking van de gerechtigheid door het geloof alleen. Zo sterk werd hij gedreven door het grote thema van Rom. 7:14 en door zijn overmatig bijna-messiaans bewustzijn, dat het al of niet aanvaarden van zijn boodschap voor hem allesbeslissend was. Vandaar zijn geladen woorden: ‘Zeg aan die mannen, Brummelkamp! zeg aan die mannen des Heeren Woord: 1. De akker waarop, en de zaaier door wien de afscheiding het eerste gezaaid werd, en gelijk zij gezaaid werd, zijn vervloekt van de Heere Zebaoth. (...) 2. De leer uwer Gemeente is niet de leere Christi, is niet een wandelen naar Geest, maar naar vleesch, en de geest, die nog onder u is uitgegaan, is een leugengeest in den mond aller uwer profeten, en uwe werken zijn niet vol bevonden voor God; maar gijlieden hebt des Heeren Wet verlaten en loopt goden na, die geen goden zijn, maar Baäl-Peors.’ Kohlbrügge wees dus de gedachte om in een afgescheiden gemeente predikant te worden volstrekt af. Hij riep Brummelkamp en de afgescheidenen tot bekering: ‘Ontbindt de geheele Afgescheidene Gemeente als zodanig, onderwerpt u aan de leere Christi in waarheid. (...) Ik kan er niet inkomen, zonder de Afgescheidene Gemeente als zoodanig af te breken met het getuigenis Jesu.’Ga naar voetnoot24. Deze emotionele oproep vond bij de Gelderse gemeenten die Kohlbrügge aangeschreven hadden, geen enkele weerklank. Unaniem vond de classis Hattem op 3 september 1839, dat in de brief ‘zoodanig eene zelfverheffing heerscht, dat wij van onze zijde kennis kennis genomen hebbende van zijn staat en denkwijs, dezelve moeten betreuren voor den Heere, maar hem niet | |
[pagina 191]
| |
zouden mogen vragen om in onze gemeente werkzaam te zijn.’ Brummelkamp kreeg de opdracht mee om aan Kohlbrügge te antwoorden ‘ter zijner terechtwijzing’. Het is niet bekend, of dit metterdaad gebeurd is.Ga naar voetnoot25. Brummelkamp heeft Kohlbrügges aversie tegen de Afscheiding altijd zeer betreurd. Hij gaf toe, dat destijds ieder gewoon kerklid de plicht had gehad te protesteren tegen de weigering van de hervormde besturen om Kohlbrügge niet toe te laten, maar hij ontkende, dat men naderhand met opzet hem links had laten liggen. Zijns inziens was het verschil tussen Kohlbrügge en Scholte vooral ‘iets personeels’ en beoordeelde eerstgenoemde vandaaruit de gehele Afscheiding. In het voorjaar van 1842 hebben Brummelkamp en Kohlbrügge elkaar nog eens ontmoet op reis op een boot. In een langdurige discussie bleek het verschil over de Afscheiding opnieuw een onoverbrugbare kloof.Ga naar voetnoot26. De briefwisseling uit 1839 heeft intussen in later tijd meer dan eens de aandacht getrokken. In de vijftiger jaren werd vanuit afgescheiden kring opnieuw naar Kohlbrügge gekeken en hadden sommigen hoop, dat hij nog eens uit Elberfeld zou terugkeren en predikant in de afgescheiden kerken zou willen worden. Ook Brummelkamp sprak zich openlijk in die zin uit. Hij vond kennelijk, dat wanneer Kohlbrügge zijn verzet tegen de Afscheiding opgaf, het dogmatisch verschil geen struikelblok voor kerkelijke samenwerking behoefde te zijn. Omstreeks 1858 is toen, buiten Brummelkamp en Kohlbrügge om, de briefwisseling uit 1839 in druk uitgegeven en verspreid. Brummelkamp meende, dat dit gebeurde om Kohlbrügge een vereniging met de afgescheidenen onmogelijk te maken en de voortgang van de Afscheiding te stuiten. Volgens de titel en het voorbericht ervan werden de brieven echter ‘om hunne voortreffelijkheid en belangrijkheid in het licht gegeven door een' leek der Christelijke Afgescheidene Gemeente’, die met Kohlbrügge sympathiseerde.Ga naar voetnoot27. In 1873 verscheen er opnieuw een kleine uitgave, waarin de correspondentie was opgenomen. Brummelkamp leverde er in De Bazuin commentaar op en zette nogmaals zijn visie op Kohlbrügge uiteen. Zijns inziens had deze destijds niet moeten luisteren naar ‘de ietwat orakeltaal’ van Da Costa, die hem afscheiding afraadde, maar hij had in Utrecht gewoon naar de Schrift moeten handelen; dan hadden hij en de afgescheidenen elkaar wel gevonden. Ook vond Brummelkamp het vreemd, dat Kohlbrügge zich later in Elberfeld wel afgescheiden had.Ga naar voetnoot28. In 1894 verscheen er een derde editie van de brieven, met een woord vooraf van ds. H.A.J. Lütge. Bovendien werden de brieven voor- en nadien in verschillende andere publikaties opgenomen. Kohlbrügges kritiek op de Af- | |
[pagina 192]
| |
scheiding behield kennelijk haar aktualiteit en gaf steeds weer aanleiding tot bestudering en bezinning. Hij en Brummelkamp hebben elkaar echter op dat punt nooit kunnen vinden.Ga naar voetnoot29. |
|