Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||||
6. Vervolging en vrijheidIn dit hoofdstuk zal het gaan over de strafrechtelijke vervolgingen tegen de afgescheidenen, waarvan ook Brummelkamp in de jaren tot 1839 veel te lijden heeft gehad. We willen die vervolgingen schetsen en ook de vraag bespreken, of de strafmaatregelen gerechtvaardigd waren. Vervolgens komt aan de orde, hoe de afgescheidenen sinds 1839 erkenning en toelating van de overheid hebben gevraagd en welk standpunt Brummelkamp toen en later daartegenover heeft ingenomen. | |||||||||
6.1. Strafrechtelijke vervolgingVanaf het eerste begin van de Afscheiding werden de afgescheidenen op verzoek van de hervormde synode en op aanwijzen van de landsregering strafrechtelijk door de burgerlijke autoriteiten vervolgd. Het begin van Brummelkamps optreden als afgescheiden predikant viel samen met een koninklijke beschikking van 10 december 1835. In tal van adressen hadden de afgescheidenen om goedkeuring, autorisatie en bescherming gevraagd voor hun godsdienstoefeningen. In het rescript gaf koning Willem I hun nu zijn ‘hoogste leedwezen’ te kennen over hun verlaten van de Hervormde Kerk. Wanneer ze onverhoopt toch bleven volharden in het vormen van ‘afzonderlijke nieuwe Godsdienstige genootschappen’, moesten ze nieuwe adressen indienen en er ‘reglementen en statuten’ bijvoegen. De regering kon dan onderzoeken, of daar niets in was, ‘dat de publieke orde en rust zoude kunnen storen, met de goede zeden strijden, of eenige inbreuk maken op de bezittingen, inkomsten, regten of titels van de gevestigde hervormde kerk of eenig ander, reeds in dit rijk bestaande kerkgenootschap’. Zolang ze geen toelating hadden verkregen, konden de feitelijk opgerichte afgescheiden gemeenten niet worden geduld. Ze waren onwettig en haar godsdienstoefeningen strafbaar.Ga naar voetnoot1. Tot 1839 hebben de autoriteiten deze gedragslijn, vaak met strenge hand, in praktijk gebracht. Zij pasten op de afgescheidenen de artikelen 291 en 294 van de Code Pénal toe, waarin het vergaderen van associaties van meer dan 19 personen om te spreken over godsdienstige zaken verboden werd, wanneer het zonder toestemming van de plaatselijke overheid gebeurde. Men stelde, dat er in Nederland wel vrijheid van geloof was, maar geen vrijheid van openbare godsdienstoefening. Daar zaten verschillende motieven achter. In de eerste plaats heerste er mede onder invloed van de Belgische kwestie een grote vrees voor alle onrust en ordeverstoring. Verzet tegen de kerkelijke autoriteiten werd al heel gauw als een ook voor de burgerlijke maatschappij gevaarlijk oproer beschouwd. In de tweede plaats waren de maatregelen tegen de afgescheidenen de negatieve kant van de intensieve bemoeiing van | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
de regering met kerkelijke zaken. Vanuit de achtergrond van het verlicht despotisme zag de koning zichzelf als de ‘chef suprême’ van alle samenlevingsverbanden, inclusief de kerkelijke en wel vooral de protestantse. Zo claimde men tegenover de afgescheidenen een gouvernementeel toelatingsrecht, voordat ze zich als gemeenten mochten manifesteren. In de derde plaats waren de autoriteiten over het algemeen bevooroordeeld. Hun sympathie ging uit naar de Hervormde Kerk. De Amersfoortse rechtbank bijvoorbeeld toonde duidelijk, dat ze met haar vonnissen alle eigenmachtige afscheidingen, voortkomend uit sektegeest en aanmatiging, wilde bestrijden. Eigenlijk vond ze de Afscheiding van 1834 en volgende jaren zonder meer ongeoorloofd.Ga naar voetnoot2. | |||||||||
6.2. Strafrechtelijke vervolging van BrummelkampVan de vervolgingen kreeg ook Brummelkamp zijn deel. In Hattem zelf vergaderde men als regel in groepjes van niet meer dan 20 personen, omdat velen er de vervolging niet wilden riskeren. Maar in Wezep, Wapenveld en andere plaatsen preekte Brummelkamp meestal voor een groter gezelschap. Bekende plaatsen van samenkomst waren het molenhuis van Steven Jans Mulder in Wapenveld, de wagenmakerij van Jannes van Werven in Wezep en de boerderij van Jan Peters van Tongeren in Epe. Van dergelijke samenkomsten is een aantal processen-verbaal bewaard gebleven, door veldwachters en burgemeesters opgesteld. Brummelkamp preekte vanaf een geïmproviseerde verhevenheid, met voor zich een Statenbijbel, die bijvoorbeeld op een tot lessenaar gepromoveerde karnton was gelegd. Aanvankelijk droeg hij daarbij het ambtsgewaad, dat bestond uit mantel, bef, kuitbroek en steek. Op zijn reizen liet hij deze uitmonstering sinds de zomer van 1836 meestal achterwege, vooral om niet de aandacht van de politie of van een vijandig publiek te trekken. Zijn toehoorders zaten en stonden dicht opeengepakt om hem heen, velen met een kerkboek in de hand. In schuur of werkplaats zaten er meestal ook kerkgangers in het hooi, op de meelzolder of in de hanebalken. Meer dan eens stonden de hoorders verspreid over alle vertrekken van het huis of luisterden er velen buiten mee door openstaande deuren en ramen. Onder hen was dikwijls ook een aantal nieuwsgierigen. Eenmaal hield Brummelkamp godsdienstoefening op een turfschip op de Loosdrechtse plassen, waar een groot aantal kleinere bootjes omheen lag. Hij placht vrij lang te preken. De diensten duurden meestal twee uur. Regelmatig vond er bediening van de doop plaats; soms werd er een bruidspaar in het huwelijk bevestigd; een enkele keer vierde men het heilig avondmaal.Ga naar voetnoot3. | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
De plaatselijke autoriteiten namen voor het vervolgingsbeleid hun uitgangspunt in de instructies en aansporingen van hogerhand. Zij spanden zich in om de afgescheiden bijeenkomsten te ontdekken, te verstoren en zo mogelijk uiteen te jagen. Vooral de burgemeesters van Hattem, Heerde en Oldebroek waren daar aktief in. Dikwijls verscheen een burgemeester met zijn veldwachter en gelastte Brummelkamp in naam des konings zijn preek te staken en de menigte heen te zenden. Deze beriep zich echter op de Koning der koningen, zijn grote Zender, aan wie hij meer gehoorzaamheid verschuldigd was dan aan mensen. Aangezien men met een of twee veldwachters geen kans zag de menigte te verdrijven, bleef het vaak bij een proces-verbaal en een gerechtelijke aanklacht. Soms werden echter militairen uit Zwolle, Kampen of Deventer te hulp geroepen om godsdienstoefeningen te verhinderen en uiteen te jagen.Ga naar voetnoot4. Daarnaast gebruikte men tegen Brummelkamp en zijn gemeenten het middel van militaire inkwartiering. In strijd met de geldende reglementen werden alleen de afgescheidenen daarmee belast. In november 1836 werden er in Hattem bijvoorbeeld 58 soldaten ingelegerd in 25 afgescheiden gezinnen. Brummelkamp zelf kreeg er tien te logeren. Het gemeentebestuur had dit met opzet zo geregeld, omdat men was begonnen met af en toe toch samenkomsten met meer dan 20 personen te houden. De soldaten bleven twee weken. Eind januari 1837 werd de maatregel herhaald door een inkwartiering van 30 man bij Brummelkamp en vijf anderen. Het had succes: de Hattemse afgescheidenen hielden zich voorlopig weer aan de limiet. De inlegering bracht de nodige plagerijen met zich mee. Zo was er een vergoeding voor kost en inwoning aan verbonden, die via het gemeentebestuur moest worden uitbetaald. De burgemeesters op de Noord-Veluwe echter, daarbij gedekt door de districtscommissaris en de gouverneur, traineerden de uitbetaling. Zo bracht men verschillende afgescheidenen in financiële nood, in de hoop hen ‘te beteugelen en tot reden te brengen’. Pas na herhaalde rekesten en tenslotte een publieke klacht van Brummelkamp in het Journal de la Haye ging er van regeringswege een bevel tot onmiddellijke uitbetaling uit.Ga naar voetnoot5. Brummelkamp maakte in deze jaren vele reizen met paard en sjees, om overal te preken en ander kerkewerk te doen. Dikwijls werd hij nagewezen en | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
uitgescholden, met modder, stenen of soms met appels bekogeld, geslagen en gestompt en wat dies meer zij. In alle smaad en verdrukking was zijn vrouw hem tot grote steun. Brummelkamp kon zich in die dagen niet voorstellen ooit nog eens als een normaal respektabel mens op straat te kunnen lopen. Toch was hij niet wraakzuchtig of verbitterd. Met de bij hem ingekwartierde soldaten bijvoorbeeld ging hij niet vijandig om, maar hij probeerde hen in het gezinsleven, met name in bijbellezing en gebed te betrekken.Ga naar voetnoot6. De processen-verbaal, die van de ‘ongeoorloofde godsdienstoefeningen’ werden gemaakt, leidden voor Brummelkamp tot een voortdurende gerechtelijke vervolging. Bijna wekelijks verscheen in 1836 en 1837 de deurwaarder in de ‘Waburg’ om een dagvaarding of vonnis te insinueren. In de jaren 1836 tot 1839 werd er minstens dertig keer tegen Brummelkamp geprocedeerd voor verschillende rechtbanken van eerste aanleg. Meestal ontbrak hem de tijd om persoonlijk aanwezig te zijn. Slechts enkele malen heeft hij zich mondeling voor de rechtbank verdedigd. Hij was van mening, dat de grondwet vrijheid van godsdienstoefening waarborgde, zeker voor de afgescheiden gereformeerden, die geen nieuwe sekte waren, maar tot de vanouds bestaande gereformeerde gezindheid behoorden. Vanwege hun vasthouden aan de gereformeerde leer hadden zij zelfs eigenlijk de meeste aanspraak op de in de grondwet toegezegde bescherming der gezindheden. Met een dergelijk pleidooi vond hij echter bij de meeste rechters geen gehoor. De rechtbanken in Zwolle, Zutphen, Arnhem en Amersfoort veroordeelden hem keer op keer tot de maximum-straf van honderd gulden. Die in Utrecht en Leiden legden minder zware boetes op. Vermeerderd met de proceskosten kreeg Brummelkamp in die jaren een bedrag van tegen de drieduizend gulden te betalen, zoveel als drie jaar hervormd predikantstraktement.Ga naar voetnoot7. Alleen in Amsterdam werd Brummelkamp vrijgesproken. De rechtbank daar interpreteerde de grondwet zo, dat alle godsdienstoefeningen van feitelijk in het koninkrijk bestaande kerkgenootschappen onbelemmerd konden plaatsvinden, behalve wanneer er kennelijk gevaar was voor verstoring van orde en veiligheid. De Amsterdamse rechters wezen daarmee een preventief toelatingsrecht van de regering af. Bovendien achtten zij de bepalingen van de Code Pénal niet van toepassing op godsdienstoefeningen, onder andere omdat het daarbij niet om besloten bijeenkomsten van een vaste ‘associatie’ ging, maar om publiek toegankelijke samenkomsten. Deze visie resulteerde sinds april 1836 in een reeks vrijsprekende vonnissen.Ga naar voetnoot8. | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
Voor Brummelkamp was deze stellingname van bijzonder belang. In Amsterdam moesten namelijk de appelzaken vanuit Arnhem, Amersfoort en Utrecht behandeld worden. Waar deze rechtbanken hem veroordeelden, ging Brummelkamp steeds in hoger beroep en werd dan in Amsterdam vrijgesproken, sinds het voorjaar van 1836 niet minder dan 22 maal. Op deze vrijspraak beriep hij zich meer dan eens tegenover burgemeesters, die hem verbaliseerden. Tot de zomer van 1837 bleef men echter op de weg van strenge strafrechtelijke vervolging voortgaan. Vanaf die tijd bleef de landsregering principieel wel op hetzelfde standpunt staan, maar was het vervolgingsbeleid toch minder fanatiek. Deze ontwikkeling was mede te danken aan het publiek protest, dat mr. G. Groen van Prinsterer in juli 1837 tegen de vervolgingen deed horen. Bovendien raakten overheid en bevolking langzamerhand kennelijk aan het idee van afscheiding en nieuwe gemeentevorming gewend.Ga naar voetnoot9. | |||||||||
6.3. Waren de maatregelen gerechtvaardigd?Hadden Brummelkamp en de andere afgescheidenen in hun ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ gelijk? Weigerden zij terecht zich aan een gouvernementeel toelatingsrecht te onderwerpen? Een uitvoerige bespreking van deze kwestie aan de hand van de relevante wetsbepalingen past niet binnen het kader van deze studie. Over de voornaamste punten in geding hier echter het volgende.Ga naar voetnoot10.
| |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
6.4. Vrijheid gevraagdOndanks alle tegenwerking van overheidswege heeft Brummelkamp meer dan eens met en voor zijn gemeenten getracht in een legale weg vrijheid van godsdienstoefening te verkrijgen. Het provinciaal rekest van december 1835 en het nationale van maart 1836 leverden geen resultaat op. Een in november 1836 door Gelderland aanvaard rekest naar een ontwerp van Van Velzen heeft nooit verzonden kunnen worden tengevolge van de tegenwerking van de plaatselijke autoriteiten. In juni 1838 nam Brummelkamp het initiatief voor een nieuw adres. Daarbij zou men dan de UKO moeten overleggen als ‘de door ons gewenschte reglementen en kerkelijke organisatie’. Ook zou men de belofte daaraan verbinden om geen enkele feitelijke of juridische aanspraak meer te maken op enige bezittingen, rechten of inkomsten van de Hervormde Kerk. Aanvankelijk keurden de beide Gelderse classes het ontwerp van Brummelkamp goed. Maar naderhand rezen er bezwaren, vooral in de kring van de latere ‘Kruisgezinden’ in Apeldoorn. Men besloot toen de zaak voorlopig te laten rusten. Kennelijk waren de kerken niet bijzonder gemotiveerd om in dezen iets te ondernemen.Ga naar voetnoot14. Intussen was in Haagse kringen de wens steeds sterker geworden om het optreden tegen de afgescheidenen te versoepelen en zo mogelijk op een aanvaardbare manier een eind te maken aan de vervolgingen. De publieke opinie in binnen- en buitenland drong de regering tot een dergelijk beleid. Tegelijk was er ook aan de zijde van de afgescheidenen een ontwikkeling. De jurist A.W. Huidekoper publiceerde in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving in 1838 een uitvoerige bespreking van de omstreden overheidsmaatregelen. Daarin hield hij de afgescheidenen voor, dat het bij het aanvragen van autorisatie voor hun gemeenten niet ging om het bestaan van de gemeenten als zodanig, maar alleen om hun erkenning als zedelijk lichaam in de maatschappij. Huidekopers betoog maakte op Scholte een diepe indruk. In december 1838 zond hij met zijn gemeente in Utrecht een nieuw adres in, onder bijvoeging van een plaatselijk huishoudelijk reglement. Na enkele besprekingen met het ministerie van eredienst werd de Utrechtse gemeente bij Koninklijk Besluit van 14 februari 1839 erkend en toegelaten ‘in de burgerlijke maatschappij’ als Christelijke Afgescheidene Gemeente.Ga naar voetnoot15. De andere afgescheiden gemeenten stonden nu voor de vraag, of zij Scholte op deze weg zouden volgen. Van de zijde van de regering hield men vast aan de premisse van het toelatingsrecht, maar verzachtte die door de toevoeging ‘in de burgerlijke maatschappij’. Daar lag al een zekere aanvaarding in van een scheiding tussen kerk en staat. Bovendien was er nu de bereidheid aan de | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
afgescheidenen een erkende plaats in de maatschappij te geven. Daarin lag enige tegemoetkoming. Van de zijde van de afgescheidenen moest men meer inleveren. De aanvraag om erkenning moest ingekleed worden in een vorm, die vooronderstelde, dat de gemeenten in de burgerlijke maatschappij nog niet bestonden. Bovendien liet men de naam ‘Gereformeerd’ vallen en werd men gedwongen de erkenning voor elke gemeente afzonderlijk aan te vragen. In de praktische uitvoering bleek overigens naderhand ook nog, dat de regering de toelating op allerlei wijze bemoeilijkte.Ga naar voetnoot16. De stap van Scholte en de Utrechtse gemeente werd uiteraard binnen enkele weken ook in Hattem bekend. Brummelkamp besprak de kwestie op 7 maart 1839 met zijn kerkeraad en gemeente. Hij had eigenlijk liever zijn eigen ontwerp van juni 1838 alsnog ingediend. Maar de regering had met de erkenning van de Utrechtse gemeente een bepaald beleid uitgestippeld en zou daarnaast zeker niet nog een andere weg naar vrijheid openen. Men kon daarom niet veel anders meer dan zich bij Utrecht aansluiten. In de Utrechtse stukken werd wel meer naar de zin van het gouvernement gesproken dan men vroeger had gedaan. De autoriteiten zouden het dan ook ongetwijfeld als een wijziging van de eerdere adressen opvatten. Maar Brummelkamp meende, dat men het ook als een vervolg op de vroegere rekesten kon zien, dus zonder dat wat daarin verklaard was, werd teruggenomen. Zijns inziens kon het alleen als zodanig aanvaard en getekend worden. Tegen die achtergrond stelde hij voor om instemming met het Utrechtse adres te betuigen en het Huishoudelijk Reglement aan te nemen. Kerkeraad en gemeente gingen daarmee unaniem akkoord. Op 16 maart 1839 tekenden 76 leden van de gemeente het adres onder het toeziend oog van de burgemeester.Ga naar voetnoot17. Over dit erkenning vragen is in later tijd veel te doen geweest. Toch was het opvallend, hoe snel en met hoe weinig problemen een groot aantal gemeenten Utrecht hierin volgde. Zowel De Cock en Van Velzen als Van Raalte en Brummelkamp reageerden wel verrast en verwonderd, maar hadden geen ingrijpende kritiek. Brummelkamp verdedigde het toelating vragen bijvoorbeeld tegenover bezwaren in de gemeente van Heerde-Wapenveld. Hij verwees onder andere naar drie Schriftwoorden: ‘Antwoord den zot naar zijn dwaasheid’, ‘Wees niet al te regtvaardig’ en ‘Neemt acht op het woord des konings, doch naar gelegenheid van de eed Godes’. Waar de eenstemmigheid ontbrak, adviseerde hij echter om geen adres in te zenden. Er waren bovendien nog al wat gemeenten, die ongestoord konden vergaderen en daarom het vragen van toelating achterwege lieten.Ga naar voetnoot18. | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
Na de erkenning van Utrecht was het met de vervolgingen in de meeste gevallen gedaan. Vooral de lagere autoriteiten waren minder aktief, nu de toelating van de afgescheidenen alleen nog maar een kwestie van tijd leek te zijn. Een meer definitieve kentering ten goede kwam er door de troonsbestijging van koning Willem II in oktober 1840. Hij gaf bevel om de militaire macht niet langer tegen de afgescheidenen te gebruiken en tegen hen geen vonnissen meer ten uitvoer te leggen.Ga naar voetnoot19. | |||||||||
6.5. De winst van de vervolgingenHoe moeilijk voor de afgescheidenen de periode van de vervolgingen ook geweest is, ze heeft ongetwijfeld ook winst opgeleverd. Ze werden erdoor gedrongen tot een bewuste keus, ook wanneer die offers vroeg. Dat bracht geestelijke winst in lijdzaamheid en volharding, ook bij Brummelkamp en zijn gezin. Bovendien trokken de maatregelen de aandacht in binnen- en buitenland en hadden ze bekendheid met en belangstelling voor de Afscheiding tot gevolg. In het verzet van de afgescheidenen bleken eenvoudige mensen bereid en in staat om zelfstandige keuzes te doen en daden te stellen. Daarin kondigde zich maatschappelijk gezien een stukje doorbreking van de standenmaatschappij aan. Bovendien was het verzet tegen de aanspraken van de regering een sprekend protest tegen het alvermogen van de staat en een pleidooi voor de vrijheid van de kerk. Het werkte in belangrijke mate mee aan de afbraak van het ‘verlicht despotisme’ in Nederland. De afgescheidenen waren daarin, zonder het te willen of te merken, progressief bezig. Politiek gezien bleek in deze kwestie, dat de centralistische aanspraken van de staat op het regelen van alle kerkzaken hun tijd hadden gehad. Brummelkamp en de zijnen gaven de eerste stoot tot een volledige losmaking van staat en kerk. In de volgende jaren zou de overheid zich steeds meer uit alle kerkelijke aangelegenheden moeten terugtrekken. De afgescheiden gemeenten hebben zich in de jaren van de vervolgingen definitief ontworsteld aan de verstikkende greep, die de overheid sinds 1816 op de kerk gekregen had. Door deze crisis heen herkreeg de herstelde Gereformeerde Kerk haar vrijheid. Ze werd zelfs vrijer dan ze ooit sinds 1572 geweest was. De prijs van de vervolgingen is voor die vrijheid niet te hoog geweest. | |||||||||
6.6. De vrijheid omstredenDe sinds 1839 door veel gemeenten aangevraagde en verkregen toelating en erkenning is jarenlang het onderwerp van heroverweging en discussie gebleven. Brummelkamp heeft altijd het adresseren op de Utrechtse manier in de hoofdzaak verdedigd. Maar hij bleef ook van het begin af zijn bedenkingen houden. Het stond hem tegen, dat Utrcht op eigen houtje de erkenning had gevraagd en dat zo ook voor het vervolg de toelating alleen als plaatselijke gemeente kon worden verkregen. Dit woog voor hem des te zwaarder, nadat Budding bij hem op bezoek was geweest en het vrijheid vragen scherp bleek | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
te veroordelen. Bovendien grepen de ‘Kruisgezinden’ het aan als een reden te meer om in hun afzondering te volharden. Zij beschouwden vooral het naar buiten toe prijsgeven van de naam ‘Gereformeerd’ als een verloochening van de rechten van Christus.Ga naar voetnoot20. Brummelkamp was voor deze bezwaren zeer gevoelig. Hij zag, dat het vragen van vrijheid aanleiding werd tot verbittering en scheuring. Daarom stelde hij de zaak aan de orde op de synode, die in november en december 1840 in Amsterdam gehouden werd. Zijn voorstel was, om aan de pas opgetreden koning Willem II te verzoeken ‘opheffing of intrekking van het Koninklijk Besluit van den vijfden Julij 1836, No. 75, met alle deszelfs gevolgen, en dat het Z.M. moge behagen, in de plaats daarvan, een ander Besluit te nemen, waarin van wege Z.M. volkomene Godsdienstvrijheid aan de Gemeente wordt verzekerd’. Daarmee zou dan tevens het hele verschil over het vrijheid vragen van de baan zijn. Hij noemde hiervoor verschillende argumenten. De verleende vrijheid was in zijn ogen geen godsdienstvrijheid, maar slechts toelating in de burgerlijke maatschappij van sommige plaatselijke gemeenten. Deze gaven toch minstens de schijn, dat ze het suprematiestelsel van de overheid huldigden en de rechten van de Koning der kerk lieten aanranden. Het vrijheid vragen kon niet geschieden dan ‘krachtens zinsbehouding en verzwijging’. Door de bezwaren van sommigen daartegen werd het een aanleiding tot verdenking en verdeeldheid. Voor zichzelf meende hij, dat een ‘reservatio mentalis’ wel mogelijk was ‘zonder kwetsing van consciëntiën’, maar hij begeerde toch ‘ter beantwoording aan de bevolene opregtheid der duiven, dat alle zinsbehouding en verzwijging werde weggenomen’. Dit zou kunnen gebeuren door de koning te verzoeken de ‘gesnipperde vrijheid’ weg te nemen en een algemene vrijheid te geven. Volgens Brummelkamp was de ontvangen toelating, terwijl anderen vervolgd bleven uit gewetensbezwaar, voor beide smartelijker dan een gemeenschappelijke verdrukking.Ga naar voetnoot21. De synode van 1840 vatte Brummelkamps voorstel op als een impliciet afkeuren van het vrijheid vragen. Daarom beperkte zij zich tot een adres aan de koning, waarin alleen op volkomen vrijlating van de gemeenten werd aangedrongen. Brummelkamp behoorde tot de commissie, die het na afloop van de synode aan de koning aanbood.Ga naar voetnoot22. Uit het bovenstaande blijkt, dat Brummelkamp met het vrijheid vragen in 1839 geen vrede heeft gehad. Die onvrede bleef steeds in zijn denken en spreken aanwezig. In de provinciale vergaderingen van Gelderland en Overijssel heeft hij in de jaren 1846 tot 1851 de zaak meer dan eens opnieuw aan de orde gesteld. Hij stelde voor, de ontvangen vrijheid aan de regering terug te geven. De provinciale vergadering van 1 oktober 1851 besloot daartoe en | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
zond aan de koning een adres van ongeveer dezelfde strekking als Brummelkamps betoog ter synode van 1840. De regering weigerde echter het rekest in behandeling te nemen.Ga naar voetnoot23. Nog vele jaren daarna bleef Brummelkamp met gemengde gevoelens op de beslissingen van 1839 terugzien. In De Bazuin heeft hij er meer dan eens over geschreven. Hij kende uiteraard de kritiek van Groen van Prinsterer, die meende, dat de afgescheidenen met het vrijheid vragen hun publiek bestaan als kerk hadden prijsgegeven. Brummelkamp sprak dat niet tegen. Maar zijns inziens was het publiek recht der gezindheden in 1795 losgelaten en sindsdien steeds meer bestreden. De afgescheidenen zagen dat wel als zonde, maar hadden toch de feitelijk ontstane toestand dankbaar aangegrepen om als kerk in een soortgelijke verhouding tot de overheid te komen als de kerk in de eerste drie eeuwen in het Romeinse rijk. Brummelkamp vroeg vooral tegenover de ‘Kruisgezinden’ meer dan eens begrip voor deze handelwijze. Men was de vervolgingen moe en paste zich daarom formeel, met behoud van interne pretenties, aan bij de staatsrechtelijke redenering van de regering in het onderscheiden van een ‘burgerlijk bestaan’ van de kerk. De publieke status, een erkenning voor heel het kerkverband, de naam ‘Gereformeerd’ en de aanspraken op de rechten en bezittingen van de oude Gereformeerde Kerk ruilde men in voor vrijheid en rust. Hoezeer aanvechtbaar ook, het was zeker een begrijpelijke beslissing. Brummelkamp heeft haar dan ook nooit als zonde of als wettige grond voor een kerkscheuring willen zien.Ga naar voetnoot24. |
|