Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
7. Voortgaande strijd over kerkverband en kerkorde (1839-1846)De afgescheiden kerken vormden, zoals we zagen, in de jaren 1837 tot 1839 niet bepaald een hechte eenheid. In 1838 had zich een scheuring voltrokken met de ‘Dordtsgezinden’, die leidde tot de vorming van een aantal zogenaamde Kruisgemeenten. Ook na hun heengaan bleef het allerwegen onrustig. De tegenstellingen werden scherper en leidden tot een nog verder uiteenvallen van het broze kerkverband. Desastreus was vooral het conflict tussen Scholte en Van Velzen, dat in 1839 en 1840 voornamelijk op het slagveld van de Amsterdamse gemeente werd uitgevochten. Bij deze zogenaamde ‘Amsterdamse twist’ raakte Brummelkamp in 1840 nauw betrokken.Ga naar voetnoot1. | |
7.1. De Amsterdamse twistScholte en Van Velzen kwamen na de synode van 1837 tegenover elkaar te staan op het punt van de verbindende kracht van de Utrechtse kerkorde. Scholte stond afwijzend tegenover het gezag van de meerdere vergaderingen en het ‘synodale stelsel’. Van Velzen verdedigde die juist en stelde de erkenning van de UKO als conditie voor de kerkelijke gemeenschap en het verrichten van diensten in de gemeenten. In Amsterdam leidde dit tot oppositie van vooral ouderling J.A. Wormser, die het met Scholte in dezen eens was. Enkele pogingen van Van Velzen om zijn visie in Scholtes gebied aanvaard te krijgen mislukten. Uiteraard veroorzaakte dit een gespannen verhouding, temeer omdat Scholte Amsterdam als een van zijn ‘eigen’ gemeenten beschouwde. Hij zag dan ook met argusogen toe, toen Van Velzen in november 1838 in Amsterdam beroepen werd. Na veel problemen over de wijze van aannemen werd Van Velzen op 18 juni 1839 als ‘plaatselijk’ predikant van Amsterdam bevestigd. Daarmee had Scholte op kerkrechtelijk gebied in zijn onmiddellijke nabijheid en op een centrale plaats in het kerkelijk leven een sterke tegenspeler gekregen. Van Velzens afstand nemen van de UKO ten gunste van wederinvoering van de DKO versterkte deze antagonie alleen nog maar.Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 121]
| |
De tegenstellingen bleven niet tot de twee predikanten beperkt. Ook in de kerkeraad van Amsterdam leefde een ondergrondse verdeeldheid. De ouderlingen J.A. Wormser en D.A. Budde en de diakenen D. Lijsen en H. Höveker hadden bezwaren tegen persoon en optreden van Van Velzen. In november 1839 kwamen de latente spanningen tot uitbarsting. Scholte had namelijk met zijn kerkeraad in Utrecht twee van zijn discipelen, H.G. Klijn en C. van der Meulen, op 19 november geëxamineerd, toegelaten en bevestigd in het ambt van predikant. Dit was in strijd met wat de synodes van 1836 en 1837 over het examen bepaald hadden. De Amsterdamse kerkeraad stuurde daarom een brief naar Utrecht en verklaarde de bevestigde broeders niet als zodanig te kunnen erkennen, zolang er niet een nieuw en regulier onderzoek had plaatsgehad.Ga naar voetnoot3. Dit was zowel naar binnen als naar buiten de lont in het kruitvat. De vier genoemde kerkeraadsleden onder aanvoering van Wormser distantieerden zich van het kerkeraadsbesluit en hadden geen bezwaar de nieuw geordende predikanten te erkennen. Zij weigerden nog langer mee te doen aan het ‘ophalen van kerkeördeningen’ en van bepalingen, die voortvloeiden uit menselijk goedvinden en een denkbeeldige macht der kerk. Zij trokken zich terug op Gods Woord als enig richtsnoer. Ook uit Utrecht kwam reaktie. De kerkeraad daar sloeg in een brief van 18 december 1839 keihard terug. Hij gaf een verdediging van de examinatie van Klijn en Van der Meulen, maar deed bovendien op twee punten een frontale aanval op Van Velzen. De wettigheid van zijn verbintenis aan Amsterdam werd betwist. Hij werd beschuldigd van ‘dubbelzinnigheid, twistgierigheid en heerschzucht’. Bovendien werden klachten uit Amsterdam tegen zijn prediking geciteerd ‘als verkondigd dominee Van Velzen slechts een geraamte van leerstellige waarheden, zonder den levendigen Christus, zonder den levendigmakenden Geest, zonder het levendige en werkzame geloof’.Ga naar voetnoot4. Scholte kwam persoonlijk deze brief in de kerkeraad van Amsterdam voorlezen en toelichten, juist toen Van Velzen afwezig was. Een week later stelde de kerkeraad onder Van Velzens leiding een antwoord vast, waarin vooral de aanklacht tegen diens prediking als vals getuigenis werd afgewezen. De kerkeraad schreef verder, ‘dat wij zoo lang Gijlieden in zoodanige twistgierigheid en lasteren voortgaat, wij u niet als goede opzieners der gemeente en dienstknegten des Heeren kunnen erkennen’. Men wilde bovendien aan alle gemeenten de zaak melden om door een nationale synode het kwaad verder tegen te gaan. Wormser, Budde, Lijsen en Höveker weigerden echter met deze brief aan Utrecht in te stemmen. Zij achtten weliswaar Scholtes optreden ontijdig en onjuist, maar ze hadden bezwaar om door middel van onder- | |
[pagina 122]
| |
tekening van de brief hun goedkeuring aan de prediking van Van Velzen te geven. Ze hadden daar namelijk wel degelijk bezwaren tegen.Ga naar voetnoot5. Het dwarsliggen van Wormser cum suis leidde tot een nieuwe escalatie. De kerkeraad schorste in afwezigheid van Van Velzen op 3 januari 1840 de vier dissidente ambtsdragers, omdat ze de kritiek op Van Velzen niet als leugen en laster wilden afwijzen. De vier erkenden echter hun schorsing niet. Daarin werden ze aktief gesteund door Scholte en de Utrechtse kerkeraad. Na enkele weken stelden ze zich formeel op als de wettige kerkeraad van Amsterdam en erkenden de meerderheid niet langer als zodanig. In De Reformatie maakten ze onmiddellijk de hele zaak publiek. Ze nodigden Scholte uit, geheel overeenkomstig zijn wens, hen als predikant te bedienen. Al in februari 1840 bediende hij in de groep-Wormser het avondmaal aan ongeveer veertig volwassen leden. De scheuring was een feit.Ga naar voetnoot6. Van beide zijden werden vervolgens pogingen gedaan het conflict in een kerkelijke vergadering te behandelen. Scholte riep tegen 21 februari 1840 een provinciale vergadering van Noord-Holland bijeen te Amsterdam. Daartoe nodigde hij ook alle predikanten van elders uit. De Amsterdamse kerkeraad onder Van Velzen verzond berichten, dat hij die vergadering niet kon erkennen en zelf een wettige provinciale vergadering zou bijeenroepen. De elkaar tegensprekende brieven veroorzaakten verwarring en ongenoegen in de kerken. Men was bovendien algemeen verontwaardigd over de publikatie in De Reformatie en over de viering van het avondmaal in de groep-Wormser.Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 123]
| |
In deze situatie besloot Brummelkamp tot een interventie. Vanuit Schiedam, waar hij sinds december 1839 woonde, schreef hij op 14 februari 1840 een brief aan de kerkeraden in Noord-Holland en aan alle predikanten. Hij riep beide partijen op tot een provinciale vergadering van Noord-Holland met assistentie van alle niet in de zaak betrokken predikanten. De vergadering zou op vrijdag 6 maart in het kerkgebouw te Amsterdam beginnen.Ga naar voetnoot8. Inderdaad vond op 6 en 7 maart 1840 de door Brummelkamp samengeroepen vergadering plaats. Behalve Brummelkamp, die de moeilijke taak van praeses kreeg toebedeeld, waren er de predikanten De Cock, Scholte, Van Velzen, Van Raalte, R.W. Duin, T.F. de Haan, H.J. Budding, en de nieuwbevestigden, K. Wildeboer, H.G. Klijn en C. van der Meulen aanwezig. Verder waren er alle ouderlingen en diakenen uit Amsterdam, vier ouderlingen uit overig Noord-Holland en vijftien ouderlingen uit andere provincies. Het was noch een synode noch een gewone provinciale vergadering, maar als ‘vergadering van opzieners’ kon ze toch op enig moreel gezag in de kerken rekenen.Ga naar voetnoot9. Na uitvoerige hoor en wederhoor stelde de grote meerderheid van de vergadering op de meeste punten in geding Scholte en de groep-Wormser in het ongelijk. Alleen achtte men de schorsing van de vier kerkeraadsleden ongegrond en overhaast. Op voorstel van Brummelkamp werd echter besloten geen ‘besluiten ter veroordeling’ te nemen. Daarvan verwachtte hij alleen nog maar meer scheuring. Beide partijen moesten worden opgewekt tot liefde, eendracht en verdraagzaamheid; Scholte vooral moest over zijn liefdeloos gedrag vermaand worden. Zo konden verkeerde praktijken worden veroordeeld, ‘zonder dat men daarom malkander buiten de gemeenschap der Kerk sluit’.Ga naar voetnoot10. Na de vergadering liet Brummelkamp de betrokkenen enige tijd om op hun schreden terug te keren. Er kwam echter in de situatie geen verandering. Daarom vroeg Brummelkamp eind april van Scholte de erkenning, dat hij zich ten onrechte had bemoeid met Van Velzens positie in Amsterdam, ten onrechte beschuldigingen had ingebracht tegen diens prediking en zo scheuring in de Amsterdamse gemeente had veroorzaakt. Van de kerkeraad in Amsterdam vroeg hij de erkenning, dat men in de schorsing van de vier kerkeraadsleden overijld en zonder voldoende grond had gehandeld. Van hun kant moesten de vier geschorsten erkennen, dat ze verkeerd hadden gehandeld in het organiseren van afzonderlijke bijeenkomsten. Brummelkamp stelde het publiceren van het verslag van de vergadering van 6 en 7 maart nog even uit, in de hoop, dat hij er de schuldbelijdenissen in zou kunnen melden. De antwoorden stelden hem echter teleur. De Amsterdamse broeders beten zich van weerszijden vast in de schuld, die ze bij de andere | |
[pagina 124]
| |
partij zagen. Van Scholte kwam er zelfs helemaal geen antwoord. Maar hij ging intussen door met het belasteren van Van Velzen en het bevestigen van de scheuring.Ga naar voetnoot11. In juli 1840 liet Brummelkamp zijn verslag tenslotte in druk verschijnen. In een naschrift wekte hij de gemeenten op om ernstig te getuigen tegen de gesignaleerde verkeerdheden. Hij wees daarbij vooral in de richting van Scholte, die hij zag als ‘de oorzaak (...) van alle deze ellende’. Hij vermaande de gemeenten, vooral die te Utrecht, ernstig ‘niet toe te laten dat Ds. Scholte de dienst van herder en Leeraar in haar midden waarneme, tot dat hij openlijk en met der daad schuld bekenne, en van deze, de Gemeente verwoestende, handel zal zijn teruggekeerd’.Ga naar voetnoot12. Brummelkamps aktiviteiten in de Amsterdamse twist werden hem door de partij van Scholte niet in dank afgenomen. Bij mensen als Suze van Hall en J.A. Wormser riep zijn verslag ernstige kritiek op. Voor hen was wel Brummelkamps integriteit buiten kijf. Wormser had veel waardering voor hem en stond met hem in ‘nauwe vriendschapsbetrekking’. Maar in De Reformatie gaf hij een uitvoerige bestrijding van het verslag, waarin hij allerlei onrechtvaardigheid en onwaarheden meende te kunnen aanwijzen. In de Utrechtse kerkeraad veroorzaakte Brummelkamps publikatie onrust en onenigheid. Op initiatief van ouderling E. Takken woonde Brummelkamp op 11 augustus 1840 een kerkeraadsvergadering bij om eens over de zaken door te praten. Maar door Scholtes agressief en dominant optreden kreeg hij er geen voet aan de grond. Deze accepteerde alleen een voorstel van Brummelkamp om alle oudgediende predikanten bijeen te roepen voor een bespreking van de bestaande kwesties.Ga naar voetnoot13. Brummelkamp toog daarop aan het werk om de ambtsbroeders bij elkaar te krijgen in Schiedam op 15 september 1840. Men zou dan zien, wie er al of niet verenigd waren in de kerkelijke beginselen en in hoeverre er een nadere vereniging mogelijk was. De gewenste bijeenkomst ging echter niet door. De meeste collega's, met name Van Velzen en De Cock, stonden sceptisch tegenover de mogelijkheid van een verzoening, zolang er bij Scholte geen schuldbesef en koerswijziging te bespeuren waren.Ga naar voetnoot14. | |
[pagina 125]
| |
Zo begon zich steeds meer een tweede scheuring in de afgescheiden kerken af te tekenen. Daarbij waren zeker, zoals altijd, persoonlijke faktoren in geding. Maar behalve een persoonlijke antagonie tussen Scholte en Van Velzen voltrok zich in de Amsterdamse twisten ook een dogmatische en kerkrechtelijke confrontatie. Dogmatisch bleek er een ingrijpend verschil te zijn over de aard van het geloof, de prediking van ellende en verlossing en de onmacht van de mens. Scholte meende, dat Van Velzen en anderen aan de gemeente de volle rijkdom van Christus' verlossingswerk onthielden. Hij voerde hier dezelfde oppositie als tegen de ‘Dordtsgezinden’. Kerkrechtelijk openbaarden Scholte en zijn medestanders zich steeds meer als independentisten. Zij wilden niet veel weten van kerkordes en vooral niet van een bindend synodaal gezag. In deze koers heeft Scholte jarenlang een deel van de afgescheiden gemeenten meegesleept. Wat was nu in deze constellatie Brummelkamps positie? Te waarderen was zijn behoorlijke objectiviteit naar beide zijden in het aanwijzen van fouten. Kenmerkend was bovendien zijn sterk verlangen naar vrede en samenbinding. Helaas had hij echter onvoldoende gereformeerde visie op kerkorde en kerkverband om Scholtes afwijkingen te doorzien en adequaat te bestrijden. Diens leuze ‘Gods Woord alleen’ was schijnbaar gereformeerd, maar bij nader toezien independentistisch. Brummelkamp had daarmee ten gevolge van zijn strijd tegen de hervormde reglementen enige affiniteit. Waarschijnlijk zag hij daardoor niet, welke controversen hier lagen en welke valse dilemma's er werden opgeworpen. Zo deed hij pogingen tot vereniging van wat, zonder verandering van opvattingen, onverenigbaar zou blijven. | |
7.2. De synode van 1840Sinds het voorjaar van 1840 was er in de kerken een toenemende aandrang om een nieuwe synode bijeen te roepen. Groningen, Friesland, Drenthe en Noord-Holland wilden, dat de kerken daar zouden besluiten tot een weer aannemen van de DKO. Overijssel en Gelderland, op 25 september 1840 vergaderd onder presidium van Brummelkamp, zagen geen heil in een terugkeer tot de DKO. Ze wilden echter een synode niet tegenhouden om zodoende niet de schijn te geven Scholtes optreden goed te keuren. Scholte wist op 30 en 31 oktober zijn provincies mee te krijgen in een zich onttrekken aan de synode. Brummelkamp, die sinds december 1839 vanuit Schiedam in hetzelfde gebied woonde en werkte, was op deze vergadering niet aanwezig. Noord-Brabant en Zeeland tenslotte deden ook niet aan de synode mee.Ga naar voetnoot15. | |
[pagina 126]
| |
Op 17 november 1840 werd de derde synode van de afgescheiden kerken geopend in de kerk aan de Bloemgracht te Amsterdam. Tien predikanten en dertien ouderlingen waren er aanwezig. Brummelkamp werd tot praeses gekozen, een bewijs, dat hij algemeen vertrouwen genoot. Het was een gehavend kerkverband, dat hier vertegenwoordigd was: zes provincies waren aanwezig, viereneenhalve provincie lieten verstek gaan. De grote opgave was nu: werken aan meer eenheid op een verantwoorde basis. Het voornaamste punt op de agenda was de kwestie van de kerkorde. Vier van de zes vertegenwoordigde provincies vroegen om herinvoering van de Dordtse kerkorde. Men was ervan overtuigd, dat het wijzigen van de kerkorde in 1837 fout was geweest en de kerken in verwarring had gebracht. Met grote meerderheid van stemmen nam de synode het principebesluit om tot de DKO terug te keren. Er werd een toelichting vastgesteld, volgens welke de DKO ‘zonder de minste verandering’ werd aanvaard. Tegelijk bevatte deze toelichting echter een uitgesproken reserve op het punt van de macht van de overheid in de kerk, inzake bijvoorbeeld de approbatie van beroepen; bovendien lag er ook een verborgen reserve op andere punten in. In dit besluit tot terugkeer naar de DKO werd met name naar de ‘Kruisgezinden’ een hand uitgestoken.Ga naar voetnoot16. Niet iedereen was het met deze beslissing eens. Drie leden, Brummelkamp, Van Raalte en De Moen, maakten bezwaar. Hun verklaringen daarover werden in de notulen opgenomen. Brummelkamp verklaarde zich in zijn ‘Nota’ van harte verenigd met de leer, tucht en dienst van de Gereformeerde Kerk. Zijns inziens kwam de Utrechtse kerkorde met de oude gereformeerde kerkinrichting overeen en was ze beter dan de DKO. Opnieuw de DKO aannemen zou geen wezenlijke verandering zijn. Men deed daarmee slechts ter geruststelling van de gemeente haar een blinddoek voor. Dat kon volgens Brummelkamp alleen maar een valse rust brengen, namelijk een vertrouwen op mensen en op menselijke bepalingen. Juist gezien zijn strijd in de Hervormde Kerk tegen de handhaving van menselijke bepalingen naast of boven Gods Woord, had Brummelkamp hier grote moeite mee. In een aangrijpende schuldbelijdenis erkende hij alle verwarring over de kerkorde als een welverdiende kastijding van God. Hij voegde er aan toe: ‘Door den Heere teruggeleid tot Zijne vreeze mag, durf, kan of wil ik mij dan ook niet weder laten medenemen tot vorige, thans verfoeide, praktijken, door Reglementen te maken of aan te nemen en mij of anderen bepaald te binden of te laten binden door het woord: Utrechtsch Reglement of Dordtsche Ker- | |
[pagina 127]
| |
keördening, of welken naam zoodanige dingen ook dragen. Ik ben een verloste des Heeren, een gebondene aan Zijne dienst, een vrijgemaakte van de slavernij van menschen. Hem zij de eere van nu aan tot in der eeuwigheid. Amen!’Ga naar voetnoot17. Deze positiekeus stond ook in verband met Brummelkamps vrees, dat de DKO tot een sjibboleth van gemeenschapsoefening zou worden. Betekende de aanneming ervan niet eigenlijk tegelijk een doorsnijden van de band met hen die de DKO niet wilden? Dat stond hem tegen: ‘door broederlijke liefde verbonden aan al het volk van God, verlang en vraag ik, zooveel mogelijk, gemeenschapsoefening met allen, die Zijne verschijning liefhebben’. Niet, dat Brummelkamp nu alle kerkorde verwierp. ‘Doordrongen van de erkentenis: dat het goed en nuttig is, dat de Opzieners der Kerk zekere ordinantiën onder zich stellen, noodig ik de Broeders uit en ben ik ook thans volkomen bereid tot het maken van afspraken om gemeenschappelijke bijeenkomsten te houden, welke God ons zal gelieven te vergunnen; ik ben bereid tot, zooveel mogelijk, overeenstemmende handelingen in zaken de gezamenlijke gemeenten betreffende, zoo als de toelating van Leeraars en dergelijke dingen, welke voorkomen. Voorts ook tot vrijwillige verbintenissen, ter regeling dier zaken, waarin de Godsdienst wel niet gelegen is, maar die goed zijn tot regeling van uitwendige zaken, de Godsdienst betreffende’. Hij wilde beslist niet eigenwillig, willekeurig of bandeloos handelen. ‘Daarom neem ik ook van ganscher harte dat alles aan, hetwelk dienstig, is om eendrachtigheid en eenigheid te voeden en te bewaren, om alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods en vereenig ik mij ook met dat alles, hetwelk door deze Vergadering, overeenkomstig Gods onfeilbaar getuigenis, besloten en aangenomen wordt te onderhouden’.Ga naar voetnoot18. De verklaringen van Brummelkamp en zijn beide zwagers leidden in de synode weer tot vele gesprekken. De discussie was overigens niet conflictueus. F.A. Kok verklaarde zelfs, dat de nota van Brummelkamp ‘niet gevaarlijk’ was, ‘omdat daaruit duidelijk blijkt aan den opmerkzamen lezer, dat dezelve is voortgevloeid uit ongegronde vrees, schoon ZWE. betuigt gedurig met den geest onzer Vaderen in de Kerkregering verenigd te zijn’. Dat was het belangrijk verschil tussen Brummelkamp en Scholte: Brummelkamp had niet zoals Scholte allerlei inhoudelijke bezwaren tegen de Dordtse Kerkorde. Bij Brummelkamp, evenals bij Van Raalte en De Moen, ging het om iets anders. Het stuitte hem tegen de borst een kerkorde aan te nemen, niet omdat ze goed was, maar omdat het de oude Dordtse was. Voor hem was dat een in de kerk onverantwoorde repristinatie en een hechten aan mensenwerk. Bovendien vond hij het in de gegeven situatie van de afgescheiden gemeenten onjuist om, sterker dan het in 1836 was gebeurd, allen aan de Dordtse kerkorde te binden en daarvan nu het criterium voor kerkelijke samenleving te maken. Dat mocht dan al een stap in de richting van de Kruisgezinden betekenen; ook kon het voor de provincies van De Cock en Van Velzen wellicht een oplossing zijn; het betekende echter naar Scholte en zijn grote | |
[pagina 128]
| |
groep kerken toe, dat het mes in de tafel werd gezet. En dat dan met een kerkorde, die niet primair om haar gereformeerdheid weer werd aangenomen!Ga naar voetnoot19. De broeders waren het dus niet met elkaar eens over de vraag: tot hoever is overeenstemming in de kerkregering noodzakelijk voor een gemeenschappelijk kerkelijk samenleven? De grote meerderheid van de synode stelde hier de DKO als criterium, Brummelkamp en zijn zwagers was dit veel te stringent. Bij de eindstemming tenslotte waren allen het eens over de volgende verklaring: ‘De Kerkeördening van Dordrecht van 1618 en 1619, wordt bij deze, als eenige regel in de regering der Gereformeerde Kerk in Nederland, aangenomen, met last om dezelve uit te oefenen overeenkomstig Gods Woord en de Formulieren van eenigheid, naar de meening en geest der Dordsche Vaderen, uitgedrukt in de Handelingen en Post-acta der Synode van 1618 en 1619 en vroegere Kerkeördeningen, tot stichting en opbouw der Gemeente Jezu Christi, tot onderlinge liefde en vereeniging en tot wering van alle heerschappijvoering’. Ook Brummelkamp kon hiermee instemmen. Hij stelde zich loyaal op.Ga naar voetnoot20. Bij het volgende gingen echter de wegen uiteen. De tot nu toe gemaakte kerkordes werden vervallen verklaard. De predikanten werden verplicht de DKO te ondertekenen; de ouderlingen moesten beloven ‘volgens dezelve de Gemeente te helpen regeren’. De plaatselijke reglementen zouden aan de algemene kerkorde onderworpen zijn. In een dergelijke binding aan de kerkorde zag Brummelkamp geen heil. Hij wees intussen ook geen betere weg. Hij trok zich min of meer terug van alle bestaande kerkordes. Daarmee begaf hij zich, ondanks zijn loyaliteit ten opzichte van de DKO, gevaarlijk ver in de richting van Scholte.Ga naar voetnoot21. Behalve de kwestie van de kerkorde besprak de synode ook de sinds de vorige synode ontstane verdeeldheid. Wat de ‘Kruisgezinden’ betreft was men vrij kort. Brummelkamp vond, dat de Zwolse en de Kamper gemeente een speelbal waren geworden van gekrenkte hoogmoed ‘en dat wij dus aan den Regtvaardigen Regter van Hemel en Aarde de handhaving zijner zaak kunnen overlaten’. De synode besloot echter toch iets te doen. De Cock zou hen nog eens zoeken te bewegen ‘in eenigheid met de kerk te leven’.Ga naar voetnoot22. Meer aandacht schonk men aan de Amsterdamse twisten. De kerkeraad-Van Velzen vroeg en verkreeg herziening van het oordeel van de vergadering van 6 en 7 maart 1840, dat de schorsing van de vier kerkeraadsleden ongegrond en overhaast was geweest. Verder werd alles wat door Wormser cum suis in De Reformatie ten nadele van Van Velzen was geschreven, als laster afgewezen. De synode aanvaardde een door Brummelkamp opgestelde verklaring, | |
[pagina 129]
| |
waarin de gemeenten tegen het tijdschrift werden gewaarschuwd, onder andere omdat het de afgescheidenen buiten eigen kring een slechte naam bezorgde.Ga naar voetnoot23. Er werd ook over Scholte gesproken. Een poging hem in de vergadering te krijgen mislukte. De synode besloot een commissie te zenden om hem te vermanen. Als hij daaraan geen gehoor gaf, zou hem zijn schorsing wegens scheurmakende aktiviteiten worden aangezegd. Na afloop van de vergadering gebeurde dit ook metterdaad op 9 december.Ga naar voetnoot24. Na de synode kwam er een gesprek tot stand tussen de partijen in Amsterdam, de kerkeraad-Van Velzen en de groep-Wormser. Ook Brummelkamp was daarbij betrokken. Er vond een verzoening plaats met opheffing van de schorsing en met wederzijdse intrekking van al het geschrevene. Na enkele dagen ging deze verzoening echter weer te niet.Ga naar voetnoot25. De synode nam nog op een drietal ander punten besluiten, die voor Brummelkamp van belang waren. Voor de toelating tot het predikambt zou voortaan een examen in de provinciale vergadering verplicht zijn, waarbij twee deputaten van de synode aanwezig moesten zijn. Ook Brummelkamp werd als zodanig benoemd. Op grond hiervan was hij de volgende jaren meer dan eens bij zulke examens present. In de tweede plaats sprak de synode over de ambtskleding. Scholte, Brummelkamp en Van Raalte hadden het gewone ambtsgewaad, bestaande uit steek, mantel, bef en kuitbroek uit overtuiging afgelegd en droegen in plaats daarvan deftige burgerkleding. Dit vond navolging bij sommige predikanten van de tweede generatie. Maar het ondervond ook felle bestrijding vooral bij de kerken in het noorden en bij de ‘Kruisgezinden’. De synode gaf nu het advies om ter voorkoming van ergernis die kleding te dragen ‘welke door de gewoonte het bepaalde gewaad des Leeraars geworden is’. Niemand begeerde daar echter een wet van te maken. Tenslotte was er een derde punt, dat voor Brummelkamp van belang was. Hij werd aangewezen om de volgende synode bijeen te roepen, wanneer twee provinciale vergaderingen dit nodig oordeelden. Hij zou daar in de volgende jaren nog werk mee krijgen!Ga naar voetnoot26. | |
[pagina 130]
| |
Voor Brummelkamp is de synode van 1840 van bijzondere betekenis geweest. Meer dan tevoren trad hij op de voorgrond en nam hij een zelfstandige positie in. De sfeer in de synode was goed. Er waren wel meningsverschillen, juist ook met Brummelkamp. Maar mede dank zij zijn vredelievende opstelling bleven de onderlinge verhoudingen goed. Er was echter beslist geen reden om over eensgezindheid te juichen, zolang ‘Kruisgezinden’ en ‘Scholtianen’ op het appel ontbraken. | |
7.3. Blijvende verdeeldheid (1840-1842)Nog terwijl de synode in Amsterdam vergaderde, was Scholte al bezig een eigen kerkverband te vormen van die gemeenten in het midden en zuiden des lands, die zich met hem wilden baseren op het Utrechtse reglement en die de uitspraken van de synode over Scholte niet erkenden. Brummelkamp bedroefde zich over deze houding. Hij schreef aan Scholte op 26 december 1840: ‘tot mijn innige smart zie ik dat Gij nog voortwerkt op het door U aangenomen volhardings-systeem op grond van dat “Ik kan nog niet zien”. En 't welk gelijk ik U meermalen deed opmerken, de ontbinding van alle kerkelijke gemeenschap ten gevolge heeft’. In de vergadering van maart 1840 had Brummelkamp een schorsing van Scholte nog afgeraden. Maar nu deze volhardde, beschouwde hij die als noodzakelijk en stond hij er ten volle achter.Ga naar voetnoot27. Hoewel er ook uit eigen kring op hem nogal wat kritiek loskwam, ging Scholte voort op de ingeslagen weg. Half januari 1841 startte hij een aktie om instemming te verwerven voor een alternatieve kerkorde, een voorloper van het door hem in 1843 gepubliceerde Reglement der Christelijke Vereeniging. Uitgaande van de ‘onafhankelijkheid’ van elke gemeente probeerde hij daarmee bij de koning een collectieve erkenning voor zijn kerkengroep te verkrijgen. In feite had Scholte met dit alles een afscheiding van de Afscheiding georganiseerd. Brummelkamp nam hem dit zeer kwalijk en schreef hem in april 1841 een vermanende brief, die helder weergaf, hoe hij over Scholte en zijn ideeën dacht. Hij schreef: ‘Uw tegenwoordig gedrag leidt tot scheuring der gemeenten en voor uw persoon is het niet ridderlijk. Overigens antwoord ik op hetgeen Gij de verkeerde richting der Gemeenten noemt, dat wij het grootste gedeelte daarvan aan Uw vroeger drijven te danken hebben. | |
[pagina 131]
| |
Wie anders dan Gij bragt het volk in 't algemeen zoo ver zulks plaats gehad heeft, van het inwendige tot het uitwendige? Van de behartiging van wezenlijke tot nietige dingen? Van het zien op de Kerkenordeningen etc. alsof het springaders van levend water waren? Tegenwoordig stemt Gij het weder toe, dat het inwendige het wezen der zaak is en het andere schors, maar het arme volk dat zich nu zoomin als vroeger even spoedig wenden kan dan Gij, moet er nu de schuld weder van hebben! Och Scholte, mogt Gij dit eens zien en er bij stil staan. Indien men eene kudde afdrijft, zoo komt ze voor een groot gedeelte om. Wat zeg ik, niet alleen eene kudde schapen, maar geheele legerbenden worden door afdrijving verwoest. Ik ben gedurig tussen hoop en vrees, Geliefde Broeder. Daar Gij echter thans zelve het beginsel uwer handelingen aanroert, moet ik U schrijven dat het juist Uw beginsel is, 't welk mij zoo verdacht voorkomt, omdat ik tot op den beginne der Scheiding terugdenkende, U gedurig het tegenovergestelde uiterste heb zien drijven. Ik zal U slechts de hoofdpunten noemen: het aannemen van leden der gemeente; kleding; vrijheid vragen; boete betalen; Psalmberijming; formuliergebruik; kerkenordening; Kerkelijke vergaderingen. Mijne toegenegenheid tot U deed mij alles steeds ten goede wijzigen en schikken. En hetgeen ik al niet goed konde ten einde schikken liet ik daar, terwijl de liefde mij het goede deed hopen, al konde ik Uwe handelingen niet verdedigen. Maar ik ben gedrongen die slotsom te maken: Scholte is of zeer bekrompen en kortzigtig of onder den schijn van voor waarheid en Gods eer te staan, staat hij slechts voor eigen Concepten en eere. Durfde of kon ik nu maar het eerste geloven, maar dit te onderstellen wordt mij steeds betwist door zoovele bewijzen van bekwaamheid welke ik te duidelijk in U zie. Afgescheiden van Van Velzen en Uwe handel in die zaken te Amsterdam, wordt mij daardoor de zaak zoo zwaar en drukkend daar ik zoo hartelijk wenschte dat ik mogt zeggen: Ik verzeker mij van U betere dingen.’Ga naar voetnoot28. In de loop van 1841 werd duidelijk, dat van een kerkverband op basis van het Utrechtse reglement voorlopig wel niet veel zou komen. In verschillende gemeenten in Scholtes gebied ontstond scheuring. Een deel van de kerken keerde zich van Scholte af, al liet een breuk met de andere ‘Scholtiaanse’ gemeenten nog op zich wachten. Behalve van Brummelkamp kreeg hij ook van Van Raalte de wind van voren: deze hield hem voor een oorzaak van beroering en ondergang der gemeente. Scholte bleef echter ontkennen dat hij fout zat. Hij trok zich terug op zijn Utrechtse - ook reeds gescheurde - gemeente en het werk daar. Verder verzorgde hij de opleiding van enkele leerlingen en de verschijning van een tweede serie van De Reformatie. Hij leek de ambitie om de kerken te besturen kwijt te zijn en preekte niet graag meer elders, uitgezonderd bij Wormser en bij mevrouw Zeelt. Ook begon zich bij hem een ontwikkeling in Darbistische richting af te tekenen, die hem samen met andere afwijkingen nog des te meer van zijn vroegere achterban verwijderde. En terwijl Scholte zich terugtrok, verwees hij de gemeenten | |
[pagina 132]
| |
naar Brummelkamp en Van Raalte. Zij moesten maar zien of ze aan de kerken beter leiding konden geven.Ga naar voetnoot29. Behalve de kwestie-Scholte was er ook die van de herinvoering van de DKO in de verschillende provincies. Brummelkamp werkte vanuit Schiedam in een regio, waar de gemeenten in meerderheid Scholte volgden en zijn schorsing niet erkenden. In de provinciale vergaderingen van de oorspronkelijke ‘Scholte-groep’, gehouden in april en oktober 1841, was Brummelkamp praeses. Scholte was wel aanwezig, maar hield zich op de achtergrond. De kerken moesten positie kiezen ten aanzien van de besluiten van de synode van 1840: was die synode wettig en moest men zich voortaan aan de DKO houden of niet? De meningen waren zo verdeeld, dat men er geen besluit over kon nemen, dat voldoende steun in de vergadering vond. Brummelkamp was zelf niet bepaald de figuur om een warm pleidooi voor de DKO te houden. Het gevolg was, dat de ene gemeente zich aan de DKO hield en de andere niet. De kerkeraad van Schiedam was over deze verdeeldheid niet best te spreken. Hij sprak in november 1841 unaniem uit, voortaan geen vergaderingen meer te willen houden dan met hen, die de DKO volgens de verklaring van de synode van 1840 hadden aangenomen. Brummelkamp zat er bij dit besluit wat vreemd tussen. Hij volstond met te verwijzen naar zijn opvattingen, zoals ze in het verslag van de synode te vinden waren. De kerkeraad wilde wel graag, dat hij geheel zou terugkeren tot de DKO. Zijn reaktie was lakoniek: ‘dat gij mij de punten aanwijst in welke gij die terugkeer van mij vraagt omdat ik niet weet te bedenken op welke punten gij het oog hebt’. Daar bleef het bij, zolang Brummelkamp in Schiedam diende. Na zijn vertrek nam de kerkeraad van Schiedam het initiatief tot een reconstructie van het verdeelde Zuidhollands kerkverband op basis van de DKO. Dit kwam met behulp van Van Velzen op 13 december 1842 tot stand. Naderhand bleef Brummelkamp zowel met dit kerkverband als met de ‘Scholte-groep’ contact houden.Ga naar voetnoot30. In de Gelderse provinciale vergadering in mei 1841 nam Brummelkamp een soortgelijk standpunt in, dat de instemming kreeg van de kerken. Zij wilden in de kerkregering blijven bij het historisch-gereformeerd beginsel, maar onthielden zich van een stringent aannemen en bindend verklaren van de DKO. Toen Overijssel onder invloed van Van Velzen wel overging tot aanneming van de DKO, reageerde Brummelkamp in april 1842 nogal kritisch. Hij betreurde het, dat men de kerkorde weer tot twistappel gekozen had en | |
[pagina 133]
| |
wekte de Overijsselse afgevaardigden op ‘zich niet met bijzaken onledig te houden’. Hij bestreed ook de eis van sommige broeders, dat aanstaande predikanten de kerkorde zouden ondertekenen.Ga naar voetnoot31. Uit het boven verhaalde blijkt, dat Brummelkamp in de jaren 1841 en 1842 de DKO inhoudelijk niet bestreed, in de praktijk zich er aan wilde houden en evenmin vrijheid zocht om nieuwigheden in de gemeenten in te voeren. Zo ging hij bijvoorbeeld niet mee in de opvatting van Scholte en anderen, dat aan de ouderlingen ook de bediening van de sacramenten en de prediking kon worden opgedragen. Maar hij bleef volhardend weigeren een strakke binding aan de DKO te accepteren en dit tot criterium voor kerkelijke gemeenschap te maken. Dit standpunt heeft hem geen echte conflicten opgeleverd, al veroorzaakte het op langere termijn wel complicaties. In 1842 leidde het slechts tot enige distantie ten opzichte van de kerken in het noorden en in Noord-Holland. Men kan beslist niet zeggen, dat Brummelkamp in deze jaren aan Scholtes kant stond. Hij stond van de eerste predikanten wel het dichtst bij Scholte. Maar zijn kerkrechtelijk denken lag op een andere lijn. Brummelkamp was niet, zoals Scholte, een independent. Hij had ook niet, zoals Scholte, door eigen voorkeur bepaalde, vastomlijnde opvattingen over kerkordelijke thema's. De wijze van doen in de kerk was voor hem een adiaforon, zolang het maar tot stichting en vrede van de gemeente leidde en niet in strijd kwam met Gods Woord. In feite was Brummelkamps relativeren van de DKO in deze periode dan ook van heel andere aard dan Scholtes bestrijding ervan. De synode van 1840 had Brummelkamp aangewezen om de volgende synode bijeen te roepen, wanneer hij daartoe van twee provincies een verzoek kreeg. Bij de uitvoering van die opdracht openbaarde zich steeds weer de onenigheid, die er in de kerken heerste. In april 1842 zou er synode worden gehouden in Leiden. Brummelkamp had daar op dat moment wel goede verwachtingen van. Hij had bij het inviteren een zekere selectie gemaakt. D. Hoksbergen en A. Flier beschouwde hij als ‘te weinig redemachtige wezens’. Van Ledeboer moest men volgens hem zo weinig mogelijk notitie nemen. Verder zag hij wel veel domheid en vooroordeel in de gemeenten heerschappij voeren. Maar hij geloofde, dat het gedurig samenkomen van ‘redemachtige’ broeders de kerken goed zou doen. Men bleek elkaar in de verschillende provincies immers ook te kunnen verdragen. Er moest toch een redelijke vorm van kerkverband mogelijk zijn? Helaas strandde het synodeplan. Utrecht vaardigde namelijk Scholte af. Deze vroeg uitstel van de synode vanwege gezinsomstandigheden. Dit bracht Brummelkamp in een moeilijk parket. Hij wist, dat sommige provincies de synode als onwettig zouden beschouwen, wanneer Scholte als afgevaardigde werd toegelaten. Aan de andere kant vond hij, dat niemand het recht had om bij voorbaat al een van de provincies of een deel van de afgevaardigden van deelneming uit te sluiten. Na overleg met De Cock, Meerburg en Van Raalte stelde Brummelkamp de synode voor onbepaalde tijd uit. Een voorstel van Scholte om een predikanten-vergadering te beleggen, liep eveneens op niets uit. Bij | |
[pagina 134]
| |
Brummelkamps terugkeer naar Gelderland in juli 1842 was de hereniging van de provincies dus nog geen stap naderbij gekomen.Ga naar voetnoot32. Zolang een algemene synode uitbleef, vond een belangrijk deel van de onderlinge gemeenschapsoefening plaats via de provinciale vergaderingen. Vooral in de examenvergaderingen was Brummelkamp meer dan eens als deputaat aanwezig. Hij weigerde echter in 1842 zijn medewerking aan het examen van twee leerlingen van Scholte, omdat hij dit in strijd achtte met vroegere afspraken en met de schorsing van Scholte, met wie hij samen zou moeten examineren. Scholte had bij een eerder examen de kandidaat alleen door de ouderlingen laten onderzoeken. Volgens Brummelkamp kon de gemeente met zulke handelingen niet anders worden dan een ‘ongeordende troep’. Uit deze stellingname bleek opnieuw een kritische distantie ten opzichte van Scholte.Ga naar voetnoot33. | |
7.4. Bezwaren tegen Brummelkamp in de Schiedamse gemeenteWelke kerkelijke en theologische positie Brummelkamp in deze jaren innam, blijkt niet alleen uit zijn optreden in de provinciale en landelijke vergaderingen, maar ook uit de kritiek die er op hem in de Schiedamse gemeente was. Brummelkamp was niet als eigen predikant aan de gemeente van Schiedam verbonden. In de praktijk nam hij er wel het grootste deel van de preekbeurten waar. Over het algemeen had men er veel waardering voor zijn persoon en prediking. Toch waren er bij een deel van de gemeente ook weerstanden. De bezwaren spitsten zich toe op zijn prediking en zijn optreden zonder ambtsgewaad. Daarmee openbaarden de algemeen aanwezige meningsverschillen zich ook op plaatselijk niveau. In september 1841 preekte Brummelkamp over Openb. 14:13: ‘Zalig zijn de doden, die in den Heere sterven’. Deze preek leidde in de gemeente tot beschuldigingen van remonstrantisme. In een kerkeraadsvergadering praatte men er met een aantal gemeenteleden over door. Een van hen had in de preek willen horen, dat de onbekeerde mens door God de Heilige Geest moest worden wedergeboren; daarbij had de predicator tegen hoogmoed moeten | |
[pagina 135]
| |
waarschuwen. Het spreken van ‘wij moesten ons maar vastklemmen’ leidde volgens hem tot remonstrantisme. Een ander gemeentelid had al eerder met Brummelkamp gediscussieerd over de roeping en over de onmacht, maar gaf zich nu gewonnen: ze zag geen kans de apostelen en haar predikant tegen te spreken. Een van de diakenen wenste, ‘dat de leeraar meer in bijzonderheden en meer in 't gemoedelijke komt’. Een andere diaken verklaarde, ‘dat hij onder de toepassing zijnde meermalen twist, maar toch met de waarheid vereenigt ligt zoodat het aan hem liggen moet’. Er werd uitvoerig gesproken over ‘het geloof, geloofsverzekerdheid, gemoedsbestuur enz.’. Men voelde zich soms over de prediking bezwaard, maar kon tegen Brummelkamps nadere argumentatie niet op en moest zich gewonnen geven: dat het ruime aanbod der genade onschriftuurlijk en ongereformeerd zou zijn, was onbewijsbaar. Ook kon men Brummelkamp er niet van overtuigen, dat hij in zijn preken op allerlei bevindingen moest ingaan.Ga naar voetnoot34. Toch bleef er onvrede bestaan. Dat bleek in april 1842. P. Zonne uit Delft bekwaamde zich onder leiding van Brummelkamp voor het leraarsambt en sprak onder andere regelmatig in Vlaardingen een stichtelijk woord. Tegen hem rezen nu soortgelijke bezwaren als tegen Brummelkamp. Zonne had zo maar herhaaldelijk gevraagd: ‘Wilt gij zalig worden?’. Een deel van de kerkeraad vond dat onrechtzinnig. Brummelkamp was het daarmee niet eens. Opnieuw kwamen nu de bezwaren tegen zijn eigen prediking ter sprake. Men kritiseerde zijn ‘verkondiging van het bevel des geloofs onbepaald tot allen die het hooren’. Hij bracht hun echter onder het oog, ‘dat zij (...) in tegenstand staan tegen de belijdenis onzer kerk gegrond op Gods Woord, met betrekking tot het bevel des geloofs en der bekeering’. Daarmee was de zaak voorlopig weer afgedaan.Ga naar voetnoot35. Geruchten van onzuiverheid in de leer verspreiden zich echter snel. In juni 1842 werd in Arnhem verteld, dat volgens twee Schiedamse ambtsdragers dominee Brummelkamp ‘niet gereformeerd in de leere der drieëenheid’ zou zijn en dat de gemeente blij zou zijn, als ze van hem verlost werd. Dit bericht bleek op laster te berusten. Brummelkamp kreeg bij zijn vertrek naar Arnhem een deugdelijk getuigschrift mee, ondertekend door alle kerkeraadsleden. Er waren dus wel af en toe bezwaren, maar men durfde en kon hem niet voor ongereformeerd verklaren.Ga naar voetnoot36. Over het ambtsgewaad is in Schiedam ook het een en ander te doen geweest. In november 1841 deed men Brummelkamp het ernstig verzoek om het ambtsgewaad weer te gaan dragen ‘om alle ergernis in en buiten de gemeente weg te nemen’. Hij reageerde daar uitvoerig schriftelijk op. Zou hij alleen uitgaan van zijn ‘personeel gemak en begeerte’, dan zou hij steeds het ambtsgewaad dragen. Maar ‘de vrees (...) om voedsel te geven aan terugkeering tot de Ceremoniedienst; het gevoel van verplichting om tegen die terugkeering te getuigen, de begeerte om de gemeente te leiden tot meer geestelijke overdenkingen, de zucht om mede te werken dat bewijzen de plaats des gezags in mogen nemen en dergelijke dingen zijn de redenen die | |
[pagina 136]
| |
mij geleid hebben tot die kleding welke ik thans drage’. Dat was dan een ‘eenvoudig en stemmig kleed in tegenoverstelling van de telkens veranderende mode’. Brummelkamp beschouwde deze visie niet als onfeilbaar en onopgeefbaar. Hij schreef: ‘Daar ik God (...) wensch te vreezen en voor Zijn Woord beef, is het mijn gedurig biddend vragen, ook in deze zaak, wat ik moet doen, daar ik meer en meer bespeur, dat mijn gedrag in dezen zoo niet onvoorwaardelijk door allen dan toch door verre de meesten beoordeeld word alsof het uit wereldsgezindheid voortkwam en uit zucht om menschen te behagen; daar ik bespeur dat door het gedrag der andere en aankomende Leeraren in onze gemeenten de eenvoudige Godvreezenden hoe langs zoo meer in het denkbeeld gebragt worden dat de Leeraars welke zich als gewone menschen kleden de stichting der gemeente verwaarlozen, de zwakken ergeren, zich hunner bediening schamen en meer dergelijke dingen waarvoor ik hoop dat God mij bewaren zal’.Ga naar voetnoot37. Uit het hier gereleveerde blijkt, dat Brummelkamp in Schiedam geen hooglopende conflicten heeft gehad. Wel tekende er zich op de punten van prediking en ambtsgewaad een eigen stellingname af, die in later jaren nog meer dan eens tot kritiek en veroordeling zou leiden. | |
7.5. Het kerkverband en zijn problemen in de jaren 1842-1846Sinds juli 1842 woonde en werkte Brummelkamp weer in Gelderland, waar hij zich in Arnhem gevestigd had. Vandaaruit leefde hij mee in het bredere kerkelijk leven. De eenheid onder de afgescheidenen was ver te zoeken. In de laatste maanden van 1842 voltrok zich in Zuid-Holland een scheuring tussen DKO-gezinde en ‘Scholtiaanse’ gemeenten, die leidde tot de reconstructie van een DKO-gezinde provinciale vergadering. Brummelkamp bedroefde zich over zulk ‘drijven’ met de DKO en maakte bezwaar tegen de erkenning van deze nieuwe Zuidhollandse vergadering. Zijn vrouw schreef in die dagen: ‘Wij leven wat de D.K.O. betreft in de vrijheid en blijheid, (het) is voor ons gelukkig maar bijzaak’.Ga naar voetnoot38. Van zijn kant vatte Scholte in november 1842 het werk weer op om een reglement te ontwerpen voor een verband van kerken, die zijn kerkrechtelijke visie deelden. In mei 1843 nodigde hij namens zijn provinciale vergade- | |
[pagina 137]
| |
ring onder meer ook Brummelkamp en de gemeenten in Gelderland uit om aan de bespreking van het reglement deel te nemen. Ze deden echter niet mee.Ga naar voetnoot39. Brummelkamp was juist bezig langs een andere weg aan vereniging te werken, namelijk door het bijeenroepen van een nieuwe synode. Op 9 juni 1843 deed hij daartoe een uitvoerige beschrijvingsbrief uitgaan. Hij stelde, dat het meer dan tijd was voor zo'n vergadering. De ‘in vele opzigten, zich zelve verwoestende gemeenten’ moesten daar geleid worden ‘tot zamenbinding en tot de gemeenschappelijke behartiging van de wezenlijke belangen der Gemeente’. Daarbij zou verdenking en verachting van broeders moeten plaatsmaken voor liefde en hoogachting jegens elkaar. ‘Bij de erkentenis dat er ware vereeniging moet zijn, om gemeenschappelijk te kunnen werken, in het levendig besef dat zoowel in kerkregering, als in belijdenis waarachtige overeenstemming moet zijn, tusschen hen die als Gereformeerde gemeentens wenschen erkend te worden, zullen wij echter onder den aandacht moeten houden, dat wij, om op het gereformeerde, dat is: op het Christelijke standpunt te blijven, gedurig in omstandigheden zullen komen, waarin de gulden spreuk zal moeten worden behartigd: In het noodzakelijke eenheid; in het niet noodzakelijke vrijheid; in alles liefde. Immers is er verscheidenheid in het rijk der natuur, zelfs zoo zeer, dat twee bladen van denzelfden boom nog van elkander verschillen; het zal ons dan ook niet bevreemden, dat bij wezenlijke vereeniging van beginsel, in kerkregering en belijdenis, er toch nog verschil van beschouwing en gevoelen zijn zal onder de opzieners in de gemeente des Heeren’. Brummelkamp deed een klemmend beroep op de broederschap om nu te werken aan samenbinding in aanvaarding van elkaar en zich te wachten voor scheuring. Het zou een verschrikkelijke gedachte zijn ‘dat onze verdraagzaamheid zich niet zoo ver zoude uitstrekken, dat wij hen in eene en dezelfde kerkgemeenschap niet kunnen dulden, met wie wij gelooven in den hemel te zamen te zullen zijn’. Men zou daarom geen provincies of afgevaardigden mogen verwerpen ‘omdat zij in het stuk van kerkregering, eene andere zienswijze dan de onze openbaren’. Integendeel, men moest naar het voorbeeld ‘onzer vrome vaderen, den in sommige stukken van ons verschillenden broeder met liefde dragen’.Ga naar voetnoot40. Bij het schrijven van dit bewogen appel heeft Brummelkamp ongetwijfeld gedacht aan de drie provincies, die in april en mei 1843 al hadden uitgesproken, dat ze alleen wilden vergaderen op grond van de DKO. Bovendien had men vanuit Zuid-Holland een aantal vraagpunten over de leer aan de orde gesteld, die ten dele teruggrepen op de conflictstof uit 1837. Zonder het met zoveel woorden te zeggen was daarmee een veroordeling van Scholte en zijn aanhangers gevraagd. Brummelkamp en zijn provincie stelden daarentegen voor om ter hereniging van de gescheurde gemeenten de schorsing van Scholte eenvoudig op te heffen, ‘daar er genoegzaam bewijs gegeven is, dat de gemeente wars is van zoodanige dingen, waarom de schorsing plaats vond’. De afgevaardigden uit Gelderland kregen de opdracht mee ‘zoo men | |
[pagina 138]
| |
op de aanstaande vergadering de zitting afhankelijk (zou) maken van de goedkeuring der vergadering van 1840 gehouden te Amsterdam, dan ook geene zitting te nemen maar te vertrekken’. De meningsverschillen stonden iedereen bij de voorbereiding van de synode dus levensgroot voor de aandacht. Brummelkamp trachtte daarom een weg van aanvaarding en vereniging te wijzen. De zwakte van zijn visie was, dat hij niet aangaf, waar de grenzen van de kerkrechtelijke en dogmatische tolerantie zouden moeten liggen.Ga naar voetnoot41. Op woensdag 26 juli 1843 waren ruim veertig afgevaardigden uit alle provincies samengekomen om synode te houden in de kerk aan de Bloemgracht in Amsterdam. Voordat men een moderamen kon verkiezen moest eerst uitgemaakt worden, wie er wettig lid van de vergadering zouden zijn. Daarom werd aan Brummelkamp opgedragen de constituerende vergadering te presideren. Er waren globaal genomen drie stromingen: 1. Noord-Holland, Groningen, Drenthe, Friesland en Zuid-Holland (groep-P.M. Dijksterhuis) wilden alleen vergadering houden met hen die onvoorwaardelijk toetraden tot wat in 1840 over de DKO besloten was: 2. Zeeland en de ‘Scholtiaanse’ gemeenten in Utrecht en Zuid-Holland wilden beslist niet de DKO-1840 als basis aanvaarden, maar verder wel met alle partijen synode houden: 3. Gelderland, Overijssel en Noord-Brabant wilden zonder condities een vergadering van allen; alleen als enig gedeelte van de afgevaardigden geweerd zou worden om afwijking van wat vroeger besloten was, moesten ze heengaan. Volgens hen zou het onredelijk zijn om thans hen buiten de gemeenschap te sluiten ‘die nimmer toegetreden waren maar steeds geprotesteerd hadden tegen hetgeen in 't jaar 40 was verrigt’.Ga naar voetnoot42. Twee dagen lang discussieerden de broeders over de basis waarop men zou vergaderen. Men kwam echter geen stap dichter bij elkaar. Ook het bemiddelende standpunt van Brummelkamp en zijn provincies had geen samenbindende kracht. De afgevaardigden van Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant verklaarden te moeten vertrekken, nu er geen echt algemene vergadering mogelijk bleek. Ze stelden de provincies die uitsluitend op basis van de DKO wilden vergaderen aansprakelijk voor de verbreking van de bestaande banden en de scheuring van de gemeenten. Wel verklaarden Brummelkamp en Van Raalte ‘toch zooveel in hen zoude zijn alle verwijdering te keer te willen gaan en daarom ook bereid te blijven om overal te arbeiden waar men zulks (zou) verlangen’. Van Raalte las nog Ezechiël 34 voor. Brummelkamp deed een gebed. Daarna verlieten de twintig afgevaardigden van Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en de ‘Scholtiaanse’ provincies de vergadering. De overgebleven broeders probeerden onder leiding van Van Velzen verder synode te houden. Ook onder hen waren de meningsverschillen echter te | |
[pagina 139]
| |
groot. Op woensdag 2 augustus gingen ze onverrichterzake uiteen. De synode was mislukt, een dieptepunt in de geschiedenis van de afgescheiden gemeenten.Ga naar voetnoot43. Uit de hele gang van zaken blijkt, hoe de in 1840 uitgezette koers, ondanks het heengaan van de ‘Dordtsgezinden’ en zelfs afgedacht nog van het meedoen van Scholte en zijn medestanders, geen blijvende eensgezindheid kon bewerken. Ter verklaring van Brummelkamps houding diene het volgende. Hij zag in de scheuring in Zuid-Holland en in het exclusief eisen van instemming met de DKO een herleving van wat hij eerder al met de ‘Zwolsen’ had meegemaakt. Hij was bang, dat de kerken onder een nieuw juk zouden worden gebracht, waarbij verkettering en scheuring het gevolg zou zijn. In zijn overtuiging, dat een alleen maar aannemen van de DKO geen oplossing was, werd hij door het mislukken van de synode van 1843 onder leiding van Van Velzen bevestigd. Het werkelijke probleem voor de afgescheiden kerken was veel meer omvattend dan het al of niet aanvaarden van de DKO. Daar kon zeker wel een rustgevende werking van uitgaan. Maar er bleven nog te veel problemen over. De gemeenten moesten na de totale desoriëntatie en desorganisatie van de tijd vóór 1834 in tal van opzichten de weg terugvinden naar een eensgezind en gezond gereformeerd denken en handelen. Voor deze integratie en sanering was veel tijd nodig. Er moest een kerkelijke consensus groeien. Zonder die consensus was een confederatie onmogelijk. Het valt niet te ontkennen, dat Brummelkamp te ruim dacht over de grenzen van die consensus en confederatie. Maar het is evenmin te ontkennen, dat ook Van Velzen en zijn medestanders in 1843 aan de groei van een deugdelijke eenheid weinig hebben bijgedragen. Zij zochten hun kracht te veel in harde condities vooraf en hebben te weinig gedaan om een positieve visie op het gereformeerde kerkverband te ontwikkelen en daarin anderen op overtuigende wijze mee te krijgen. Van geen van beide kanten werd zodoende een aanvaardbare koers uitgezet. Een herstel van de eenheid leek verder weg dan ooit. Na de synode belegde Brummelkamp met spoed een provinciale vergadering voor de Gelderse kerken. Uitvoerig deed hij daar verslag van de gebeurtenissen in Amsterdam. De meerderheid keurde de opstelling van de Gelderse afgevaardigden goed. Alleen de classis Hattem, waar de Groninger H.G. Poelman de leiding had, wilde handelen in overeenstemming met de provincies die aan de DKO-1840 vasthielden. Dit lokte een brede discussie uit over de verbindende kracht van synodebesluiten en over de betekenis van kerkordes. Toch was er uiteindelijk een redelijke mate van overeenstemming. Ook de classis Hattem wilde alle ‘hardigheid’ vermijden. Eenparig zette Gelderland de volgende beleidslijn uit: ‘dat wij onder inwachting van den zegen des Heeren eenvoudig moeten voortgaan in het leiden en bedienen der Gemeenten gereformeerd in leer tucht en dienst zonder ons te laten medenemen tot scheuring der Gemeenten of tot verwerping van andere broeders’. Bijna eenparig oordeelde de vergadering ook ‘dat zij hen niet verwerpen moet die de D.K.O. juist niet aannemen’.Ga naar voetnoot44. | |
[pagina 140]
| |
De kwestie-Scholte werd eveneens besproken. Hoe moest het, nu geen synode daarover had kunnen oordelen? De meningen waren verdeeld. Brummelkamp behoorde tot de krappe meerderheid, die vond, ‘dat wij de schorsing zooveel in ons is moeten opheffen’. Iedere gemeente zou dan vrij zijn hem ‘weder de bediening des Woords te laten uitoefenen’. Hierover werd echter geen besluit genomen.Ga naar voetnoot45. Hoe stond men sinds de synode van 1843 in de andere provincies tegenover Brummelkamp? Er bestaat nog al eens de indruk, dat hij het was, die sinds 1843 evenals Scholte buiten het kerkverband stond en in het isolement leefde. Dat is onjuist. Heel het kerkverband was uiteengevallen en men trok zich terug in de eigen provincie. Alleen Groningen, Friesland en Drenthe hadden een tamelijk goede samenwerking. Overijssel en Gelderland vormden een tweede samenwerkingsverband. Utrecht, Zuid-Holland en Zeeland hielden onder leiding van Scholte gemeenschappelijke vergaderingen, maar de samenwerking stelde er verder niet veel voor. Zeeland ontwikkelde zich trouwens steeds meer zelfstandig onder leiding van C. van der Meulen. Het onderhield in toenemende mate contact met Gelderland. Noord-Brabant hield zich omwille van de vrede afzijdig. Noord-Holland stond onder leiding van Van Velzen geheel apart; hier vond men nog de meeste aansluiting bij de DKO-gezinde kerken in Zuid-Holland. Het kerkverband lag dus in minstens vijf stukken uiteen. Het is dan ook onjuist om ten aanzien van de jaren 1843 tot 1846 te werken met termen als ‘binnen’ en ‘buiten het kerkverband’ of ‘synodaal’ en ‘anti-synodaal’ of ‘dissident’. Illustratief voor de onderlinge verhoudingen en voor Brummelkamps positie is het, te letten op de uitnodigingen die hij kreeg om als examinator in andere provincies op te treden. Conform een besluit van de synode van 1840 werden Brummelkamp en Van Raalte in 1844, 1845 en 1846 door de drie noordelijke provincies als examinatoren erkend en ingeschakeld. Dit in tegenstelling tot Van Velzen, die in maart 1844 in conflict kwam met de noordelijke provincies, omdat hij zich tegen het examineren en ordenen van nieuwe predikanten verzette, zolang er geen algemene vereniging was. Sindsdien stond Van Velzen met Noord-Holland in een groter isolement dan Brummelkamp en Van Raalte. Zij beiden werden bijvoorbeeld nog in 1844 uitgenodigd als examinatoren in het DKO-gezinde gereconstrueerde kerkverband van Zuid-Holland. Brummelkamp stelde trouwens ook van zijn kant veel prijs op een brede vertegenwoordiging uit de andere provincies, ongeacht de richting, wanneer er in Gelderland een examen plaatsvond.Ga naar voetnoot46. | |
[pagina 141]
| |
Over Brummelkamps verhouding tot Scholte is het volgende te vermelden. Zoals we zagen, wilde hij het aan de plaatselijke kerken overlaten hem nog als geschorst te beschouwen of niet. De situatie was nogal wonderlijk. Een door een synode aangezegde schorsing duurde nu al drie jaar, terwijl een verdere procedure uitbleef. Een deel van de kerken erkende al bij voorbaat deze censuur niet. De kwestie waar het om draaide was intussen niet aktueel meer. Scholte bleef bereid om in de afgescheiden gemeenten te dienen. Zou men dan de censuur tot in het oneindige moeten laten voortduren? Brummelkamp meende dat men het opnieuw met Scholte moest proberen. Daar kwam nog een faktor bij. Scholtes vrouw overleed op 23 januari 1844. Door deze gebeurtenis voelde Brummelkamp, die zelf in die dagen ziek en zwak was, zich zeer geschokt. Intens leefde hij met Scholte mee. Oude banden werden weer voelbaar; Brummelkamp merkte hoezeer hij Scholte liefhad en aan hem verbonden was. Kort daarna wilde hij hem in Arnhem laten preken. Waarschijnlijk is dit niet doorgegaan. In juni 1844 was er opnieuw sprake van. Toen kwam er echter op de kerkeraad een brief van vijf leden die daar ernstig bezwaar tegen hadden, omdat ze de schorsing bleven erkennen. Brummelkamp weerlegde hen, maar ouderling Brummelkamp senior meende, dat Scholte beter weg kon blijven terwille van de rust en vrede in de eigen gemeente. In augustus 1844 stond Brummelkamp positief tegenover pogingen van de classis Leiden om de schorsing van Scholte opgeheven te krijgen. Ook leidde hij in juni 1845 de kerkelijke huwelijksbevestiging van Scholte met M.E. Krantz.Ga naar voetnoot47. Deze houding van Brummelkamp roept wel de vraag op, of hij dan Scholtes afwijkingen in de leer niet zag. In toenemende mate ventileerde deze immers in De Reformatie ongereformeerde ideeën. In de gemeenten stuitten die herhaaldelijk op kritiek. Hoe Brummelkamp precies daartegenover stond is niet bekend. Zeker heeft hij aan De Reformatie zijn medewerking niet gegeven. Hij was en werd geen ‘Scholtiaan’. Maar zijn tolerantie in dezen is onverantwoord groot geweest. Scholte had van hem goede gereformeerde tegenspraak moeten krijgen.Ga naar voetnoot48. Wat Van Velzen betreft: tegenover hem stond Brummelkamp nogal kritisch; hij had met hem weinig contact. Hij schreef over hem en zijn aanhangers: ‘Te lang maken die lieden de vertooning van vereeniging die zoo min bestond als iets ter wereld dan alleen in den goddelozen roep: ja wij zijn Dordsch of Gereformeerd of met de Kerkenorde vereenigd’. Brummelkamp beschouwde Van Velzen als een vijfde wiel aan de wagen.Ga naar voetnoot49. Hij had van de oudgediende collega's alleen met Van Raalte een nauwe samenwerking en veel overeenstemming. Van kerkelijke vergaderingen verwachtte hij, terugziende op de mislukte synode, weinig heil: ‘quot capita tot | |
[pagina 142]
| |
sensus! En wat was de slotsom? radeloosheid voor die in vleesch zijne sterkte en wijsheid zocht, maar ontbinding van slaafsche banden voor hem die op het voetspoor der eerste predikers de gemeenten eenvoudig als gemeenten Christi zocht te leiden.’ Van een nieuwe vergadering verwachtte hij ‘liefdeloosheid, bekrompenheid vrees en beroering uwer eigene ziel.’Ga naar voetnoot50. Het is duidelijk, dat Brummelkamp in deze jaren nog al wat gevaar zag dreigen van de kant van de ‘Noordsche’ of ‘Drentsche’ broeders. Dat vormde een speciaal punt van bespreking, toen hij in 1844 Van Raalte uitnodigde met zijn studenten naar Arnhem over te komen en daar samen met hem het opleidingswerk voort te zetten. Hij wierp de vraag op, of Overijssel door een eventueel vertrek van Van Raalte niet te veel werd bloot gegeven aan de ‘Noordsche predikers’. Daarop stelde hij, dat ‘die lieden ten deele zich zelven wederleggen en ten deel wederlegd worden door bekwame aankomende leeraren, die wij zoo God de bede verhoort tegen hen hopen te stellen’. Wel zag hij het als noodzaak de Overijsselse provinciale vergaderingen te blijven bezoeken. Dit wijst op een gespannen verhouding met de Groningers en Drenten. Vooral naar hun kant toe was Brummelkamp kritisch. Toch hield men elkaar van weerszijden nog vast en was de onderlinge band sterker dan het soms leek. Men was overtuigd afgescheiden. Men wilde ook in alles gereformeerd blijven. En men begeerde de eenheid. Men zette van ‘Drentse’ zijde soms wel vraagtekens bij Brummelkamps opstelling, maar het waren niet zoals ten aanzien van Scholte pertinente beschuldigingen; evenmin maakte men zich van hem los. Vooralsnog was men echter niet in staat de verschillen uit te praten of te overwinnen.Ga naar voetnoot51. In de voorzomer van 1846 werd vanuit Groningen aan een nieuwe synode gewerkt. Inderdaad kwamen op 16 september 1846 afgevaardigden van zeven provincies in Groningen bijeen. Deze vergadering betekende het begin van een nieuwe fase in de ‘crisis der jeugd’.Ga naar voetnoot52. |
|