Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
5. Eerste interne conflicten in de afgescheiden kerken (1836-1839)Al direkt in 1836 openbaarden zich onder de afgescheiden voortrekkers ingrijpende meningsverschillen. Gezien de deplorabele situatie in de kerk voor 1834 en gezien de zeer verschillende achtergrond en ontwikkelingsgang van de ‘voormannen’ was dit geen wonder. De jonge afgescheiden gemeenten moesten in allerlei opzichten haar koers nog vinden. Verschillende dogmatische en kerkrechtelijke problemen dienden zich aan en vroegen om een oplossing. Temidden van de vervolgingen van overheidswege en de moeiten van de opbouw van het kerkelijk leven ontbrak veelal de gelegenheid en de rust voor goede overweging en discussie. De meningsverschillen spitsten zich toe op de bediening van de doop, de kerkorde, en de verhouding tot de overheid. In dit hoofdstuk schetsen we eerst, hoe in 1836 en 1837 de meningsverschillen zich toespitsten op de bediening van de doop, de kerkorde en de verhouding tot de overheid. Vervolgens bespreken we de synode van 1837, de scheuring met de ‘Dordtsgezinden’ die erop volgde en de positie die Brummelkamp daarin innam. Daarna komt aan de orde, hoe de zogenaamde Utrechtse kerkorde ook na de scheuring van 1838 een blijvende twistappel is geweest. Tenslotte komen de verschillen in de prediking aan de orde, die zich in 1838 en 1839 reeds openbaarden en aanleiding gaven tot kritiek van ‘Dordtsgezinde’ zijde op de prediking van Brummelkamp. | |||||||||||||||||
5.1. De doopOnder invloed van de theologie van de Nadere Reformatie onderscheidden veel afgescheidenen tweeërlei geloof: een geloof, waarbij men de waarheid van Gods Woord en de belijdenis der kerk slechts verstandelijk beaamde, en een geloof, waarmee men van harte Jezus Christus als Zaligmaker omhelsde en zich Gods heil toeëigende. Zo onderscheidde men ook tweeërlei leden van de kerk: leden die wel met de leer van de kerk instemden, maar in eigen oog of dat van anderen niet ‘bekeerd’ waren, en die vaak ook geen openbare geloofsbelijdenis hadden afgelegd, en ‘bekeerde’ leden, die wel belijdende lidmaten waren en aan het avondmaal deelnamen. Met deze onderscheidingen ging gepaard een zorgvuldig taxeren van ieders genadestaat. Dit leidde enerzijds tot een veel zuchten en worstelen om de zekerheid des geloofs en anderzijds tot een lijdelijk afwachten van de bekering. Velen bleven daardoor hun leven lang voor de drempel steken en kwamen niet tot een hartelijke belijdenis van hun geloof. Wat was nu de kerkelijke status van zulke volwassen doopleden? Mochten hun kinderen gedoopt worden of niet?Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
Al vrij vroeg had Scholte tegen dergelijke doopsbediening bezwaar. Hij vreesde, dat een ruime doopspraktijk zou leiden tot verslapping van de tucht en tot een rusten van de mensen op hun ‘ongestalten’. Hij had niet genoeg geduld om de mensen te leiden tot een schriftuurlijker geloofsbegrip en om vandaaruit de doopspraktijk te reformeren. Hij vroeg een overtuigde belijdenis; wie die niet kon opbrengen, kon zijn kinderen niet gedoopt krijgen. Toch dopen zou naar Scholtes oprechte mening ontheiliging van het sacrament zijn. De bepalingen in artikel 59 en 60 van de synode van 1836 tendeerden in de door Scholte gewezen richting.Ga naar voetnoot2. De Cock verzette zich hiertegen. Hij vond Scholtes beleid te idealistisch en te radikaal. In de gemeenten kwam hij veel ‘bijwoners’ tegen, die geen geloofsbelijdenis hadden afgelegd en zich niet als bekeerden beschouwden, maar die toch kerkelijk volledig meeleefden. Moest men hun kinderen de doop weigeren? De Cock achtte zoiets labadistisch en independentistisch.Ga naar voetnoot3. | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
In mei en juni 1836, kort na de eerste synode, correspondeerden Scholte en De Cock over deze kwestie, maar ze kwamen niet nader tot elkaar. Op initiatief van Scholte hielden de zeven dienstdoende predikanten van 5 tot 8 juli 1836 een samenkomst in Zwolle om de onderlinge geschillen, vooral over de doop, te bespreken. In de discussie putte men materiaal uit de Schrift, de gereformeerde confessionele en liturgische geschriften en uit de werken van rechtzinnige mannen uit vroeger dagen. Maar men kwam niet tot een consensus.Ga naar voetnoot4. Na de Zwolse vergadering bleef het vuur van de onenigheid smeulen. Vooral Scholte roerde zich. Hij probeerde zijn opvatting in de kerken aanvaard te krijgen. In maart 1837 gelukte het hem de drie provinciale vergaderingen van Utrecht, Zuid-Holland en Beneden-Gelderland een door hem opgestelde formule te laten aanvaarden. Wie aan belijdenis en wandel volgens Gods Woord als christen te kennen was, werd als gelovige en lidmaat van de kerk erkend. Wie deze merktekenen niet vertoonde, had met zijn kinderen geen recht op de sacramenten, ‘tot op hunne bekering’.Ga naar voetnoot5. In de maanden daarna ontstond er een felle pennestrijd, zowel in een persoonlijke correspondentie tussen De Cock en Scholte als in publieke geschriften van beide zijden. De ouderlingen J.A. Smeedes, D.D. Drukker en J.A. Wormser mengden zich ook in de discussie. Vooral een artikel van Smeedes in het na de eerste synode opgerichte blad De Reformatie deed veel stof opwaaien. Indirekt werd daarin de ruime doopspraktijk van De Cock bestreden. Brummelkamp was het in het algemeen wel eens met dit artikel, maar vond toch, ‘dat het niet volledig was’. Scholte rekende hem graag tot zijn medestanders. Brummelkamp nam echter een tussenpositie in. Hij kon zich wel vinden in de dogmatische formuleringen van Scholte, maar tolereerde in de praktische uitwerking een ruimere doopsbediening dan hij, weinig verschillend van die De Cock verdedigde. In zijn eigen regio schijnt de doopkwestie dan ook geen problemen te hebben gegeven. Toen in de provinciale vergadering van 5 juli 1837 enkele broeders als hun standpunt bekendmaakten, dat de doop aan kinderen van doopleden niet mocht worden geweigerd, voerde Brummelkamp daartegen geen oppositie. Dat lag helemaal in de lijn van zijn optreden in de hervormde gemeente in Hattem. Ook toen al wilde hij de kinderen van doopleden zeker niet ongedoopt laten, maar eiste hij wel, dat een lidmaat als getuige zou optreden om de doopvragen te beantwoorden.Ga naar voetnoot6. | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
Van belang voor Brummelkamps positiekeus in 1837 is ook het verslag van de provinciale vergadering van Overijssel, gehouden op 23 september 1837, vlak voor de aanvang van de synode van Utrecht. Daar waren De Cock, Van Velzen, Van Raalte en Brummelkamp aanwezig. Van Raalte deed verslag van de provinciale vergaderingen in Groningen en Friesland, beide door hem bezocht. Het daar ingenomen standpunt kwam hierop neer: ‘dat men alle gedoopten in de gemeenten als lidmaten krachtens de beloften Gods te beschouwen had en mitsdien ook hunne kinderen behoorden gedoopt te worden al ware het dat zij om de eene of andere reden de beproevingsbelijdenis om tot het gebruik des Heiligen Avondmaals toegelaten te worden nog niet hadden afgelegd, vermits men hun als lidmaten der gemeente moest blijven beschouwen totdat zij om wettige redenen van de gemeenten waren afgesneden’. De vergadering, inclusief Brummelkamp, stemde algemeen met dit gevoelen in. Zij voegde er echter aan toe, dat het wel nodig was ‘de ouders voor de bediening des Doops over dit Sacrament te onderhouden; bij onderlating van deeze ouderplicht vanwege een of andere oorzake, oordeelt men dat de opzieners zoo veel in hun is zullen zorge dragen dat die kinderen in de gemeente geboren zijnde ook het Sacrament des Doops ontvangen’. Hieruit blijkt, dat Brummelkamp onder bepaalde condities een ruimere praktijk voorstond dan Scholte.Ga naar voetnoot7. | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
5.2. De kerkordeDe onrust in de afgescheiden kerken over de kerkorde werd evenals die rond de doop vooral veroorzaakt door Scholte. Hij had van het begin af zijn reserves ten aanzien van de binding aan de DKO van 1619. Deze distantie werd sterk bevorderd door de herhaalde eis van de regering, dat de afgescheidenen hun ‘reglementen en statuten’ of ‘kerkelijke organisatiën’ moesten inleveren, indien ze vrijheid van godsdienstoefening wilden verkrijgen. Scholte wilde aan deze eis zoveel mogelijk tegemoet komen door het concipiëren van een herziene kerkorde. Al in december 1835 maakte hij daarmee, zoals we eerder zagen, een begin. Aanvankelijk wilde hij zich nauw aansluiten bij de bepalingen van vroegere synodes. Maar sinds augustus 1836 dacht hij aan een meer zelfstandig opgezette kerkorde. Hoewel de synode van 1836 besloten had, dat de kerken zoveel mogelijk de ‘regelmaat’ van de DKO zouden volgen en hoewel Scholte wist, dat er in de gemeenten ook een stroming was, die zelfs geen letter aan de DKO wilde veranderen, zette hij op eigen houtje het ontwerpen van een nieuwe kerkorde door. Op 14 maart 1837 liet hij zich door de provinciale vergadering van Zuid-Holland opdragen een korte kerkorde, samengesteld overeenkomstig Gods Woord, te laten drukken en aan de kerkeraden ter overweging en goedkeuring toe te zenden. Doel daarvan was: ‘opdat wij ook in dezen, wanneer hetzelve bij vernieuwing van ons gevorderd mogt worden, aan de wereld kunnen toonen, dat wij in niets ons wenschen te regelen, dan naar hetgeen het Woord Gods ons voorschrijft’.Ga naar voetnoot8. Eind juni 1837 legde Scholte zijn ontwerp aan de kerken voor. Het bestond uit 33 artikelen, zoveel mogelijk rechtstreeks uit de Schrift genomen. In feite was het een oorlogsverklaring aan de DKO. Van een kerkverband en van een zeggenschap van de meerdere vergaderingen was zo goed als niets overgebleven. In de bepaling van de ambtelijke diensten in de gemeente waren ingrijpende wijzigingen aangebracht. Verder stippelde Scholte op allerlei punten een eigen, van de geldende kerkorde afwijkende koers uit. Hij verzond van het concept exemplaren naar alle provincies en gaf ongeveer veertien dagen gelegenheid voor het maken van op- en aanmerkingen.Ga naar voetnoot9. Dit eigenmachtig optreden van Scholte schoot de broeders in Friesland, Overijssel en Gelderland in het verkeerde keelgat. De door Brummelkamp gepresideerde provinciale vergadering op 5 juli 1837 in Wapenveld besloot unaniem het concept niet te behandelen. Men wilde blijven bij de wettig door de synode aanvaarde kerkorde en die niet stilzwijgend aan de kant zetten. | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
Door zulk handelen zou de gemeenschap met de Gereformeerde Kerk in Nederland verbroken worden. Bovendien had één provincie niet het recht voor heel de kerk een kerkorde te presenteren. In die geest schreef men een waarschuwende brief naar Zuid-Holland.Ga naar voetnoot10. Desondanks namen in juli en augustus 1837 de provinciale vergaderingen van Utrecht, Zuid-Holland, Beneden-Gelderland en Noord-Brabant de bedoelde kerkorde in enigszins gewijzigde redactie aan. Ze werd zelfs onmiddellijk met een begeleidend adres bij de koning ingediend als geldende kerkelijke regeling voor de genoemde provincies.Ga naar voetnoot11. In deze situatie werd tegen eind september 1837 de tweede synode van de afgescheiden gemeenten naar Utrecht bijeengeroepen. Op het punt van de kerkorde waren de verhoudingen al bij voorbaat gespannen. Bovendien waren er schermutselingen tussen Scholte en zijn collega's over de vraag, of de te houden vergadering synodale bevoegdheid zou hebben of niet. Toen het tenslotte toch een synode zou worden, zorgde Scholte er voor, dat in de lastbrieven van zijn provincies werd vastgelegd, dat ze zouden meewerken tot het opstellen van niet meer dan een ontwerp voor een algemene kerkorde. Zo hielden ze zich een binding aan een andere dan de provinciale kerkorde reeds bij voorbaat van het lijf. Kortom, de eenheid onder de afgescheidenen was ook op het stuk van de kerkorde ver te zoeken.Ga naar voetnoot12. | |||||||||||||||||
5.3. De verhouding tot de overheidEen van de grootste problemen, waar de afgescheiden gemeenten voor kwamen te staan, was dat van de verhouding tot de overheid. Sinds 1816 had de kerk onder een strak gereglementeerde oppervoogdij van de regering gestaan. Daarvan waren de afgescheidenen sinds 1834 bevrijd. Zij hadden geweigerd hun bestaan van de autorisatie van de koning afhankelijk te ma- | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
ken. Maar betekende dat nu ook, dat er zo goed als geen enkele relatie met de overheid moest zijn? En in hoeverre kon men in het slepende conflict over de vrijheid van godsdienstoefening aan de eisen van de overheid tegemoet komen? Ook hier stonden vooral Scholte en De Cock tegenover elkaar. Na het bekende Koninklijk Besluit van 5 juli 1836 stelden zij beiden onafhankelijk van elkaar een nieuw rekest om vrijheid van godsdienstoefening op. De Cock en zijn achterban hadden vervolgens tegen het hun toegezonden adres van Scholte ernstig bezwaar. Zij vonden, dat daarin te uitdrukkelijk van de naam ‘Gereformeerd’ en ‘van alles’ afstand werd gedaan. Ook vonden ze, dat Scholte de overheid niet voldoende aan haar verplichting volgens artikel 36 NGB hield. Bovendien beschouwden ze het ondertekenen van het rekest als particuliere personen een zijdelingse verloochening van de toch reeds gevestigde gemeenten. Groningen en Drenthe namen daarom het concept van De Cock aan. De kerken hielden daarin vast aan hun recht op bescherming als ware gereformeerden. Ze vroegen zelfs de koning een wettige synode te doen samenkomen, waar ze gelegenheid zouden krijgen om aan te tonen, ‘dat niet wij, maar onze tegenstanders de Remonstranten of beroerders onzer dagen zijn’. Op dit Ootmoedig Smeekschrift had Scholte op zijn beurt felle kritiek. Hoe kon men de koning het recht toekennen om een synode bijeen te roepen? En hoe zou men een synode kunnen erkennen, waarin ‘leugenaars en dienaars van den Antichrist’ zitting hadden? Zoiets was een ‘regtstreeksche verloochening van de Scheiding’. Ook hier gingen dus de wegen uiteen.Ga naar voetnoot13. Brummelkamp en zijn provincie overwogen zowel het concept van Scholte als dat van De Cock in het najaar van 1836. Dat van Scholte stuitte op soortgelijke bezwaren als in Groningen en Drenthe. Maar dat van De Cock | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
vond ook weinig bijval. Men besloot tenslotte een adres van Van Velzen en zijn Friese gemeenten over te nemen. Deze keus markeerde de tussenpositie, die Brummelkamp met zijn provincie innam.Ga naar voetnoot14. | |||||||||||||||||
5.4. ProfielIn de eerste periode van interne spanningen tussen de twee synodes van 1836 en 1837 heeft Brummelkamp zich weinig geprofileerd. Hij behoorde noch tot de richting van Scholte noch tot die van De Cock. Hij was in vergaderingen en persoonlijke ontmoetingen wisselend aan beide kanten te vinden, maar viel er niet op door eigen standpunt of kracht van oppositie. Soms maakte hij een weifelende of onbestendige indruk. Hij had met alle strubbelingen ook zijn eigen strijd, ‘een zuchten en klagen en inwendige terneergebogenheid’. Hij had weinig behoefte in de bestaande controversen positie te kiezen. Veel zwaarder woog hem het feit van de verdeeldheid zelf en de scheuringen, die erdoor dreigden te ontstaan. Vandaar dat hij in juli 1837 het initiatief nam voor het houden van een algemene dank-, vast- en bededag. De situatie in de kerken was zeer kritiek. Het overleg over een te houden synode werd bemoeilijkt door het verzet van Scholte en zijn provincies om er aan mee te doen. In overleg met Van Velzen en Van Raalte publiceerde Brummelkamp daarom een biddagbrief onder de titel Opwekking ter afzondering van eene dank-, vast- en bededag. Hij gaf daarin een belangrijke vredestichtende en pastorale handreiking in de bestaande onenigheden en deed een klemmende oproep tot zelfbeproeving. Hij signaleerde veel ‘ongestalten’, veel gebrek aan ootmoed en veel strijden voor eigen eer in de gemeenten. Dat was werk van de satan om de kerk af te breken. Brummelkamp riep op tot verootmoediging en zelfverloochening. Aan bitterheid, meesterachtigheid, twistzucht en verachting van broeders moest een einde komen. Hij spoorde aan tot voorbede voor de te houden vergadering en tot gebed om zuivering en wederkeer van de gemeente. De biddag werd gehouden op 20 september 1837.Ga naar voetnoot15. | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
5.5. De synode van 1837Van donderdag 28 september tot woensdag 11 oktober 1837 vergaderde de tweede afgescheiden synode in Utrecht, in de ‘huizinge’ Domselaarspoort aan de Varken-Markt. Ze bestond uit zes predikanten en achttien ouderlingen. Er heerste een gespannen sfeer. In de breedvoerige en vaak emotionele discussies leek het er meer dan eens op, dat men onverrichterzake uiteen zou moeten gaan.Ga naar voetnoot16. Het eerste belangrijke probleemveld was dat van de bediening van de doop. De verschillen van opvatting werden vooral in discussies tussen De Cock en Scholte nader uitgediept. Daarbij bleek, dat het ten diepste om een ecclesiologisch probleem ging: wie moest men tot de ‘lidmaten’ van de kerk rekenen? Scholte wilde niet spreken van tweeërlei kerk: de onzichtbare (alleen de wedergeborenen en uitverkorenen) en de zichtbare (allen die uiterlijk in de kerk zijn). Evenmin wilde hij in de regering van de kerk onderscheid maken tussen bekeerde en onbekeerde leden van de kerk. Hij vreesde namelijk, dat dit zou leiden tot het statisch maken van de bekeerde of van de onbekeerde staat. Zo werkte men de lijdelijkheid van de onbekeerden in de hand: zij waren immers toch wel in ‘de schoot der kerk’, ook al waren ze niet bekeerd. Zijns inziens gaf men dan voet aan slapheid, onbekeerlijkheid en valse gerustheid. Voor Scholte was De Cocks doopsbediening te ruim, omdat diens kerkbegrip te breed was en hij in ‘de schoot der kerk’ mensen tolereerde, die voor Scholte onverdraaglijk waren. De Cock van zijn kant meende, dat Scholte in zijn kerkbegrip onvoldoende verdisconteerde, dat er tweeërlei kerk is, de zichtbare en de onzichtbare. Zijns inziens liet Scholte dit ‘tweeërlei’ samenvallen en stond hij een heilige gemeente voor, waarin eigenlijk voor kinderen, bekommerde twijfelaars en nog-niet-begenadigden geen plaats was. Bovendien legde hij een sterke nadruk op het bevel van geloof voor ieder kerklid, wat hem onder verdenking van remonstrantisme bracht. Forceerde Scholte in zijn spreken over de kerk niet de realiteit? En leidde zijn opvatting niet tot een rigoureuze tuchtoefening?Ga naar voetnoot17. | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
In de synodale discussie over de doop kwam op een bepaald moment ook Brummelkamp naar voren. De Cock stelde namelijk aan Scholte enkele vragen over de betekenis van het woord ‘heilig’, over de positie van de nietwedergeborenen in de zichtbare kerk en over de kwestie, of alle gedoopte kinderen ware verbondskinderen en erfgenamen van het eeuwige leven zijn. Scholte wilde de indruk voorkomen, alsof alleen hij een afwijkend gevoelen had. Op zijn voorstel werd goedgevonden, dat Brummelkamp de vragen zou beantwoorden. Brummelkamps formuleringen brachten de vergadering niet veel verder. Impliciet sprak hij van tweeërlei heiligheid, tweeërlei kindschap en tweeërlei kerkleden en kwam daarmee dicht bij De Cock. Maar hij trok de lijn niet door naar een spreken over tweeërlei kerk. Daarmee kwam hij, niet in de praktijk van de tuchtoefening, maar wel in dogmatische formulering, weer dichter bij Scholte. Met beroep op artikel 35 NGB verklaarde hij, dat alleen bekeerden gerechtigd zijn tot de sacramenten (meervoud!). De Cock bestreed dit voor wat de doop betrof. Verder stelde Brummelkamp, dat de gedoopte kinderen erkend worden als lidmaten van de gemeente, die in zondag 21 HC en in artikel 27-30 NGB beschreven wordt. Voor De Cock was dat te veel gezegd, omdat zijns inziens catechismus en belijdenis in hoofdlijn alleen spreken over de onzichtbare kerk, waartoe slechts de wedergeborenen behoren.Ga naar voetnoot18. In de soms felle discussies bleek tenslotte, dat de standpunten minder ver uiteen lagen dan men aanvankelijk dacht. In Scholtes optreden was iets geforceerds. Hij had niet de gave om mensen in hun waarde te laten. Het ontbrak hem aan de pastorale takt om mensen met een verkeerde lijdelijkheid geleidelijk tot betere inzichten te brengen. Naderhand is ook gebleken, dat zijn kerkbegrip meer congregationalistisch dan verbondsmatig was. De Cock daarentegen had meer historisch, pastoraal en verbondsmatig besef en was daardoor ruimer in zijn definitie van ‘gelovigen’, ‘heiligheid’ en van ‘de kerk’. Toch had beider inbreng een zeker recht van bestaan in de kerkelijke situatie van 1837. Men benaderde de zaak vanuit een verschillende gezichtshoek en er was wederzijds ook wantrouwen in het spel. Na lang praten constateerde praeses Van Velzen echter, ‘dat er eigenlijk geen verschil bestaat in de leer, maar alleen in de onderscheiden wijze van ontwikkeling en gebruikmaking’.Ga naar voetnoot19. Het synode-standpunt inzake de doopkwestie werd tenslotte vastgelegd in een zestal door Van Velzen opgestelde artikelen, die tevens het begin vormden van een herziene kerkorde. Het eerste artikel luidde: ‘Allen, die belijdenis des geloofs afleggen en dienovereenkomstig wandelen, moeten met hunne kinderen als lidmaten der gemeente Christi erkend worden.’ Op het eerste gezicht was er hiermee geen plaats meer voor een aanvaarding van volwassen doopleden en ‘onbekeerden’ als leden van de kerk. Maar het vierde en vijfde artikel garandeerden aan de belijders en hun kinderen - zonder leeftijdsgrens! - erkenning als lidmaat, zolang men niet om zeer | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
ernstige redenen werd afgesneden van de gemeente. En het zesde artikel garandeerde het recht van ieder die niet afgesneden was, op de sacramenten voor zich en zijn zaad. Daarmee was een respektabele poging gedaan om zowel norm als realiteit in rekening te brengen. De afgescheiden gemeenten moesten geen tuchteloze volkskerk, maar ook geen rigoureuze heiligheidskerk zijn. De gekozen formuleringen sloten enerzijds aan bij de normstelling, die Scholte steeds had verdedigd, maar lieten anderzijds ook de praktische ruimte in doopsbediening en tuchtoefening, waarvoor De Cock had gepleit. Ondanks aanvankelijk protest van De Cock en enkele ouderlingen ter synode tegen deze besluiten, hebben De Cock en zijn provincies Groningen en Drenthe zich er tenslotte toch in kunnen vinden.Ga naar voetnoot20. De kerkorde vormde ter synode het tweede probleemveld. De synode nam twee series ‘voorbereidende artikelen’ aan: een van zeven over de regering van de kerk in het algemeen en de bovengenoemde serie van zes over de lidmaat- en doopkwestie. Vervolgens behandelde ze op voorstel van Gezelle Meerburg artikelsgewijs de Dordtse kerkorde en bracht daarin tal van wijzigingen en aanvullingen aan. Zo ontstond er een herziene kerkorde van 100 artikelen. De belangrijkste wijzigingen en aanvullingen waren de volgende:
| |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
Aan deze herziening van de DKO werkte Brummelkamp con amore mee. De Cock en vijf ouderlingen, onder wie drie uit Brummelkamps direkte omgeving, protesteerden echter heftig tegen ‘de menigvuldige onnoodige veranderingen’, in de oude kerkorde gemaakt. Dat voorspelde problemen in Groningen, Drenthe, Overijssel en Boven-Gelderland. Bovendien kon men weten, dat Scholtes provincies deze synodale kerkorde alleen maar als een ontwerp zouden beschouwen en behandelen. Een strak conservatisme en een fnuikend independentisme stonden hier al bij voorbaat tegenover elkaar. De synode eindigde dan ook in een sfeer van verdeeldheid. Ook Brummelkamp zou nog de nare gevolgen daarvan ondervinden.Ga naar voetnoot21. | |||||||||||||||||
5.6. Brummelkamp en de ‘Dordtsgezinden’Na de Utrechtse synode ontstond er vooral vanuit Zwolle en Kampen, waar de ouderlingen A. Schouwenberg, W.W. Smitt en D. Hoksbergen werkten, een beweging van fel protest en verzet tegen de in Utrecht genomen besluiten over de kerk, de doop en de kerkorde. Men meende, dat de kerken in het kielzog van Scholte in een verkeerde koers waren gebracht. De aversie tegen de als ongereformeerd bestempelde Scholte was groot. Men wilde tegenover hem en de synode letterlijk blijven bij de oude Dordtse ‘standaards’. Vandaar de al spoedig voor deze richting gebruikte naam ‘Dordtsgezinden’.Ga naar voetnoot22. De onrust werd ook op Brummelkamps werkterrein onmiddellijk merkbaar. Een van de Hattemse ouderlingen, Dirk van Enk uit Wezep, had zich ter | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
synode bij de protesten van De Cock inzake de omstreden besluiten aangesloten. Thuisgekomen zette hij zijn oppositie voort. In een drie weken na de sluiting van de synode gehouden provinciale vergadering in Wapenveld werd een bespreking van haar handelingen en van de kerkorde uitgesteld totdat deze in druk verschenen waren. Maar Van Enk las wel alvast zijn protesten voor. Nadien bezocht hij ook de kerkeraadsvergaderingen niet meer. Diaken H. Boer liet zich door hem meetrekken. De kerkeraad, bijeen op 1 februari 1838, constateerde bij Van Enk pogingen om scheuring aan te richten.Ga naar voetnoot23. Op 7 februari 1838 hielden de Gelderse kerken in Apeldoorn een provinciale vergadering, waar de Utrechtse kerkorde inclusief de voorbereidende artikelen in bespreking kwam. Ze was tevoren rondgezonden en de broeders kregen gelegenheid om op Gods Woord gegronde bezwaren ertegen in te dienen. Behalve Brummelkamp was ook Van Velzen aanwezig, die in deze tijd overal druk uitoefende om de Utrechtse kerkorde aanvaard te krijgen. Sommige broeders kwamen met enkele bedenkingen, maar lieten die ‘alras’ varen. Het ‘overgroote meerendeel’ verklaarde ‘geene zwarigheid te maken en ook geen tegen Gods Woord strijdende gevoelens of beginselen in dezelve te kunnen opmerken’. Van Enk was wel aanwezig, maar over zijn protesteren en scheuring maken schijnt niet te zijn gesproken. Voorzover we kunnen nagaan ontbrak het hem aan capaciteiten om het in discussie en argumentatie tegen de voorstanders van de UKO op te nemen.Ga naar voetnoot24. Toch kreeg Van Enk in de eigen Hattemse gemeente aanhang. In de kerkeraadsvergadering van 1 maart 1838 diende hij een verklaring in: hij verwierp de nieuwe kerkorde en wilde zich woordelijk aan de DKO houden. Hij vroeg van de kerkeraad, dat die zich van de Utrechtse synode zou distantiëren. Drie ouderlingen en twee diakenen stemden daarmee in. Met andere woorden, de grote meerderheid van Brummelkamps kerkeraad schaarde zich aan de zijde van de ‘Dordtsgezinden’! In de eerste vergadering van de nieuw ingestelde classis Hattem op 5 maart 1838 brachten Van Enk en zijn medestanders dezelfde verklaring ter tafel. ‘Dordt’ was het einde van alle tegenspraak. Daaraan wilde men zich woordelijk houden, zowel ‘aan de notelen als aan de artiekelen’. Met name kritiseerden ze de synodale visie op de doopkwestie; het laten vervallen van de vierde dienst in de kerk, waaronder ze de schoolmeester, de catechiseermeester en de oefenaar rekenden; het weglaten van de periodieke aftreding van ouderlingen en diakenen; de denigrerende bepaling over de feestdagen en het toelaten van zeven gezangen naast het psalmenboek. Het argument, dat artikel 86 DKO de mogelijkheid van een herziening uitdrukkelijk openliet, werd afgewezen. De kerken moesten de ‘oude leuningen van Dordrecht’ niet verlaten, anders werden ze een sekte. De gemeenschap met wie daarvan afweek, werd als verbroken beschouwd, totdat hij met berouw en schuldbelijdenis terugkeerde.Ga naar voetnoot25. | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Ondanks pogingen van classis en kerkeraad om een scheuring te voorkomen, bleek de breuk onafwendbaar. Van Enk cum suis maakte in mei 1838 een ‘actie van afscheiding’ op. Ze gaven de kerkeraad veertien dagen de tijd om ‘met ons en de belijdenesse te gaan’. Zo niet, dan begeerden zij de dienst van Brummelkamp en zijn collega's niet meer, ‘zoolang gij in die gront blijft Doomni, het is de vierde keer dat mijn de zaake is op het herte gekoomen’. Ze wilden nooit ‘afgaan van Dordrecht’ en verwezen de kerkeraad naar de dag des oordeels. Enkele weken later zetten ze de scheuring door. Ze richtten een afzonderlijke samenkomst op, waarbij ze een belangrijk deel van het kerkelijk meubilair meenamen. Deze ‘Dordtsgezinde’ groep had haar meeste aanhang in Wezep en vergaderde daar ook. Van Enk trad op als haar voorganger en begon in november 1839 zelfs ook op eigen houtje de doop te bedienen.Ga naar voetnoot26. Voor Brummelkamp waren het moeilijke tijden. In Overijssel, waar Van Raalte de leiding had, maar waar Brummelkamp met verschillende gemeenten nauwe banden onderhield, kreeg de scheuring een grote omvang. Op 18 november 1837 werd er in Nieuwleusen een provinciale vergadering gehouden, waar het tumultueus toeging en zich al een begin van scheuring openbaarde. Kort daarna besloten Zwolle en Kampen van de diensten van Brummelkamp en Van Raalte geen gebruik meer te maken. Ze moesten eerst maar met belijdenis van schuld van hun verkeerde besluiten terugkeren. Brummelkamp stelde zijnerzijds aan bijvoorbeeld de gemeente in Zalk de eis, dat ze zou ophouden de dienst van sommige predikanten te miskennen en de UKO zou aanvaarden, al was het maar provisioneel en met behoud van bezwaar. Hij stelde dit als conditie voor zijn medewerking aan het bevestigen van ambtsdragers. Zalk weigerde en koos de kant van de ‘Dordtsgezinden’. Na een classisvergadering in Mastenbroek op 9 juni en een provinciale vergadering in Nieuwleusen op 18 juni 1838 - Brummelkamp was op beide aanwezig - was de breuk definitief. Daarmee was de kerkelijke gemeenschap verbroken met een aantal gemeenten, waarmee hij vanaf het begin van de Afscheiding een goede band had gehad.Ga naar voetnoot27. Op Brummelkamps eigen werkterrein kregen de ‘Dordtsgezinden’ behalve in Hattem en Wezep in de loop van 1839 ook in Elburg en Apeldoorn aanhang. Volgens een Elburgse ouderling werd in de omstreden voorbereidende artikelen van de UKO de uitverkiezing verloochend en werd men erdoor verplicht | |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
de kinderen der gemeente te erkennen als gelovigen. Bij uitvoerige besprekingen in de classis verwees Brummelkamp hem naar W. à Brakel, Th. van der Groe en het doopsformulier. Maar het mocht niet baten: de Elburgers zegden aan Brummelkamp de prediking en de bediening der sacramenten op. Daaruit bleek, hoezeer zij de zaak op scherp stelden. Liever waren ze verstoken van alle bediening van Woord en sacrament dan dat ze meegingen in het spoor van de Utrechtse synode. Ook in Apeldoorn was er een ouderling, die zich aan de diensten onttrok en eigen samenkomsten belegde. Hij stelde aan Brummelkamp de eis, dat hij alle nieuwigheden vaarwel zou zeggen en zich opnieuw aan de voorvaderlijke leer en belijdenis zou verbinden. Deze antwoordde, evenals vroeger, zo ook thans ‘volkomen vereenigd te zijn met de formulieren van eenigheid onzer kerk, en in het bijzonder ook met het doopsformulier, en dat daarmede volkomen instemmen de eerste artikelen der Utrechtse kerkenordening’. In Apeldoorn bracht een dergelijke verklaring echter geen herstel van vertrouwen en bleek een breuk onvermijdelijk.Ga naar voetnoot28. Brummelkamp is naderhand betrokken geweest bij verschillende pogingen om met de ‘Dordtsgezinden’ tot hereniging te komen. Op voorstel van Gezelle Meerburg en met medewerking van Brummelkamp zond men eind 1838 enkele ouderlingen naar de ‘Zwolsen’ om eens buiten de predikanten om over de kwesties te praten. De ‘Zwolsen’ beschuldigden in die gesprekken de predikanten van onrechtzinnigheid. Als bewijs haalde men van hen verschillende oncontroleerbare gezegden aan. Als de Gelderse broeders iets noemden, waaruit het tegendeel bleek, merkten de Zwolse broeders op, dat de leraars dan toch heimelijk iets anders bedoelden. Tegen een dergelijk wantrouwen was niet te praten. Hetzelfde gold van een in 1839 verschenen boekje van D. Hoksbergen, Antwoord tegen het maandschrift. Brummelkamp vond het zeer verward en duister. Zijns inziens was er geen sterker bewijs tegen dergelijke mensen dan zulke boekjes. Een redelijke discussie met hen was niet mogelijk. Brummelkamp en zijn gemeenten konden voorlopig weinig anders dan in de ontstane breuk berusten.Ga naar voetnoot29. Al met al was het gevolg van de conflicten, dat er in drie van de door Brummelkamp bediende gemeenten een scheuring kwam, terwijl vijf aangrenzende Overijsselse gemeenten hem eveneens de dienst opzegden. Het meest pijnlijk was voor hem de scheuring in Hattem zelf. Een aanzienlijk deel van de toch al kleine gemeente volgde Van Enk. Daar en in andere plaatsen verloor Brummelkamp geliefde en soms bekwame medewerkers van het eerste uur der Afscheiding. Anderzijds heeft hij van deze geschiedenis ook veel geleerd. Zijn ervaringen met de ‘Dordtsgezinden’ of ‘Zwolsen’ zijn voor hem van blijvende betekenis geweest voor de ontwikkeling van een steeds duidelijker standpunt in dogmatisch en kerkrechtelijk opzicht. Tel- | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
kens wanneer hij in de volgende jaren een standpunt innam op het stuk van doop of kerkorde, stond dat tegen de achtergrond van de confrontatie met de ‘Zwolsen’ in de jaren 1837 tot 1839.Ga naar voetnoot30. De vraag laat zich stellen, of deze scheuring, die uitliep op de vorming van een aantal gereformeerde gemeenten ‘onder het kruis’, niet te vermijden was geweest. Waren de verschillen werkelijk zo groot of was de scheuring meer een kwestie van wantrouwen, misverstand en persoonlijke motieven? Ten antwoord daarop het volgende.
| |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
5.7. Roepstem tot bekentenis en gebedIn verband met de voortdurende conflicten en de ontstane scheuring schreef de provinciale vergadering van Gelderland op voorstel van Brummelkamp een dank-, vast- en bededag uit tegen 24 oktober 1838. De andere provincies alsmede de sympathiserende broederschap in het buitenland, met name Zwitserland, werden uitgenodigd zich met de bededag te verenigen. Voor deze gelegenheid publiceerde Brummelkamp in de herfst van 1838 zijn Roepstem tot bekentenis en gebed. Het boekje bevatte drie preken met gebeden en liturgische aanwijzingen, ten gebruike in vakante gemeenten op de biddag.Ga naar voetnoot32. In deze Roepstem werd duidelijk, wat volgens Brummelkamp de voornaamste oorzaak van de bestaande twisten was. In vele toonaarden riep hij op om zich voor de Here te verootmoedigen met belijdenis van schuld over zoveel zelfverheffing, zoveel veroordeling en verachting van medebroeders. Hij signaleerde een geest van ‘eigenliefde’ en verzet tegen alle vermaning. Ook hoorde hij veel hoogmoedig en verachtelijk spreken over wie zich nog niet hadden afgescheiden of over in zonde gevallen broeders. Soms leek men | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
eerder blij dan bedroefd te zijn, wanneer men bij een ander een afwijking van de ware leer meende te ontdekken. Zeker zag Brummelkamp in de gemeenten ook veel zegen. Velen, die eertijds op en neer geslingerd werden, ontvingen bevestiging in het geloof. Velen onderwierpen zich aan het juk van Christus. Maar daarnaast was er wegens alle zonden Gods kastijdende hand. Daarom riep Brummelkamp op tot verootmoediging, schuldbelijdenis en bekering. Uit het bovenstaande is duidelijk, dat Brummelkamp de twisten voor het grootste deel zag als niet noodzakelijk voor de handhaving van de waarheid, maar als kwalijke gevolgen van zelfverheffing en een elkaar lichtvaardig veroordelen. Het is in die situatie juist Brummelkamp geweest die, frequenter en indringender dan anderen, de weg van nederigheid, broederliefde en zelfverloochening gewezen heeft. Dat was een noodzakelijke en waardevolle bijdrage aan de opbouw van de kerk. | |||||||||||||||||
5.8. De Utrechtse kerkorde een blijvende twistappelDe Utrechtse kerkorde werd in 1837 en 1838 in alle provinciale vergaderingen besproken. Globaal genomen kwam er drieërlei reaktie. De ‘Dordtsgezinden’ met Zwolle als hoofdkwartier verzetten zich er fel tegen, zoals we in de vorige paragraaf zagen. In Groningen en Drenthe verwierp men aanvankelijk de Utrechtse besluiten ook, maar onder invloed van Van Raalte besloot De Cock op zijn eerdere protesten terug te komen, waarna de beide provincies in zijn voetspoor volgden: zij aanvaardden de UKO met enkele restricties en met uitzondering van de zogenaamde voorbereidende artikelen. De provincies Friesland, Overijssel, Boven-Gelderland, Noord-Brabant en misschien ook Zeeland besloten eveneens tot aanvaarding. De door Scholte geleide provincies bleven echter het standpunt innemen, dat de UKO slechts een niet-verbindend ontwerp was en maakten met de nadere bespreking ervan niet veel haast. Pas in juni 1838 behandelde de provinciale vergadering van Noord-Holland de kerkorde artikelsgewijs. Ze stelde een aantal belangrijke wijzigingen vast. Eind juli 1838 vergaderden de kerken van zuidelijk Zuid-Holland en keurden de UKO geheel af wegens het daarin heersende denkbeeld van de kerkregering. Dat sloeg met name op artikel 52: ‘Hetzelfde zeggen heeft de Classis over den Kerkeraad, hetwelk de particuliere Synode heeft over de Classis, en de generale Synode over de particuliere’. Men wilde zich voorlopig aan de provinciale kerkorde van 1837 blijven houden.Ga naar voetnoot33. | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
De besluitvorming in de twee laatstgenoemde vergaderingen had haar achtergrond vooral in een groeiende controverse tussen Van Velzen en Scholte. De Amsterdamse kerkeraad, waarin J.A. Wormser een sterke stem had, had besloten de UKO voorlopig niet aan te nemen. Van Velzen stuurde daarop in februari 1838 een brief, dat hij de gemeente van Amsterdam niet wilde bedienen, tenzij de kerkorde werd aangenomen. In de daaropvolgende maanden maakte hij zich sterk om de UKO aangenomen te krijgen in Scholtes werkgebied. Daarbij verdedigde hij vooral het synodale stelsel en het gezag van de meerdere vergaderingen. Zijn optreden was nogal eens geforceerd en ontaktisch, maar zakelijk stonden De Cock, Van Raalte en Brummelkamp in dezen achter hem.Ga naar voetnoot34. Scholte voerde hiertegen steeds scherper oppositie. Hij werd daarin gevolgd en gestimuleerd door A.M.C. van Hall en J.A. Wormser. Zij toonden zich afkerig, niet alleen van een ‘synodaal stelsel’, maar ook van elke kerkorde, die uitging boven enkele minimale uit de Schrift afgelezen bepalingen. Wormser had met name bezwaar tegen de functie, die zowel door de DKO als door de UKO werd toegewezen aan het kerkverband in de plaatselijke uitoefening van de kerkelijke tucht. Scholte steunde Amsterdam in het verzet tegen Van Velzen en bestreed op scherpe wijze diens ideeën in zijn gesprekken en brieven.Ga naar voetnoot35. Zo had de Utrechtse synode de oplossing van het kerkorde-probleem niet dichterbij gebracht. Integendeel, de verdeeldheid was alleen maar groter geworden. Aan de ene zijde had een ‘conservatieve’ groep zich afgescheurd; aan de andere zijde was de oppositie van de ‘progressieve’, independentistisch gekleurde groep sterker geworden. In die situatie voelde men behoefte aan een gezamenlijk overleg van de predikanten. Een goede gelegenheid daartoe deed zich voor, toen er van 10 tot 13 augustus 1838 in Amsterdam een provinciale vergadering van Noord-Holland werd gehouden. Deze vond plaats ter behandeling van hoog opgelopen conflicten in de Amsterdamse gemeente. Naast veertien ouderlingen en een diaken uit de Noordhollandse gemeenten waren vijf van de zeven predikanten present: Scholte, De Cock, Brummelkamp, Van Velzen en Van Raalte. In deze vergadering kwam de kwestie van de kerkorde ter sprake tegen de achtergrond van de recente scheuring in Overijssel. Van Raalte wilde voor de kerken daar graag vrijheid hebben om zich aan de DKO te houden ‘ten einde alle voorwendsels tot | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
verdeeldheid weg te nemen’. Lang werd er over gesproken. Tenslotte stelde Van Velzen voor ‘dat ieder vrij zal zijn in het stuk der Kerkeördening’. De vergadering stemde daarmee in. De consequentie was, dat er een synode zou worden samengeroepen ‘ten einde op ene wettige wijze de Kerkeördening van Utrecht te ontbinden’.Ga naar voetnoot36. Hiermee was het échec van de UKO in feite erkend, maar was er nog geen acceptabel alternatief geformuleerd. Dat bleek al direkt, toen de provinciale vergadering van Gelderland, daartoe in 1837 aangewezen, het verzoek tot bijeenroeping van een nieuwe synode ging behandelen. Aanvankelijk was Brummelkamp het wel met het in Amsterdam besproken plan eens. Maar in de genoemde vergadering rezen allerlei bedenkingen tegen het voorstel om vrijheid van kerkorde te geven. Vooral De Moen verzette zich. Er zou volgens hem veel ordeloosheid en willekeur uit voortkomen. Veel ouderlingen hadden getoond, dat ze wel degelijk een vaste kerkorde nodig hadden. De Gelderse broeders besloten over de zaak nog eens contact op te nemen met Noord-Holland. Het Noordhollands initiatief strandde dus in eerste aanleg op de Gelderse scepsis.Ga naar voetnoot37. Van Raalte en De Cock lieten het er echter niet bij zitten. Zij voerden aktie ‘om ten believe der afgescheurde gemeenten de oude Kerkenorde onovergezien aanteneemen, en alleen de bezwaren tegen dezelve in eene voorreden op te neemen, of het dienen mogt tot bevrediging en vereeniging der ontroerde gemeenten’. Scholte reageerde uiteraard zeer afwijzend. Maar ook Brummelkamp voelde er niets voor. Hij betoogde, dat zoiets niets anders was dan ‘den menschen eenen blinddoek willen voorhouden’. Alles leek dan immers weer in orde, terwijl de feitelijke problemen niet werden opgelost. Het initiatief tot terugkeer naar de onveranderde DKO liep dan ook eind 1838 voorlopig dood.Ga naar voetnoot38. In de loop van 1839 kreeg de kwestie van de kerkorde echter een nieuwe wending. Scholte verkreeg in februari 1839 gouvernementele toelating en erkenning voor zijn gemeente in Utrecht. De toelating was gebaseerd op een Huishoudelijk Reglement, waarin geen kerkverbandelijke bepalingen voorkwamen, omdat de regering de gemeenten slechts ieder afzonderlijk wilde erkennen. Veel gemeenten volgden dit voorbeeld en namen het Utrechtse reglement, al of niet gewijzigd, over. Intern rees nu de vraag naar de verhouding tussen de eerder aangenomen kerkorde en de huishoudelijke reglementen. De provinciale vergadering in Drenthe hakte in maart 1839 het eerst de knoop door en keerde voor de regeling van de onderlinge betrekkingen van de gemeenten terug naar de DKO. Groningen volgde in oktober 1839, Friesland in januari 1840 en Noord-Holland in mei 1840. In de ‘Scholtiaanse’ provincies bleef men nu echter des te beslister vasthouden aan de provinciale | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
kerkorde van 1837. In augustus 1839 werd op voorstel van Scholte besloten, dat men voortaan één gezamenlijke vergadering zou houden van die gemeenten in zijn gebied, die dezelfde weg in de kerkregering wilden volgen. Zij zouden alle kerkordes laten varen en Gods Woord als enige regel aannemen. Daarmee werd in feite een nieuwe scheur in het kerkverband getrokken: een afzondering der independenten. De provincies Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant hielden vast aan de UKO, door hen beschouwd als gewijzigde DKO. Daarmee vormden zij op het stuk van de kerkorde binnen de afgescheiden kerken een derde stroming. De verdeeldheid was dus nog steeds groot en een synode voorlopig niet in zicht.Ga naar voetnoot39. Wanneer we tenslotte Brummelkamps positiekeus in de kerkorde-kwesties in de jaren 1837-1839 overzien, komen we tot de volgende conclusies. Van de betrokken predikanten, afgedacht van Meerburg en Budding, profileerde Brummelkamp zich het minst. Hij verdedigde geen specifieke visie en ontplooide geen eigen initiatieven. Hij deed eerst mee in het aanvaarden en verdedigen van de UKO en naderhand ook in het erkennen van haar échec. Hij had echter meer dan De Cock, Van Velzen en Van Raalte bezwaren tegen het weer aannemen van de DKO. Hij meende, dat dit geen oplossing was voor de werkelijke problematiek. De ‘Dordtsgezinden’ zouden er niet om terugkeren en de kloof met Scholte zou er alleen maar groter door worden. De opvatting, dat Brummelkamp in deze jaren aan Scholtes kant stond, is onjuist. Wellicht heeft hij zich niet altijd aan de dominante invloed van zijn oude vriend Scholte kunnen onttrekken. Maar van overeenstemming met hem in zijn specifieke kerkrechtelijke visie was geen sprake. Brummelkamp was een voorstander van een gewijzigde DKO, zonder bezwaar te maken tegen het gezag van de meerdere vergaderingen. Wel trof hem in 1837 of 1838 een opmerking van J.J. le Roy, die de afgescheidenen waarschuwde om niet te vervallen in eenzelfde centralisme, als in de organisatie van de Hervormde Kerk heerste. Bovendien had hij uit zijn strijd in het hervormde genootschap een attitude meegebracht om tegenover menselijke reglementen op te komen voor de vrijheid van de gemeente naar artikel 32 NGB. Naarmate de verdeeldheid over de kerkorde groter werd en langer duurde en sommigen gingen hameren op een absolute binding aan DKO of UKO, werd bij hem de neiging groter om van alle kerkordes af te zien en zich terug te trekken op de toch altijd nog gemeenschappelijke basis van de Schrift en de drie formulieren van eenheid. Hij had er onvoldoende oog voor, dat het terugtrekken op die basis geen oplossing gaf voor de bestaande problemen. Voor een gereformeerd kerkverbandelijk samenleven was meer nodig. Dat zou in de komende jaren blijken.Ga naar voetnoot40. | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
5.9. Verschillen in de predikingIn het conflict met de ‘Dordtsgezinden’ kwam een heel verschillende visie aan het licht op wat de gemeente van Christus is en wie tot haar behoren. Het ligt voor de hand, dat het verschil van mening ook van invloed was op wat men van de prediking verwachtte en hoe men haar beoordeelde. Van D. Hoksbergen is bekend, dat hij over Brummelkamps prediking niet erg positief oordeelde. Hij rangschikte hem met een citaat van Hellenbroek onder de ‘leeraars (...) die het verstand zoo wat kittelen, maar het hart krijgt geen voedsel onder haar’.Ga naar voetnoot41. Er is ons van Brummelkamps preekwerk niets bewaard gebleven dan zijn drie preken voor de dank-, vast- en bededag van 24 oktober 1838. Uiteraard is daaruit niet veel af te leiden over zijn normale wijze van preken. Toch valt het volgende op te merken. Brummelkamp legt veel nadruk op de grote genade en barmhartigheid van God, op zijn vrije ontferming. Hij tekent die als geldend voor heel de gemeente, zonder systematische differentiatie of classificatie. Daaraan is de oproep verbonden om in geloof zich op Gods genade te beroepen. Wie oprecht tot God nadert, wordt ten volle van de genade deelgenoot. Ook weer zonder reserves en krampachtigheid zegt Brummelkamp dan: Christus is uw vrede; u hebt vrede met God door het geloof in Hem! Een direkte, toeëigenende prediking dus. Ook valt er bij hem weinig expliciet accent op de onmacht van de mens. Deze is wel voorondersteld, maar vormt geen wezenlijk en beslissend onderdeel van de prediking. Brummelkamp verweert zich in zijn drie uitgegeven preken reeds tegen bezwaren, die tegen een dergelijke prediking werden ingebracht. Twee aspekten komen daarbij naar voren. In de eerste plaats kreeg hij het verwijt, dat hij preekte alsof er een afval der heiligen mogelijk was. Brummelkamp noemt zulk spreken laster. In de tweede plaats miste men de vrees om te zullen omkomen en verworpen te worden. Volgens Brummelkamp mag zulke vrees er zijn, als ze maar niet leidt tot een eindeloos blijven steken in eigen ellende. Die vrees en verslagenheid des harten moet uitdrijven tot Christus, die de Rots der eeuwen is. Wie tot Hem komt, die zal Hij geenszins uitwerpen.Ga naar voetnoot42. Brummelkamp heeft zich van het begin af onderscheiden door een ‘ruime’ prediking. Hij preekte belofte en eis niet los van elkaar, maar in samenhang met elkaar als onlosmakelijke componenten van Gods ene evangelie. Uit verschillende gegevens blijkt, dat deze prediking bij een minderheid in de afgescheiden gemeenten en met name bij de ‘Dordtsgezinden’ bezwaren opriep. Volgens W.W. Smitt drongen predikers als Brummelkamp de mensen een geloof op en redeneerden zij alle onderhandelingen, die er nodig waren tussen God en de uitverkoren zondaar, weg. Daarmee werd dan het bevindelijk christendom de bodem ingeslagen. Soortgelijk verzet was er ook in Amsterdam. In het najaar van 1839 werd Brummelkamp er wegens zijn ruime prediking voor remonstrants en pelagiaans uitgemaakt. Men vond, dat hij te weinig nadruk legde op de onmacht van de mens en zijn hoorders | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
opriep tot geloof, alsof zij uit eigen kracht konden geloven. De hiermee verbonden problematiek rond het aanbod der genade zou nog vele jaren de discussies in de afgescheiden gemeenten blijven beheersen.Ga naar voetnoot43. |
|