Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
9. De opleiding van predikanten9.1. Eerste aanpak van het opleidingswerkAl in de dagen van de eerste afgescheiden synode in maart 1836 werd Brummelkamps inzet gevraagd voor de opleiding van predikanten. Een van de afgevaardigde ouderlingen, V. Koningsberger uit Leiden, had namelijk ambities om een theologische opleiding te volgen. Men achtte Brummelkamp onder zijn collega's het meest geschikt om daaraan leiding te geven. Zo kwam Koningsberger naar Hattem. Zijn verblijf daar was echter van korte duur. Brummelkamp vond zichzelf onbekwaam tot het geven van een voldoende opleiding en haalde hem over om in Genève aan de Ecole de Théologie te gaan studeren. Koningsberger vertrok daarheen in september 1836.Ga naar voetnoot1. Vooral na de synode van 1837 deed de behoefte aan predikanten zich dringend gevoelen. De gemeenten groeiden, hun positie stabiliseerde zich en er was nauwelijks aanwas uit de kring van de hervormde predikanten te verwachten. Mede ter oplossing van de oefenaarskwestie moest er in het groot gebrek aan geordende predikanten worden voorzien. In de loop van 1838 besloot men in de verschillende provincies, dat de gemeenten mannen uit hun midden moesten kiezen, die na enige opleiding geschikt zouden zijn voor het predikambt. Ze zouden dan hun opleiding krijgen bij een van de dienstdoende predikanten. Dit was een methode, die het midden hield tussen de normale studie en de weg van artikel 8 DKO. Scholte startte zijn opleiding in december 1838 in Utrecht, De Cock in april 1839 in Groningen, Dwingelo en Beilen, Van Raalte in mei 1839 in Ommen. In het voorjaar van 1839 sloeg ook Brummelkamp de hand aan de ploeg. Hij had er spijt van gekregen, dat hij destijds Koningsberger had laten gaan. Nu stemde hij erin toe, dat Gerrit Wissink uit Varsseveld bij hem in Hattem zijn studie kwam voltooien. Deze had reeds een eerste opleiding gekregen bij ds. J.F. Haastert in Wertherbruch. In september 1839 kreeg Brummelkamp zijn tweede student: Jan Wildenbeest, die door de gemeente van Varsseveld als haar aanstaande predikant verkozen was.Ga naar voetnoot2. Al spoedig kwam Brummelkamp tot de conclusie, dat voor het geven van een behoorlijke opleiding eigenlijk de samenwerking van minstens twee predi- | |
[pagina 156]
| |
kanten vereist was. Dit temeer, omdat het onderwijs in de talen daarbij ‘hoogst wenschelijk en noodzakelijk’ was. In overleg met zijn kerkeraad en met Van Raalte stelde hij daarom op 15 oktober 1839 aan de gecombineerde provinciale vergadering van Overijssel en Gelderland voor, dat Van Raalte en hij de vrijheid zouden krijgen om ten behoeve van de opleiding in dezelfde plaats te gaan wonen. Na bespreking liet men de beslissing aan de beide predikanten over. Van dit plan kwam voorlopig echter niets terecht. Korte tijd later viel de beslissing om naar Schiedam te verhuizen. Eerst was er sprake van, dat Wissink en Wildenbeest in Ommen verder zouden studeren. Maar tenslotte trokken ze mee naar Schiedam, waar Brummelkamp het werk van de opleiding voortzette.Ga naar voetnoot3. | |
9.2. Het opleidingswerk in SchiedamIn Schiedam heeft Brummelkamp meer dan tevoren tijd vrijgehouden voor het opleidingswerk. Zijn eerste student, G. Wissink, studeerde in september 1840 af en werd predikant in Genemuiden. Aan zijn tweede student, J. Wildenbeest, drie jaar ouder dan hijzelf, was Brummelkamp bijzonder gehecht. Hij verklaarde later, dat de Here hem door Wildenbeest zeer had gezegend. ‘Mag ik denken dat ik eenige manier van doen in deze gekregen heb, het is zoo ik acht in den middelijken weg door hetgeen hij was en niet was’. Als derde student kwam in de loop van 1840 de Achterhoeker J.W. ten Bokkel, daartoe verkozen door de gemeente in Winterswijk, in Schiedam studeren.Ga naar voetnoot4. Maar er was meer animo. Wijnand Gardenier uit Piershil studeerde eerst bij Scholte, maar bracht in Schiedam het laatste driekwart jaar van zijn studie door. De ontslagen onderwijzer J.L. Lankhorst uit Schoonhoven kwam eveneens bij Brummelkamp studeren. Verder werd ook P. Zonne uit Delft door hem bij zijn studie min of meer gecoached. Het liefst had Brummelkamp studenten, die door een gemeente voorlopig beroepen en hem ter opleiding gestuurd werden. Maar ook anderen hielp hij. Wel hield hij steeds de vereisten van de Heilige Schrift voor ogen. Wie onvoldoende bekwaamheid toonde, werd door hem afgewezen of kreeg na verloop van tijd het advies de studie te staken.Ga naar voetnoot5. Brummelkamp heeft altijd bijzonder veel vreugde in dit werk gehad. Hij pleitte in de kerkelijke vergaderingen telkens weer voor verbetering van de opleiding. Zowel in september 1840 als in augustus 1841 bracht hij opnieuw het plan ter sprake, dat Van Raalte en hij hun opleidingen in één plaats zouden verenigen. Daar kwam echter nog niets van.Ga naar voetnoot6. Over de vormgeving van de studie in de Schiedamse tijd is weinig bekend. De studenten kwamen uiteraard geregeld in de pastorie voor aanwijzingen en | |
[pagina 157]
| |
lessen. Aan de studie van de bijbeltalen werd goede aandacht besteed. Na verloop van tijd mochten de studenten af en toe voor de gemeente een preekvoorstel houden. Wildenbeest verzorgde een deel van de catechisaties en woonde de kerkeraadsvergaderingen vaak bij. Zo werd er ook gewerkt aan praktische vorming. De studie van deze eerste leerlingen duurde ongeveer drie jaar. Wanneer er een band met een beroepende gemeente was, kon deze nauwelijks zo lang op haar aanstaande predikant wachten.Ga naar voetnoot7. Algemeen ging er van de opleiding bij Brummelkamp een goed gerucht uit. Zelfs dreigde hij daardoor Scholte concurrentie te bezorgen. Brummelkamp betoonde zijn studenten veel hartelijkheid en zette zich volledig in om hen zoveel mogelijk verder te helpen. Zeker heeft hij hun ook iets meegegeven van zijn eigen zicht op de prediking, het aanbod der genade, de kerkorde en het kerkverband. In de Schiedamse opleiding werd mede het fundament gelegd voor wat later de ‘Gelderse’ richting heette. Wildenbeest en Ten Bokkel waren er karakteristieke vertegenwoordigers van. Bovendien werd via Gardenier en Lankhorst, die beiden predikant in Zeeland werden, een band gelegd met de Zeeuwse kerken. Naderhand stuurde men de meeste Zeeuwse studenten naar Brummelkamp ter opleiding.Ga naar voetnoot8. Naast het direkte opleidingswerk werd Brummelkamp ook vaak betrokken bij het examineren van kandidaten in andere regio's. In de jaren 1840-1842 werden in de afgescheiden gemeenten ongeveer veertig kandidaten tot het ambt toegelaten, van wie ongeveer dertig in de drie noordelijke provincies. In veel gevallen hadden ze al een staat van dienst als ouderling of oefenaar. In een studie van soms amper een jaar werden ze klaargestoomd om predikant te worden. Brummelkamp was zeer gesteld op een deugdelijke opleiding, ook in de talen. Maar hij onttrok zijn medewerking niet aan de toelating van minder bestudeerde mannen. Wel waarschuwde hij steeds om goede orde en voorzichtigheid bij het aanstellen van nieuwe predikanten in acht te nemen. In toenemende mate werd hij de man, die zich geroepen zag te werken aan verbetering van het niveau van de opleiding.Ga naar voetnoot9. | |
9.3. Eerste fase van de opleiding in ArnhemBij zijn aankomst in Arnhem in de zomer van 1842 nam Brummelkamp drie leerlingen mee: Wildenbeest, Ten Bokkel en Lankhorst. In 1842 en 1843 | |
[pagina 158]
| |
kwamen daar nog zes anderen bij. Nog meer dan in Schiedam probeerde Brummelkamp zich voor het opleidingswerk vrij te maken. In oktober 1842 liep hij met het plan rond om de Hebreeuwse grammatica van Gesenius in het Nederlands te vertalen, omdat zijn studenten geen Duits kenden. Voor de kerkgeschiedenis bestudeerde hij de diktaten van zijn Leidse leermeester Kist. Hij zorgde ook, dat al zijn studenten een exemplaar konden kopen van de tiendelige kerkgeschiedenis van Milner; daar was volgens hem veel levenswijsheid, bevinding en terechtwijzing in. Over de opzet en de inhoud van de studie in deze periode is echter weinig bekend. Men krijgt de indruk, dat de leermeester er niet zo veel lijn en discipline in had. De grote niveau-verschillen tussen zijn leerlingen en het tijdgebrek waarmee hij te kampen had, maakten, dat hij van dag tot dag maar deed wat zijn hand vond om te doen.Ga naar voetnoot10. De eerstgenoemde drie studenten voltooiden in 1843 hun studie. Twee anderen werden wegens wangedrag weggezonden. Eind 1843 had Brummelkamp nog vier leerlingen over, onder wie de huisonderwijzer van zijn kinderen. Een plan om met behulp van de niet-afgescheiden A.B. Veenhuizen, die in Genève gestudeerd had, de zaak van de opleiding breder op te zetten, werd op een dubbele provinciale vergadering in Zwolle in november 1843 besproken, maar het vond onvoldoende steun. In de laatste maanden van 1843 was Brummelkamp dikwijls zwak en ziek; in de eerste dagen van 1844 stuurde hij daarom A.C. Tris, S. Goudsmit en J.H. Donner een week naar Ommen om daar te hospiteren bij Van Raalte. Hij hoopte hen daardoor zo ver te krijgen, dat ze bij Van Raalte de studie zouden voortzetten. De hospitanten maakte er de lessen van Van Raalte en van zijn secondanten A.B. Veenhuizen en A.Ph. Zweedijk mee. Na hun terugkeer werd alles uitvoerig met Brummelkamp overlegd. Deze was aan het einde van zijn krachten en had grote behoefte aan rust. Dagelijkse colleges zou hij voorlopig niet kunnen geven. Daarom adviseerde hij zijn leerlingen naar Ommen te verhuizen. Tris, de verst gevorderde, vertrok inderdaad. Goudsmit en Donner bleven echter in Arnhem en kregen van Brummelkamp nog wat onderwijs in de voorbereidende vakken, samen met C. van Malsen, de huisonderwijzer.Ga naar voetnoot11. | |
[pagina 159]
| |
9.4. De samenvoeging van de opleidingen in Arnhem en OmmenIn de eerste helft van 1844 nam Brummelkamp wel het voornaamste predikantswerk in Arnhem en Velp waar, maar hij voelde zich vaak moe en machteloos. In de voorzomer keerde de oude spirit weer wat terug. In juni bezocht hij Ommen, waar in een vergadering van de zogenaamde schoolcommissie de belangen van de opleiding breed werden besproken. Men was het er over eens, dat Brummelkamp en Van Raalte op een plaats moesten gaan wonen, waar ze samen de opleiding ter hand konden nemen. Zwolle en Amsterdam werden om kerkelijke en Arnhem om financiële redenen als plaats van vestiging ongeschikt bevonden. Brummelkamp zou naar Ommen moeten verhuizen.Ga naar voetnoot12. Enkele weken lang liep hij rond met de overtuiging, dat hij inderdaad naar Ommen moest gaan, ook al leek het hem een ‘steile berg’. In zijn gezin en vooral in de kerkeraad en de gemeente van Arnhem kwam men met allerlei bezwaren. Op verzoek van de gemeente opende Brummelkamp een intekenlijst, waarop na een week duizend gulden was toegezegd als jaarlijks traktement voor Van Raalte. Op basis daarvan nodigde Brummelkamp hem uit met zijn leerlingen naar Arnhem te komen. Hij zag in een vestiging in Arnhem allerlei voordelen. Voor de zo noodzakelijke civilisering van de studenten was Arnhem veel geschikter dan het ‘achterlijke’ Ommen. De hogere woonkosten werden gecompenseerd door de veel gunstiger ligging. Bovendien vreesde Brummelkamp, dat er heel wat laster over hem los zou komen, wanneer hij nu al weer naar elders vertrok. Ook zou het vertrek van haar predikant voor de gemeente in Arnhem en voor de evangelieprediking in de wijde omgeving zeer schadelijk zijn. Het bezwaar, dat Overijssel bij vertrek van Van Raalte te veel zou worden prijsgegeven aan de ‘Noordsche predikers’, had Brummelkamp ook overwogen. Hij zag voor deze ‘wegneming van den dam tegen Groningens vloed’ tweeërlei remedie: naar Ommen een andere bekwame predikant verplaatsen en veel goede nieuwe predikanten | |
[pagina 160]
| |
afleveren. Tenslotte vond hij, dat het belang van de opleiding zwaarder moest wegen dan de verzorging van een plaatselijke gemeente.Ga naar voetnoot13. Van Raalte stond niet direkt klaar om naar Arnhem te vertrekken. Met verve werden echter al zijn bezwaren door Brummelkamp weerlegd. Hij kwam hangende Van Raaltes beraad zelfs met het plan voor de dag om een samenwerking met Scholte aan te gaan. ‘Is het niet dwaas wanneer wij Scholte met zijne gaven als een verworpen zilver laten liggen omdat wij gezien hebben, dat dat zilver nog niet volkomen van zijn schuim is gezuiverd, terwijl wij over ons eigen schuim tot aan de ooren toe diepe ellende gevoelen? (...) Zal niet zijn tegenwoordigheid op gewigtige punten schuuring geven tussen hem en ons? En kunnen (wij) iets bedenken dat den studenten noodiger is?’ Een combinatie van opleidingen in Utrecht zou verschillende voordelen hebben. Brummelkamp meende ook op voldoende steun in de eigen provincies voor zo'n projekt te mogen rekenen.Ga naar voetnoot14. Van een verplaatsing naar Utrecht kwam echter niets. Eind augustus 1844 viel de beslissing, dat de opleiding in Arnhem zou worden gevestigd. In september wijdde een gecombineerde provinciale vergadering van Overijssel en Gelderland er een brede bespreking aan. De bezwaren waren vooral van financiële aard. Maar Brummelkamp hield een warm pleidooi en wees er op, dat investeren in de opleiding nooit een verarming is voor de kerk. De vergadering besloot de verhuizing van Van Raalte naar Arnhem goed te keuren. Men hoopte van de theologische school daar mannen te ontvangen ‘die de gemeente zullen weiden met wetenschap en verstand en ook bekwaam zijn de tegensprekers den mond te stoppen’.Ga naar voetnoot15. Daarmee kregen Overijssel en Gelderland een gezamenlijke opleiding, waarin ook Zeeland participeerde. Brummelkamp en Van Raalte mochten zich door A.B. Veenhuizen laten assisteren voor het taalonderwijs. Twee keer per jaar zou er een algemene vergadering van de betrokken kerken over de school worden gehouden. De docenten spraken af, dat ze niet zouden spreken over Amsterdam als een eigenlijk geschiktere vestigingsplaats dan Arnhem. Het zou aan de goede naam van de school afbreuk doen als ze direkt al als een ‘draagbare tente’ werd beschouwd. Voor Van Raalte moest nog een huis in Arnhem worden verbouwd, zodat zijn overkomst enige tijd werd uitgesteld. Voor de acht studenten, die hij zou meebrengen, kon men intussen naar een kosthuis uitzien.Ga naar voetnoot16. In hun correspondentie wisselden de beide zwagers al eens van gedachten over de wijze, waarop men de studenten moest behandelen. Brummelkamp vond, dat Van Raalte al te streng op hen toezag. Hij moest hen niet als bewaarschoolkindertjes steeds onder zijn wakend oog willen houden. Hij moest ze rustig op eigen houtje laten verhuizen; voor studenten was het wel goed om af en toe eens een paar dagen te kunnen rondzwerven. Brummelkamp wilde net als aan de academie het collegebezoek in de vrijheid van de studenten laten; eigenwillig verzuim zou alleen in de attesten bij het examen | |
[pagina 161]
| |
worden vermeld. Ook in dit opzicht wenste Brummelkamp een minder strak beleid dan Van Raalte. Deze nam hem trouwens niet alle kritische opmerkingen in dank af. Maar Brummelkamp schreef terecht: ‘Wij zullen (...) van elkaars karakter en houding kunnen leren’.Ga naar voetnoot17. Op woensdagavond 20 november 1844 kwam Van Raalte met zijn gezin per diligence in Arnhem aan. Het gezamenlijke opleidingswerk kon beginnen.Ga naar voetnoot18. | |
9.5. De theologische school van Brummelkamp en Van Raalte (1844-1846)Bijna twee jaar hebben Brummelkamp en Van Raalte aan de Arnhemse opleiding samengewerkt. Het is voor hen een heerlijke en onvergetelijke tijd geweest. Meer dan tevoren konden ze zich wijden aan studie en onderricht. Ze genoten bijzonder van de onderlinge omgang. De verdeling van de lasten gaf meer mentale ruimte en een bredere blik. Brummelkamp bleef als regel de diensten in Arnhem waarnemen; Van Raalte sprong bij waar het nodig was. Beiden beschouwden ze het als een voorrecht zoveel te kunnen doen voor de opleiding, die ‘hartader van het leven en de welvaart der gemeenten’.Ga naar voetnoot19. Het aantal studenten groeide tot tussen de vijftien en achttien. Enkele van hen verdwenen na zeer korte tijd naar de opleiding in Drenthe, waar men minder veeleisend was. Anderen staakten de studie wegens onvoldoende capaciteiten of wegens geldgebrek. Soms werd iemand weggezonden wegens wangedrag. Niet iedere student was lid van de afgescheiden gemeente; men werd het soms tijdens de studie. In de tijd tot Van Raaltes emigratie werden vijf jongemannen tot het predikambt toegelaten: A.C. Tris, A.G. de Waal, W. van Leeuwen, A. Everts en D. Breukelaar. De afgestudeerden verbleven minimaal drie jaar aan de school. Tussen docenten en leerlingen was er een nauwe band. Ze leefden in een kleine gemeenschap, waar de leermeesters sterk domineerden. Het grootste deel van de jongens kwam er ‘litterarisch’ en theologisch geheel ongevormd binnen: van de boerderij, uit werkplaats of winkel. Zij hadden hun vorming voor het ambt ‘middellijkerwijs’ geheel aan Brummelkamp en Van Raalte te danken.Ga naar voetnoot20. | |
[pagina 162]
| |
Vooral Brummelkamp hechtte grote waarde aan de voorbereidende studie: Nederlands, Latijn, Grieks en Hebreeuws; verder ook geschiedenis en aardrijkskunde. Moderne wereldtalen werden er niet geleerd. Juist vanwege dit accent op de niet-theologische vakken kwam er wel eens verzet uit de kerken. Men vroeg zich af, of in Arnhem de studie niet te veel werd vertraagd door zulke gedegen litterarische studie. In de gemeenten bestond immers een grote behoefte aan predikanten.Ga naar voetnoot21. Wat de verdeling van de vakken betreft: Veenhuizen nam de oude talen voor zijn rekening. Wellicht gaf ook een gewone onderwijzer nog wat lessen. Van Raalte gaf kerkgeschiedenis, waarschijnlijk ook dogmatiek, apologetiek en symboliek. Brummelkamp gaf inleiding en exegese van het Oude en Nieuwe Testament en verder waarschijnlijk pastorale vakken en liturgie. Bovendien was hij de man van het wekelijkse reciteer-college.Ga naar voetnoot22. Zijn exegese-colleges gaf Brummelkamp in de vorm van een leergesprek. De verschillende commentaren lagen daarbij op tafel en werden vergeleken: vooral de Statenvertaling met de Kanttekeningen, Calvijn en Bengel; verder ook Van der Palm, Olshausen en Stier. In een levendig gesprek leerde Brummelkamp zijn studenten te oordelen en te weerleggen. Hij legde het resultaat niet in een diktaat vast. Naar dat het te pas kwam, gaf hij al exegetiserend ook hermeneutische wenken.Ga naar voetnoot23. Van zijn colleges in de praktische vakken is alleen iets bekend over de preekcolleges die op vrijdagavond werden gehouden. Alle studenten met hun leermeesters waren daarbij aanwezig. De medestudenten en vervolgens Van Raalte en Brummelkamp leverden hun kritiek op het preekvoorstel. Van Raalte vooral kon scherp, bijna vernietigend zijn in zijn commentaar. Brummelkamp spaarde de predicator ook niet, maar verzuimde evenmin het goede te prijzen.Ga naar voetnoot24. Na afloop van het preekcollege bleef men de rest van de avond bijeen en werd er bij een kop koffie over allerlei onderwerpen doorgepraat. In de omgang met de studenten deed Brummelkamp er alles aan om hen goede omgangsvormen te leren, beschaving en een waardig optreden, gepaard aan een helder oordeel, nuchterheid en bescheidenheid. Ook dit was een stukje niet overbodige vorming. Brummelkamp leerde hen bovendien verder kijken dan het afgescheiden wereldje en attendeerde vooral op wat er in de Hervormde Kerk gaande was. Bij sommigen wekte hij ook een politieke interesse.Ga naar voetnoot25. Ondanks verschillende moeiten werkte Brummelkamp met veel vreugde aan de opleiding. Dikwijls had men financiële zorgen. Bovendien besefte men juist door de meer professionele aanpak van het werk, hoeveel er nog aan het onderwijs ontbrak. In de zomer van 1845 maakte men daarom plannen om | |
[pagina 163]
| |
de school een breder draagvlak te geven. Op een vergadering in Arnhem werden de banden met Zeeland nauwer aangehaald en was zelfs Hel. de Cock uit Nieuwe Pekela aanwezig. Direkt resultaat had deze vergadering overigens niet. Alleen werd het toezicht op de school wat beter georganiseerd.Ga naar voetnoot26. De geringe vooropleiding van de studenten bepaalde uiteraard voor een belangrijk deel het niveau van de Arnhemse school. Ze was dan ook niet met de academische theologie-studie te vergelijken. Van Raalte en Brummelkamp waren geen volbloed wetenschappers, maar gewone dominees. Het getuigt van hun moed en van Gods zegen, dat zij desondanks een aantal predikanten hebben afgeleverd, die met vrucht in de kerken hebben gearbeid. | |
9.6. De Arnhemse theologische school in de jaren 1846-1851Van Raalte was ongeveer anderhalf jaar in Arnhem, toen er ook onder de afgescheidenen zich een sterke drang tot emigratie naar Noord-Amerika openbaarde. Brummelkamps bemoeienis daarmee komt in ons volgende hoofdstuk aan de orde. Deze beweging had voor de opleiding verstrekkende gevolgen, want in de zomer van 1846 besloot Van Raalte ook zelf met zijn gezin naar de overzijde van de oceaan te vertrekken. Al in september daaraanvolgend bracht hij dit voornemen ten uitvoer. Daarmee begon er voor de Arnhemse predikantenopleiding een nieuwe periode. Brummelkamp kwam er weer alleen voor te staan. Zijn theologische school beleefde verschillende crises, maar bleef door alles heen toch in stand. De situatie in het eerste jaar na Van Raaltes vertrek was nogal merkwaardig. Brummelkamp en zijn gezin en de meeste studenten hielden ernstig rekening met de mogelijkheid, dat ook zij weldra naar Amerika zouden verhuizen. Allemaal leerden ze ijverig Engels. Brummelkamp wist echter niet goed, wat hij moest doen. Begin januari 1847 meldde hij aan de Zeeuwse kerken zijn vrees voor een ‘gansche slooping’ van de school. Door de emigratie van een deel van de gemeente stond het er financieel in Arnhem niet best voor. Brummelkamps mede-docent Veenhuizen, intussen ook zijn zwager geworden, verliet in maart 1847 Arnhem en scheepte zich met zijn Cato in naar de ‘nieuwe wereld’. In de loop van het jaar pakten zeven van de veertien studenten hun koffers om eveneens naar Noord-Amerika te gaan. Brummelkamp hield tenslotte maar zeven studenten over: J.H. Donner, P.J. Oggel, T. Westrik, Chr. Steketee, W. Koopmann, A. de Bruijne en H.A. Poissonnier. Als docent stond hij er nu geheel alleen voor.Ga naar voetnoot27. | |
[pagina 164]
| |
Toen zich in september 1847 de scheuring tussen ‘Zwolsen’ en ‘Geldersen’ voltrok werd de positie van de school nog problematischer. Op leerlingen uit de gemeenten van de andere zijde en op plaatsingsmogelijkheden voor afgestudeerden buiten eigen kring hoefde men niet meer te rekenen. De ongeveer twintig kerken van de ‘Gelderse’ richting vormden niet bepaald een breed draagvlak. Toch doekte Brummelkamp zijn schooltje niet op. Hij kon op enige steun rekenen vanuit de tien gemeenten in Zeeland. De Zeeuwen hadden wel eens kritische vragen over Brummelkamps zuiverheid in de leer, maar ze keerden zich niet van hem af. Ze lieten hun kas-studenten in Arnhem studeren en zonden hun afgevaardigden naar de schoolvergaderingen en examens. Daarnaast kwam er af en toe een student uit Zuid-Holland; wellicht oriënteerden de verstrooide ‘Scholtiaanse’ gemeenten daar zich sinds Scholtes emigratie in 1847 op de opleiding in Arnhem. Al met al zullen het echter niet meer dan zo'n veertig gemeenten zijn geweest, die de Arnhemse school moreel en financieel steunden.Ga naar voetnoot28. Geen wonder, dat Brummelkamp naar verbreding van het draagvlak zocht. Hij deed in het voorjaar van 1848 een poging om de Reveil-vrienden warm te krijgen voor de oprichting van een vrije predikantsopleiding naar het voorbeeld van de Ecole de Théologie in Genève. Ze reageerden echter afwijzend. Desondanks nodigde Brummelkamp in overleg met zijn provinciale vergadering drie mannen uit de Reveil-kring uit om op 9 augustus 1848 in Arnhem te komen. Het was de bedoeling om op deze wijze van de drie, Groen van Prinsterer, Da Costa en Beets, enige steun en medewerking voor het opleidingswerk te vragen. Brummelkamp had bovendien een stille hoop, dat ze door een nadere kennismaking met zijn theologische school wat minder afwijzend zouden staan tegenover het idee van een vrije predikantsopleiding. Op de bepaalde dag verscheen er evenwel niemand van de geïnviteerden. Van Beets kwam er een scherpe brief in afwijzende zin. Samenwerking met de Reveil-vrienden zat er dus niet in. Brummelkamp moest alleen verder met zijn studenten.Ga naar voetnoot29. Pas in 1850 kwam er verbetering in de situatie. Brummelkamp vond de uit Amsterdam afkomstige G.W. van Houte, die sinds 1845 in Genève studeerde, bereid om als tweede docent in Arnhem te komen werken. In verband hiermee zocht hij in mei 1850 financiële hulp bij de gefortuneerde mevrouw J.J. Zeelt in Baambrugge, lid van J.A. Wormsers vrije gemeente. | |
[pagina 165]
| |
Zij stelde een kapitaal van twintigduizend gulden beschikbaar om uit de rente daarvan het traktement voor de tweede docent te betalen. Toen Brummelkamp met Wormser contact opnam over de veiligstelling van dit kapitaal, greep deze de gelegenheid aan om plannen te maken voor een veel grotere uitbreiding. De Arnhemse opleiding zou naar Amsterdam moeten worden verplaatst en een gezamenlijk seminarie moeten worden van de afgescheidenen en de hervormde Reveil-vrienden. Brummelkamp liet zich hiervoor enthousiast maken. Heel de periode van juli 1850 tot de mislukking in oktober 1851 heeft in het teken van de seminarie-plannen gestaan. De geschiedenis daarvan zal in hoofdstuk 13 nader aan de orde komen.Ga naar voetnoot30. Intussen maakte Van Houte zijn entree in Arnhem. Op 14 augustus 1850 werd hij door de provinciale vergadering onderzocht op zijn bekwaamheden en aanvaard als docent. Hij werd tevens als predikant bevestigd. In de vergadering moesten ook de studenten voor het front komen en hun prestaties en vorderingen laten horen. Als leraar Hebreeuws was daarbij A.E. Rosenzweig betrokken, die van mei 1850 tot het einde van dat jaar als docent en discipel in Arnhem verbleef. Brummelkamp stond er dus niet langer alleen voor. In de voorbije jaren had hij dikwijls helemaal geen colleges gegeven en moesten de studenten zichzelf maar zien te redden. Dat was nu afgelopen. Het peil van de opleiding verbeterde. De lessen werden meer geregeld gegeven, het aantal studenten begon te stijgen. De Arnhemse school raakte uit het slop.Ga naar voetnoot31. In de jaren 1846-1851 heeft Brummelkamp in totaal minstens 46 leerlingen onder zijn hoede gehad. Aanvankelijk waren het er 7 à 10 per jaar; vanaf 1849 liep hun aantal op tot 18 à 20 per jaar. De meeste van hen kwamen uit Gelderland en Zeeland. Meestal hadden ze alleen een lagere school doorlopen. Het moet een enorm karwei geweest zijn om hen in 5 à 6 jaar op te leiden tot acceptabele predikanten. De leeftijden liepen zeer uiteen. In 1851 was de jongste 16 en de oudste 43 jaar. Af en toe meldden zich ook niet-afgescheiden jongemannen. Als ze serieus en gereformeerd-gezind waren, werden ze toegelaten. Zodoende was een op elke vijf studenten niet-afgescheiden. Een minderheid van hen voegde zich tijdens de studie bij de afgescheiden gemeente. De anderen bleven hervormd: Brummelkamp verklaarde later, dat hij als regel aan hen niet veel vreugde had beleefd.Ga naar voetnoot32. | |
[pagina 166]
| |
De financiering van de studie was voor elk der studenten een verhaal apart. Sommigen studeerden voor rekening van een provinciale kas of van een gemeente, die hen op studie had gestuurd. Anderen waren in Arnhem op kosten van hun ouders of van particuliere weldoeners. Een enkeling had zijn bezittingen verkocht en betaalde zijn eigen studie. Er bestond verder een schoolkas, waarin de opbrengsten van kollekten, giften en collegegelden werden gestort. Daaruit konden ‘minvermogende’ studenten een studiebeurs krijgen. Ook betaalde Brummelkamp daaruit het salaris van hulpkrachten als Rosenzweig en de aanschaf van enkele belangrijke naslagwerken voor de studenten. Zelf deed hij zijn werk pro Deo.Ga naar voetnoot33. De opleiding was opgezet in twee fasen, een voorbereidende en een theologische afdeling. Beide studiefasen duurden twee à drie jaar, afhankelijk van de vorderingen die een leerling maakte. De lessen werden bij Brummelkamp thuis gegeven, in een grote collegekamer. In de voorbereidende afdeling deed men de vakken Nederlands, Latijn, Grieks, Hebreeuws, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, filosofie, letterkunde en wat wiskunde. In de theologische afdeling omvatte de studie de exegese van Oude en Nieuwe Testament, de inleiding tot de bijbelboeken, de stellige en dadelijke godgeleerdheid, de kerkgeschiedenis, de kennis van de symbolische en liturgische geschriften, de apologetiek en de pastorale vakken. Bovendien werd er een preekcollege en een reciteercollege gegeven. Na het vertrek van Veenhuizen, die de klassieke talen doceerde, gaf Brummelkamp alle vakken zelf. Daar kwam niet altijd evenveel van terecht. Er zat niet veel systeem in zijn manier van werken. Dat was overigens niet zo verwonderlijk bij een zo gering aantal studenten in zo verschillende niveaus. Na de komst van Van Houte in 1850 hield Brummelkamp in de voorbereidende klassen alleen nog de lessen in Latijn en Grieks; Van Houte nam de vakken opstel, recitatie, algemene geschiedenis, retorica, filosofie en letterkunde voor zijn rekening; een van de studenten, F.C. Magendans, gaf enkele lessen in rekenen, algebra en aardrijkskunde. Vanaf begin 1851 werden de lessen in Hebreeuws verzorgd door een bekwame joodse leraar, Israël Waterman. In de theologische afdeling gaf Brummelkamp de colleges in de exegese van het Oude en Nieuwe Testament, in de dogmatiek en in de kennis van de symbolische en liturgische geschriften. Van Houte gaf een inleiding in het Oude Testament, apologetiek, kerkgeschiedenis, pastoraal en preek-plan. Gezamenlijk hielden de beide docenten met alle studenten op vrijdagavond het preekcollege.Ga naar voetnoot34. Brummelkamps exegese-colleges waren steeds populair. Zoals we zagen, waren het werkcolleges, waarin men al lezend, vragend en vergelijkend, met alle beschikbare commentaren op tafel, naar de juiste betekenis van de tekst | |
[pagina 167]
| |
zocht. Op deze colleges leerde Brummelkamp zijn studenten ook het disputeren. Voor een apart dispuut-college ontbraken tijd en mankracht. Vooral deze exegese-colleges volgens de ‘socratische methode’ hebben grote vormende waarde gehad. Stond aan de opleidingen in Groningen en Hoogeveen de dogmatiek voorop, in Arnhem lag de nadruk in de studie op de exegese.Ga naar voetnoot35. Brummelkamp liet zijn studenten voor het vak dogmatiek een klein compendium van ds. D. Molenaar stipt van buiten leren. Dit is waarschijnlijk diens Handleiding voor mijne leerlingen en voor christen huisgezinnen geweest. Daarbij moesten ze beslist ook W. à Brakels Redelijke Godsdienst, Calvijns Institutie, ‘de Handhaver’ en soms nog een paar andere dogmatische standaardwerken gelezen hebben. Via geschriften van A. Rutgers van der Loeff en L.S.P. Meyboom kregen ze bovendien een introductie in de theologie van de Groninger richting. Op college besprak en beoordeelde Brummelkamp dit alles in samenspraak met de studenten. Op dezelfde manier werkte hij in zijn colleges over de symbolische en liturgische geschriften. Hij maakte daarvoor eveneens gebruik van de werken van D. Molenaar. In deze uren maakte Brummelkamp zijn studenten vertrouwd met de officiële kerkelijke geschriften, vooral die uit de Reformatie-tijd tot op de Dordtse synode. Hoofdzaak was voor hem, dat zij de inhoud ervan goed zouden verstaan en vooral zouden opmerken, ‘welke de richting van de Gereformeerde Kerk is tegenover ongeloof en geestdrijverij’.Ga naar voetnoot36. In het exegetisch en dogmatisch onderwijs bracht Brummelkamp zijn studenten terug naar de bronnen van de gereformeerde theologie. Ze leerden er exegetiseren zonder allerlei dogmatische vooroordelen. Calvijn, de kanttekeningen in de Statenbijbel en vooral de gereformeerde confessionele en liturgische geschriften werden er de leidraad voor hun theologisch denken. De na de Dordtse synode opgekomen scholastiek en het subjectivisme werden daarmee bestreden. Meer dan de meeste afgescheidenen heeft Brummelkamp voor de ontsporingen van de gereformeerde theologie na Dordt, ook bij veel schrijvers van de Nadere Reformatie, oog gehad. Hij ging niet mee in allerlei onderscheidingen en probleemstellingen uit hun theologie. Zelf had hij een ‘ondogmatische’ manier van spreken. Door vast te houden aan de oorspronkelijke gereformeerde ‘standaards’ heeft hij bij zijn leerlingen gewerkt aan | |
[pagina 168]
| |
een zuiverder zicht op geloof, geloofsleven, prediking, doop, verbond en kerk. In Arnhem ontwikkelde zich zo reeds wat men de ‘richting van Brummelkamp’ ging noemen, die vooral in de jaren 1857-1860 hard zou moeten vechten voor haar bestaansrecht binnen de afgescheiden kerken. Het hoogtepunt van het wekelijkse schoolgebeuren in Arnhem was het preekcollege op vrijdagavond. De studenten kregen om beurten een tekst op, waarover ze een schets moesten inleveren. Een week na inlevering moesten ze het preekvoorstel uitspreken, bijna steeds met niets anders dan een bijbel voor zich. Brummelkamp was een tegenstander van het ‘preken van papier’. Op het college werd het preekvoorstel gekritiseerd, eerst door de studenten en daarna door de docenten. De andere theologanten moesten eveneens een schets inleveren, om te laten zien, hoe zij hadden gewerkt. Van al deze arbeid zijn ons geen specimina bewaard gebleven. Voorzover we kunnen nagaan werkte Brummelkamp in zijn preekcolleges exegetisch in de lijn van Calvijn en homiletisch in de lijn van A. Vinet. Hij leerde zijn studenten beslist niet ‘dogmatisch’ preken. Hij besteedde verder veel aandacht aan taal, stijl en voordracht van de preek. Van een ‘preektoon’ moest hij niets hebben. Hij leerde de preekheren een natuurlijk stemgebruik, dat de direktheid en levendigheid van de preek ten goede kwam. In de reciteercolleges introduceerde hij hen in de poëzie van Bilderdijk, Da Costa, Beets en anderen. Hij liet hen stukken ervan uit het hoofd leren en voordragen. Dat bevorderde het gevoel voor stijl en formulering en werkte mee aan een goede voordracht.Ga naar voetnoot37. Brummelkamp zorgde verder voor enige praktische vorming in het ambtelijk werk. Wanneer hij het erg druk had, moesten zijn studenten soms een preekbeurt in Arnhem of Velp overnemen. De oudere theologanten preekten af en toe in een van de andere gemeenten. Bovendien woonden ze regelmatig kerkeraadsvergaderingen bij. Soms werden ze in de gemeente op bezoek gestuurd bij een ernstige zieke of bij iemand met geloofsproblemen. Waar nodig gaf Brummelkamp zijn leerlingen pastorale begeleiding, wanneer ze twijfelden aan hun roeping of de moed om verder te studeren dreigden te verliezen. Ook dan waarschuwde hij voor subjectivisme: ‘laat af van uw leven op het gevoel - het geloof alleen kan ons behouden’. Een prediker mocht ook zijn prediking niet laten beheersen door eigen stemmingen: ‘tracht immer een blij hoofd op een treurig hart te zetten’.Ga naar voetnoot38. Aan de Arnhemse opleiding heerste een behoorlijke discipline. Iedere adspirant-student moest een proefperiode van enkele maanden doormaken. Ook na de toelating bleef Brummelkamp voortdurend iemands geschiktheid voor het ambt toetsen. Meer dan eens constateerde hij ‘gebrek aan oordeel’ | |
[pagina 169]
| |
of ‘onvoldoende aanleg’. Op zijn advies keerden enkele studenten terug ‘in de landbouw’. Anderen zond hij weg wegens zedelijk wangedrag, met name in de omgang met meisjes en vrouwen. Dat lang niet al zijn leerlingen de eindstreep haalden, ontmoedigde hem niet. Aan de academies liet men rijp en groen afstuderen, maar Brummelkamp stelde prijs op een goede selectie.Ga naar voetnoot39. Voor wie godvrezend leefde en ijverig werkte was Brummelkamp als een vaderlijke vriend. Zijn blijde vroomheid en hartelijkheid in de omgang maakten diepe indruk op zijn leerlingen. Voor menigeen bleef hij levenslang een onvergetelijke en geliefde leermeester.Ga naar voetnoot40. We kunnen van de resultaten van het opleidingswerk in de jaren 1846-1851 een vrij nauwkeurig beeld geven. Van de minstens 46 studenten uit deze periode zijn er negen nog voor 1855 in Nederland predikant geworden: J.H. Donner, A. de Bruijne, Chr. Steketee, T. Westrik, P.J. Oggel, W. Koopmann, J.F. Bulens, C. van Proosdij en P. Wagemaker. Er vertrokken zeven naar Noord-Amerika; vier van hen werden daar predikant. Langs andere weg, zoals via de Drentse opleiding, werden er drie predikant. Zes van de studenten maakten de verhuizing naar Kampen mee en werden later vandaaruit predikant. Enkelen werden ziek of stierven voordat ze hun studie konden afronden. Ongeveer 18 verlieten de opleiding wegens financiële problemen, onbekwaamheid of wangedrag. In deze cijfers weerspiegelen zich de verschillende crises, die de Arnhemse opleiding in deze veelbewogen jaren heeft doorgemaakt. De Arnhemse opleiding had, vergeleken met de andere, wetenschappelijk gezien het hoogste niveau. Dikwijls werd ze daarin zelfs gekritiseerd als te moeilijk, vooral om de aandacht die er aan Grieks en Latijn werd besteed. Brummelkamps exegetisch onderwijs was van een goede en voor de kerken heilzame kwaliteit. Positief was ook, dat hij de drie formulieren van eenheid en de liturgische formulieren een meer centrale plaats gaf en zorgvuldiger las dan men aan de andere opleidingen deed. Brummelkamp was daarentegen geen systematisch dogmaticus. De dogmatische opleiding zou degelijker hebben moeten zijn. Tegenover de verdenking van onrechtzinnigheid zou het vruchtbaar zijn geweest, wanneer hij een dogmatisch leerboek als de Kern der Christelijke Leer van Aeg. Francken in zijn onderwijs had gebruikt. Dat zou bovendien de eenheid in de afgescheiden kerken hebben bevorderd.Ga naar voetnoot41. De afgestudeerde leerlingen van Arnhem waren over het algemeen in de gemeenten nogal ‘in trek’. Zij onderscheidden zich onder andere door een heldere preektrant en een beschaafd optreden. Ze waren meer representatief | |
[pagina 170]
| |
en beter onderlegd dan veel dominees uit de andere opleidingsscholen. De meeste van hen dienden vele jaren met ere in de afgescheiden gemeenten. Brummelkamps werk heeft daarin goede vruchten gedragen. | |
9.7. De laatste jaren van de Arnhemse theologische school (1851-1854)Vanaf juli 1850 hebben Brummelkamp en J.A. Wormser meer dan een jaar lang naar wegen gezocht en onderhandelingen gevoerd om te komen tot de oprichting van een seminarie in Amsterdam. Hierin zouden hervormden en afgescheidenen moeten samenwerken. In oktober 1851 mislukte dit plan. Brummelkamp, zijn gezin en zijn studenten stonden reeds klaar om naar Amsterdam te verhuizen, maar moesten nu in het oude spoor verder. Op maandag 3 november 1851 heropende Brummelkamp samen met Van Houte de lessen in Arnhem. Daarmee begon de laatste fase in de geschiedenis van de Arnhemse opleiding. Naast haar bestonden in deze periode in afgescheiden kring nog drie andere opleidingen, namelijk in Groningen, Hoogeveen en Schoonhoven. Die in Arnhem was in leerlingenaantal de grootste. Een plan van Van Velzen en zijn provincies om in 1851 of 1852 een theologische school in Amsterdam te openen ging niet door.Ga naar voetnoot42. Ondanks het ter beschikking gestelde kapitaal van mevrouw Zeelt waren er in de financiering van de opleiding in de jaren sinds 1851 regelmatig tekorten. Brummelkamp bleef de school zonder bezoldiging dienen. Bovendien schoot hij voor salarissen en beurzen nog eens tweeduizend gulden voor. Daaruit kan blijken, hoe Brummelkamp in deze periode ten koste van grote financiële offers het opleidingswerk heeft gedaan.Ga naar voetnoot43. Het bestuur van de opleiding was in handen van de ‘Directie’, bestaande uit de beide docenten en drie curatoren, de predikanten Ten Bokkel, Donner en H.A. de Vos. Zij brachten regelmatig verslag uit aan de provinciale vergadering. Omstreeks februari 1852 nam de familie Brummelkamp haar intrek in een groot herenhuis aan de Bakkerstraat. De ene helft daarvan diende als pastorie, de andere als kerkzaal. Tot het complex behoorden ook enkele huisjes in de Bentincksteeg. Behalve een collegekamer voor de studenten, was daar ook een christelijke lagere school gehuisvest.Ga naar voetnoot44. In mei 1851 waren er 18 studenten. In de volgende drie jaren kwamen daar nog minstens 12 bij. Vijf jongemannen studeerden tussen 1851-1855 af en werden predikant. Bij de opheffing van de school en de verhuizing naar Kampen in november 1854 waren er minstens 20 studenten. Brummelkamp | |
[pagina 171]
| |
had er toen vijftien jaar opleidingsarbeid opzitten. Hij heeft in totaal in die jaren ongeveer 80 studenten gehad, die korter of langer tijd door hem gevormd werden. Van hen zijn er 41 voor of na 1854 werkelijk predikant geworden in Nederland of Noord-Amerika. Overzien we alleen de periode 1839-1854, dan zijn er uit Brummelkamps ‘eigen kweek’ 21 discipelen afgescheiden predikant in Nederland geworden. Op een totaal van 164 in die periode nieuw-bevestigde predikanten is dat bijna 13%. Van Raalte leverde vanuit Ommen zeven kandidaten af. Het leeuwendeel van de vorming van het afgescheiden predikantencorps werd verzorgd door de opleidingen in Groningen en Hoogeveen. Brummelkamps aandeel is gemiddeld wel van hogere kwaliteit, maar getalsmatig zeker niet groot geweest.Ga naar voetnoot45. |
|