Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
4. De opbouw van het afgescheiden kerkelijk levenVier jaar lang, van 1835 tot 1839, heeft Brummelkamp als afgescheiden predikant in Hattem gewoond en gewerkt. Hij gaf er leiding aan de afscheiding in Hattem zelf en in de wijde omtrek en nam aktief deel aan de hergroepering van het kerkverband, in provinciale vergaderingen, in de synode van 1836 en in de classicale vergaderingen. Ook zette hij zich met veel liefde en ijver in voor de verzorging van de gemeenten in de regio. In dit hoofdstuk willen we deze arbeid voor de opbouw van het afgescheiden kerkelijk leven nader schetsen. | |
4.1. De Afscheiding in HattemBrummelkamp was er bij zijn afscheid van de Hervormde Kerk vast van overtuigd, dat ‘de Gereformeerde Gemeente alhier’ met hem zijn afzetting zou verwerpen. Die gemeente viel voor hem niet samen met het hervormde instituut. Hij wist zich geroepen tot voortgezette ambtsdienst in Hattem. Op zondag 11 oktober ging hij op uitnodiging van de familie Boer naar Hattemerbroek en preekte bij haar aan huis over Hebr. 10:25: ‘En laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten...’ Daarmee was de eerste stap gezet op de weg naar instituering van een afgescheiden gemeente in Hattem.Ga naar voetnoot1. Op die weg kreeg hij al spoedig medestanders. De hervormde gemeente telde ongeveer 2000 zielen. Brummelkamp wist, dat het grootste deel daarvan gehecht was aan de aloude gereformeerde beginselen en blij was met zijn prediking. Het aantal, dat hem in de afscheiding volgde, was echter veel kleiner. Voor die stap was veel durf nodig. Het betekende immers een breuk met veel, waaraan men gehecht was. Uit de kerkeraad ging alleen diaken Geerlings mee. Rond Brummelkamp en Geerlings verzamelden zich in oktober en november 1835 ongeveer 130 personen, die zich afscheidden. Onder hen waren plusminus 60 lidmaten; de overigen waren volwassen doopleden en kinderen. In de loop van 1836 groeide dit aantal tot ongeveer 200. De eerste verklaring van afscheiding van ruim 70 mannen, vrouwen en kinderen, werd op 24 oktober bij de hervormde kerkeraad ingediend. Zij verklaarden dat ze met de verwerping van Brummelkamps afzetting instemden, ‘daar dezelve niet op Grond van Gods woord maar tegen hetzelve geschied is en alleenlijk rust op de overtreding van eene menschelijke instelling en verwerping van die wetten en verordeningen welke tegen Gods woord en de door de Gereformeerde kerk aangenomene Grondbeginselen zijn’. Lettende bovendien op de handelingen van het kerkbestuur in andere provincies, verklaar- | |
[pagina 75]
| |
den ze, dat ze ‘het genoemde Bestuur als tegen de gereformeerde leer en instellingen strijdende’ verwierpen, de kerkelijke gemeenschap ermee opzegden en Brummelkamp als herder en leraar bleven erkennen.Ga naar voetnoot2. Zij die zich naderhand afscheidden, sloten zich met een kortere formulering hierbij aan. Later gebruikte men meestal het op initiatief van de synode van 1836 opgestelde en gedrukte formulier, dat een beroep op de artikelen 28, 29 en 32 NGB en een verklaring van vasthouden aan de drie formulieren van eenheid bevatte.Ga naar voetnoot3. Wie zich wilde afscheiden, kon zich bij Brummelkamp, die de eerste maanden nog in de hervormde pastorie woonde, aanmelden. Hij wees zo iemand dan een plaats van samenkomst aan, waar er nog geen 19 waren. Bij de godsdienstoefening lag daar een lijst, waarop men kon tekenen. Zo hergroepeerden zich de gereformeerden in Hattem. Na enkele weken van voorbereiding vond op zaterdag 21 november 1835 de herinstituering van de gemeente plaats. In een gecombineerde vergadering waren de afgescheidenen uit Hattem, Wapenveld en Heerde bijeen in het molenhuis van Steven Jans Mulder te Wapenveld. Brummelkamp institueerde daar gelijktijdig de gemeenten van Hattem en Heerde-Wapenveld, bevestigde ambtsdragers en doopte enkele kinderen.Ga naar voetnoot4. De Hattemse afgescheidenen behoorden voor het grootste deel tot de ‘minvermogenden’ en tot de kleine middenstand. Slechts enkelen onder hen hadden een ruimer inkomen en eigen bezit. Voor een belangrijk deel woonden ze in de buitengebieden: Hattemerbroek en Wezep. Van een mogelijke aansluiting van het afscheidingsgebeuren bij bestaande conventikels of oefeningen is geen aanwijsbaar spoor te vinden. Duidelijke leidersfiguren ontbraken. Onder hen die zich afscheidden waren ook Brummelkamps ouders en zijn zus Cato, die in het voorjaar van 1835 in Hattem waren komen wonen.Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 76]
| |
De Afscheiding maakte in Hattem geen grote opgang. Brummelkamp had het vooral moeilijk met de ‘vreesachtigheid’ van de mensen. Niet alleen hielden zich daardoor velen op een afstand, die wel met de Afscheiding sympathiseerden. Maar bovendien waren veel afgescheidenen er niet voor te vinden om boven het door de overheid opgelegde aantal van 19 te vergaderen. Van dit voortdurend gelimiteerde en dus versnipperd vergaderen heeft Brummelkamp veel verdriet gehad. Het was in zijn ogen een gebrek aan geloofsmoed. Het werkte ook de uitbreiding van de gemeente tegen. Pas op langere termijn heeft ze door gestage groei een grotere omvang gekregen.Ga naar voetnoot6. De hervormde kerkeraad nam alle verklaringen van hen die zich afscheidden eenvoudig voor kennisgeving aan. Het classicaal bestuur adviseerde desgevraagd om ‘door christelijke vermaning te beproeven deze afgedwaalden van hunne ingeslagen weg terug te brengen’. Maar de kerkeraad liet alle pastorale maatregelen achterwege. Intussen drong hij er wel bij de burgemeesters van Hattem en Oldebroek op aan, dat ze politionele maatregelen zouden nemen om alle samenkomsten van de afgescheidenen te verhinderen. Afgescheiden zijn mocht gewoon niet.Ga naar voetnoot7. Voor Brummelkamp persoonlijk betekende zijn afscheiding het verlies van pastorie en traktement. Eind januari 1836 vond hij voor zijn gezin een nieuwe behuizing door het aankopen van een woning, het ‘Gasthuis’ geheten, een kwartier buiten de stad aan de waterplas ‘de Waa’ gelegen. Vandaaruit ontplooide hij voortaan in en buiten Hattem zijn aktiviteiten voor de opbouw van het afgescheiden kerkelijk leven.Ga naar voetnoot8. | |
4.2. Uitbreiding van de Afscheiding in de regioBrummelkamp was na zijn afscheiding al spoedig op pad om ook buiten zijn Hattemse werkterrein mee leiding te geven aan de Afscheiding. Wat er in Hattem en met hemzelf gebeurd was, vormde geen lokaal incident, maar was een symptoom van het bederf in heel de Hervormde Kerk. Uit verschillende plaatsen in Gelderland en Overijssel waren in het voorbije jaar afscheidingsgezinden onder zijn gehoor geweest. Soms had dit tot nader contact geleid. Brummelkamp wist wat er in sommige gemeenten gaande was. Her en der wachtte men op een sein tot afscheiding en op een voorganger, die Woord en sacramenten wilde bedienen en een kerkeraad aanstellen. Als gevolg van uitnodigingen, aan Brummelkamp gedaan, kwam het in de periode van 25 november tot 10 december onder zijn leiding tot kerk-instituering in Hasselt, Apeldoorn, Beekbergen, Rouveen, Mastenbroek, Zalk, Dalfsen en Ommen. Een ware explosie van gemeentevorming in korte tijd. Dit was niet het resul- | |
[pagina 77]
| |
taat van planmatig propagandistisch optreden. De gemeenten waren ook geen vrucht van Brummelkamps arbeid. De daarin verenigde mensen vormden al langere tijd min of meer een eigen kring met dikwijls een zekere interne samenhang en enkele leidende figuren. Brummelkamp werd slechts ingeschakeld om daaraan een ambtelijke en kerkelijke vorm te geven, waarin de bestaande beweging zich kon kanaliseren.Ga naar voetnoot9. Bij deze institueringen ging het om twee elementen: het officieel voltrekken van de afscheiding en het aanstellen van een kerkeraad. Waar nodig hielp Brummelkamp bij het opstellen van een akte van afscheiding. Vervolgens gaf hij leiding aan de verkiezing van een kerkeraad, als regel bestaande uit hoogstens twee ouderlingen en twee diakenen. Onmiddellijk of bij een volgende gelegenheid bevestigde hij de verkozen broeders in hun ambt en hielp hij hen bij de start van het kerkeraadswerk. Ook in 1836 en 1837 hielp Brummelkamp op verschillende plaatsen gemeenten institueren. In Overijssel was dat alleen nog Nieuwleusen. Sinds maart 1836 nam Van Raalte in deze provincie het werk op zich. In Gelderland waren het: Elburg, Epe, Voorst, Oene, Teuge-Twello, Varsseveld en Nijkerk-Putten. Later volgde nog Geesteren-Gelselaar in 1839.Ga naar voetnoot10. | |
4.3. Hergroepering van het kerkverbandBrummelkamps negatieve ervaringen met het hervormde kerkverband leidden niet tot een verwerping van kerkverbandelijke vergaderingen en relaties in het algemeen. Al op maandag 21 december 1835 bracht hij de kerken uit zijn gebied samen voor een eerste ‘provinciale vergadering’ in Zwolle. Daar waren afgevaardigden van 15 gemeenten in Overijssel en Gelderland aanwezig. Van die 15 waren er 5 door De Cock en 10 door Brummelkamp geïnstitueerd. Deze vergadering stelde een adres aan de koning vast, waarin om bescherming werd gevraagd tegen de ook in deze regio reeds begonnen vervolgingen. Verder besloot ze op voorstel van Brummelkamp stappen te zetten om een landelijke vergadering van afgescheiden kerken samen te roepen. | |
[pagina 78]
| |
Daar zou men onder andere een gezamenlijk antwoord kunnen vaststellen op het koninklijk rescript van 10 december 1835, dat aan de afgescheidenen onder bepaalde condities uitzicht op erkenning en vrijwaring van vervolging bood.Ga naar voetnoot11. De herinrichting van het kerkverband kwam als vanzelf op uit de eisen van de praktijk. Er was niets te merken van enige principiële bezinning op en verantwoording van het opnieuw aangaan van een kerkverband. Er was, ook bij de predikanten, weinig kerkrechtelijke ervaring en kennis. Brummelkamp moest het vooral doen met het Kerkelijk Hantboekje, waarin de bepalingen van het convent van Wezel 1568 tot en met de Post-Acta van de Dordtse synode 1618-1619 waren afgedrukt. Hij sloot zich aan bij de presbyteriaal-synodale praktijk van de gereformeerde vaderen, zoals hij die uit het Hantboekje en vooral uit de Dordtse kerkorde leerde kennen. Uit de vernieuwde trouw aan de gereformeerde belijdenis en uit de afwerping van het hiërarchisch juk moest nu een nieuw kerkverbandelijk en kerkordelijk samenleven groeien.Ga naar voetnoot12. Die groei werd behalve door gebrek aan kennis en ervaring ook door andere faktoren geremd. Door de geringe leidinggevende mankracht, de vervolgingen en de onderlinge twisten verkeerden de gemeenten maar al te vaak in een staat van desorganisatie, waarin de Dordtse kerkorde op tal van punten onuitvoerbaar was of onuitgevoerd bleef. Men moest zich theoretisch en praktisch het gereformeerde kerkrecht langzamerhand weer eigen maken. De ‘groeistuipen’, die dat met zich meebracht, waren ook in Brummelkamps arbeid duidelijk merkbaar. | |
[pagina 79]
| |
Desondanks kwam het nieuwe kerkverband er, het eerst op provinciaal niveau. In Gelderland werd in de jaren 1836-1839 veertien maal een provinciale vergadering gehouden, bijna steeds onder voorzitterschap van Brummelkamp. Daarheen kwamen uit alle gemeenten zo mogelijk twee of meer afgevaardigden, vooral ouderlingen, maar dikwijls ook diakenen. Hier werden de gemeenschappelijke belangen besproken, aktiviteiten opgezet en lokale problemen behandeld. In februari 1838 vond van hieruit een indeling in classes plaats: een classis Hattem en een classis Apeldoorn. In 1842 kwam daar de classis Varsseveld bij. Daarmee verschoof het zwaartepunt van het kerkverbandswerk wel naar de classicale bijeenkomsten voor wat de lokale problemen en appelzaken betrof, maar voor kwesties van meer algemene aard bleven de provinciale vergaderingen plaats van handeling. Evenals in andere provincies zijn ook in Gelderland de provinciale en classicale vergaderingen van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van het gereformeerde leven. Van Brummelkamp ging daarbij de centrale leiding uit.Ga naar voetnoot13. Op allerlei punten week in de eerste jaren na de Afscheiding het kerkverbandelijk gebeuren af van de regels van de Dordtse kerkorde. Men hield zich niet aan de bepalingen over vergaderfrequentie, afvaardiging en credentie. Er werd niet met een ordelijk vastgestelde agenda gewerkt; allerlei zaken kwamen in bespreking, primair afhankelijk van wat Brummelkamp of de andere afgevaardigden graag besproken wilden hebben. Aan artikel 30 van de kerkorde werd niet strikt de hand gehouden. De notulering was dikwijls gebrekkig, vooral wanneer er buiten Brummelkamp geen broeders waren, die goed de pen konden hanteren. Van een rondvraag naar artikel 41 in de classes was meestal geen sprake. Kerkvisitatie werd niet gehouden. Deze afwijkingen van de kerkorde waren voor het grootste deel te verklaren uit de bestaande nood. Waar er in de hele provincie slechts één predikant was en de kerkeraden vaak gebrekkig functioneerden, terwijl ze met kerkorde en kerkelijk vergaderwerk geen enkele ervaring hadden, kon men voorlopig geen soepel functionerend kerkverband verwachten. Bovendien was Brummelkamp geen goed organisator en had hij weinig ‘feeling’ voor kerkrecht. Bezinning en discussie over de aard van het kerkverband en de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen ontbraken. Soms waren er blijken van helder inzicht in de principes van het gereformeerd kerkrecht. Maar een volgende keer kon het weer helemaal verkeerd gaan. Door de vele afwijkingen van de Dordtse kerkorde werd het moeilijk te onderscheiden, wanneer er van principieel gevaarlijke afwijkingen en tendenzen sprake was. Door dit gebrek aan duidelijkheid en belijndheid werden van meet af aan de kiemen gelegd voor de latere kerkrechtelijke problemen. Er valt echter ook veel positiefs te noteren. De afgescheiden kerkelijke vergaderingen waren heel anders geaard dan de hervormde bestuurscolleges. Geen | |
[pagina 80]
| |
hiërarchische regenten-club, maar een collegiaal overleg-orgaan. De ouderlingen kregen daarin weer een belangrijke plaats en taak. De vergaderingen stonden veel dichter dan in de voorafgaande eeuwen bij het gewone kerkvolk. Men was er niet formeel en administratief bezig, maar geestelijk en pastoraal, en zocht de opbouw van de gemeente. De wezenlijke problemen van het kerkelijk leven kwamen er aan de orde en er werd naar goede kerkelijke oplossingen gezocht. Bijbel, confessie en kerkorde waren er richtsnoer. Daarin lag de meest waardevolle bijdrage voor het heil van de gemeenten. Die bonden immers samen. Die wezen ook een weg naar verbetering van wat nog gebrekkig was. | |
4.4. De synode van 1836Sinds december 1835 werd er door de afgescheiden voormannen gewerkt aan de samenroeping van een algemene synode. In eerste aanleg was die vooral bedoeld om een gezamenlijk antwoord te geven op de stellingname van de regering ten opzichte van de afgescheidenen, zoals die verwoord was in het koninklijk rescript van 10 december 1835. Van verschillende kanten, onder anderen door Brummelkamp, werd voorgesteld om in de synode tevens alles te bespreken, wat de nood der kerken vereiste.Ga naar voetnoot14. Op 2 maart 1836 opende H.P. Scholte in het huis ‘De drie Fonteynen’ aan de Baangracht te Amsterdam de vergadering ‘van de Opzieners der Gemeente Jesu Christi’. Naast 11 ouderlingen waren er de vijf afgescheiden predikanten aanwezig: De Cock, Scholte, Brummelkamp, Van Velzen en Meerburg, terwijl A.C. van Raalte tijdens de synode als zesde bevestigd werd. Naar het uiterlijk was het geen indrukwekkende samenkomst. Maar voor de afgescheiden voormannen was het een hoogst belangrijk gebeuren. Voor het eerst waren ze hier dagenlang samen en konden ze uitvoerig de belangen van de gemeenten bespreken. Ook voor Brummelkamp was dit van bijzondere betekenis, leerzaam en bemoedigend.Ga naar voetnoot15. De voornaamste taak van de synode was het vaststellen van een adres aan de koning. Een concept daarvoor van de hand van Scholte werd door Brummelkamp en Meerburg bijgeschaafd en aldus door de synode aanvaard. Op waardige en klemmende wijze werd de zaak der afgescheidenen verdedigd en om ‘grondwettige bescherming hunner openbare Godsdienstoefeningen’ gevraagd. Zij verklaarden geen nieuw genootschap te willen zijn of op te richten. Daarom konden en wilden ze ook geen andere ‘reglementen of statuten’ overleggen dan de aloude formulieren van eenheid en de gereformeerde liturgie. Ze verklaarden verder ‘op niemands bezittingen, inkomsten, regten of titels eenige inbreuk te maken’. De synode verkoos Brum- | |
[pagina 81]
| |
melkamp en de ouderlingen H.G. Klijn en V. Koningsberger om het adres en de bijbehorende stukken aan de koning te gaan aanbieden.Ga naar voetnoot16. Het tweede belangrijke punt op de agenda was de kwestie van de kerkorde. Gezien het frequente beroep van de afgescheidenen op ‘Dordt’, onder andere in de akten van afscheiding, lag het voor de hand, dat ze in de kerkregering de orde van Dordt- 1619 zouden volgen. Sommige bepalingen daaruit waren echter verouderd of onuitvoerbaar geworden. Scholte had daarom in december 1835 al een begin gemaakt met het opstellen van een geheel herziene kerkorde. Op aandringen vooral van de intussen ook naar afscheiding neigende ds. H.J. Budding had hij dit ontwerp laten rusten tot de vervolgingen voorbij waren. Voorlopig was hij voorstander van een ‘provisioneel’ zich regelen naar de Dordtse kerkorde. Aan de andere kant waren er onder de afgescheidenen, die eisten, dat men letterlijk zou blijven bij de DKO zonder er ook maar een titel of jota aan te veranderen. De synode besloot na uitvoerige bespreking, ‘dat wij in het behandelen der kerkelijke zaken zullen volgen de regelmaat van de Dordrechtsche Kerkeördening, zoo veel zulks door het gebrek aan Herders en Leeraars in de gemeente en den toestand der Kerk in derzelver verdrukking geschieden kan’. Met vermijding van zowel het ‘provisioneel’ als het ‘letterlijk’ was hier een verstandige en werkbare koers uitgezet. Ook Brummelkamp was het er ongetwijfeld geheel mee eens.Ga naar voetnoot17. De synode kreeg verder het vraagstuk van de zogenaamde oefenaars op haar tafel. Vooral in het noorden van het land hechtte men bijzonder aan hun dienst en probeerde men hen theoretisch als ‘profeten’ onder te brengen bij de vierde categorie uit artikel 2 DKO, de dienst der doctoren. Vooral Scholte echter wilde niet weten van zo'n ‘tusschensoort van predikers’, die niet als dienaren des Woords waren geroepen of bevestigd, maar intussen wel op soortgelijke wijze optraden. De bespreking ter synode was ongetwijfeld mede pikant door de aanwezigheid van gerenommeerde oefenaars als C. Deteleff en D. Hoksbergen. De synode zette ook hier een voorzichtige koers uit: in een reglement werd aan de gemeenten in dezen ‘eenig bestuur’ gegeven. De oefenaars mochten geen aparte ‘orde van Dienaren’ in de kerk vormen. Wie zich zou begeven tot het ‘profeteren’ naar 1 Kor. 14 moest zich onthouden van alles wat tot het predikambt behoorde: het uitspreken van de zegen, het bedienen van de sacramenten en het ‘gebruik maken der sleutelen’. De gemeenten mochten hun ook geen geld geven of vaste afspraken met hen maken. Daarmee werd het werk van de oefenaars althans op papier behoorlijk aan banden gelegd. De problemen rondom hun optreden waren daarmee echter nog lang niet opgelost. Ook Brummelkamp zou er nog meer dan eens mee te maken krijgen.Ga naar voetnoot18. | |
[pagina 82]
| |
De synode had verder een aantal meer praktische zaken te regelen. Ze stelde bepalingen vast voor het beroepen en examineren van predikanten en nam artikelen aan over catechese en belijdenis, doop, avondmaal, viering van de rustdag, feestdagen, bijbelvertaling en psalmberijming. Ook deed ze uitspraken over het ondertekeningsformulier voor predikanten, de taken van de kerkeraden, de attestaties en de kerkelijke huwelijksbevestiging. Voor de ‘censura librorum’ nam ze een door Brummelkamp geconcipieerde verordening aan. Verder werd Brummmelkamp met Scholte en De Cock benoemd om te zorgen voor de uitgave van een kerkelijk tijdschrift. De synode had tenslotte enkele particuliere kwesties te beslechten. Ze zette Joh. van Rhee af als predikant op verdenking van homosexueel gedrag, een pijnlijk en beschamend gebeuren voor de gemeenten. Er waren ook andere problemen. Brummelkamp werd met de ouderlingen H.G. Klijn en J.A. Smeedes op pad gestuurd om een conflict in de gemeente van Amsterdam bij te leggen. Andere op tafel gelegde plaatselijke kwesties werden schriftelijk afgehandeld.Ga naar voetnoot19. Al met al is deze eerste synode van groot belang geweest. Zij bond de verstrooide afgescheiden gemeenten voor het eerst weer samen tot een eenheid op de aloude gereformeerde grondslagen. Zij gaf leiding naar binnen en presenteerde zich naar buiten. Bij de sluiting van de synode op zaterdag 12 maart vierde men het heilig avondmaal, voor het eerst na de Afscheiding. Algemeen werd later door de leden betuigd, dat ze in een verblijdende eensgezindheid en broederlijke liefde waren bijeen geweest. Voor de leden, ook voor Brummelkamp, betekende de synodale vergadering een bevestiging van de band aan de Schrift, de belijdenis en de gereformeerde kerkorde; een verbintenis om als kerken met elkaar samen te leven; een stimulans om te volharden in de weg van afscheiding en wederkeer.Ga naar voetnoot20. Na de synode ging Brummelkamp met de ouderlingen Klijn en Koningsberger op woensdag 16 maart naar Den Haag en overhandigde daar in de gewone audiëntie het adres aan de koning. De ontvangst was niet bepaald vriendelijk en voorspelde niet veel goeds.Ga naar voetnoot21. | |
[pagina 83]
| |
4.5. Opbouw van de gemeenten in de regioBrummelkamps bijdrage in de uitbreiding van de Afscheiding werd gevolgd door consoliderende arbeid. Bij dit opbouwwerk kwam hij voor moeilijke opgaven te staan. Er waren maar weinig aanknopingspunten. Bijna nergens beschikte men over ervaren ambtsdragers. Er was weinig kader in de gemeenten. De vooral in de laatste decennia ontstane desoriëntatie had in leer en leven tot allerlei wantoestanden geleid, die niet zo maar te verhelpen waren. De onderlinge eensgezindheid was vaak ver te zoeken. Het gebrek aan kennis en inzicht was dikwijls schrikbarend groot. De afgescheidenen vormden bepaald geen geestelijke keurbende, maar waren een heterogeen gezelschap, nog sterk gestempeld door hun volkskerkelijke achtergrond. Het was mede Brummelkamps taak hierin enige orde en eenheid te scheppen. Dit gebeurde allereerst door de verzorging van de plaatselijke gemeenten. Brummelkamp wees een ‘provinciaal beroep’ van de gemeenten in Gelderland af en bleef dus officieel alleen predikant van Hattem. Maar in de praktijk nam hij in de jaren 1836-1839 ook de andere elf gemeenten in de provincie min of meer voor zijn rekening. Hij moest wel, want hij was in dit gebied de enige predikant. Regelmatig verscheen hij, op zondag of op een doordeweekse dag, in de gemeenten om er te preken, doop en avondmaal te bedienen, ambtsdragers en huwelijken te bevestigen, bijzondere huisbezoeken te brengen, kerkeraadsvergaderingen te presideren en problemen te helpen oplossen. Voor de kleine afgescheiden gemeenten waren dit hoogtijdagen. Zijn vurige en hartelijke prediking en zijn innemend optreden maakten diepe indruk. Verder was er uiteraard bij zulke gelegenheden ook overleg met de kerkeraad van de bezochte gemeente over haar verzorging en problemen. Soms werd Brummelkamp acuut te hulp geroepen voor het oplossen van moeiten en conflicten, die een direkte bearbeiding vereisten. Mede door zijn dienst groeiden de gemeenten tegen de verdrukking in en ontplooide er zich ondanks alle gebreken een nieuw gereformeerd kerkelijk leven.Ga naar voetnoot22. Het kerkelijk opbouwwerk gebeurde verder vooral in de meerdere vergaderingen. Zij zorgden voor een gemiddeld tweemaandelijks contact met de ouderlingen en diakenen in de regio. Voornaamste daar behandelde onderwerpen van algemeen belang waren de vrijheid van godsdienstoefening, de besluiten van de synodes, de meningsverschillen over doop, kerkorde en oefenaars en de opleiding tot predikant. Verder kwam in de classes dikwijls de verkiezing van ouderlingen en diakenen in de gemeenten aan de orde. Er deden zich namelijk nogal eens problemen voor: bezwaren uit de gemeente, twijfel aan de bekwaamheden en gebrek aan kennis. De Gelderse classes ontwikkelden de gewoonte om met nieuw verkozen ambtsdragers een ge- | |
[pagina 84]
| |
sprek te voeren of op hun inbreng in de besprekingen speciaal te letten; daarvan werd dan de goedkeuring voor hun bevestiging afhankelijk gemaakt.Ga naar voetnoot23. Regelmatig waren er ook particuliere kwesties en conflicten in de gemeenten te behandelen. Het ontbrak er vaak aan broeders met voldoende inzicht en overwicht om goede leiding te kunnen geven. Wrijvingen en meningsverschillen leidden maar al te snel tot een verzuimen van de erediensten, tot een nalaten van het ambtswerk of zelfs tot het houden van afzonderlijke samenkomsten. Enkele gemeenten liepen daarop al na enkele jaren stuk. De classes probeerden onder leiding van Brummelkamp de conflicten op te lossen. Herhaaldelijk mondde dit uit in een besluit om ambtsdragers te schorsen of van hun dienst te ontslaan. Men trad hierin evenwel niet autoritair en overhaast op, maar betrachtte veel geduld en liet zoveel mogelijk de betreffende gemeente zelf maatregelen nemen om uit de moeiten te komen. Ook in de uitoefening van de kerkelijke tucht over de gewone gemeenteleden hadden de kerkelijke vergaderingen onder leiding van Brummelkamp een taak. Men leefde zeker niet in de veronderstelling, dat de afgescheiden gemeenten het wegens uitblinkende vroomheid wel haast zonder tucht konden doen. Ook liet men zich niet verleiden tot vervaging van de normen terwille van een groter ledental. In de vergaderingen kwamen vooral veel huwelijkskwesties aan de orde; daarnaast ook gevallen van kerkverzuim, sabbatschennis, twist, oneerlijkheid, dronkenschap en dergelijke. Meer dan eens moest geadviseerd worden om na aanhoudend vermaan tot afsnijding over te gaan. De aversie tegen de tucht, die voor de Hervormde Kerk zo kenmerkend was, heerste in de afgescheiden gemeenten niet. Anderzijds was er van een rigoureuze toepassing ervan in Brummelkamps regio zeker geen sprake. Enkele malen nam Brummelkamp het initiatief tot het uitschrijven van een dank-, vast- en bededag in verband met de druk van buiten en de moeiten binnen de kerken. Daarin openbaarde zich een typische karaktertrek van hem. Geen probleem deed er zich voor, of hij maakte er vooral een gebedszaak van. Hij drong er ook op aan dergelijke dagen stipt te onderhouden ‘naar de wijze van onze Godvreezende voorvaderen’.Ga naar voetnoot24. In dit alles werkte Brummelkamp mee aan de versterking en opbouw van de gemeenten. Hij gaf zo goed hij kon leiding. Er was een broederlijke samenwerking, waarbij Brummelkamp het zeker niet ongelimiteerd voor het zeggen had. Door zijn afscheiding en bij de instituering van de gemeenten had hij een duidelijke koers voor het gereformeerde kerkelijk leven aangegeven: genormeerd aan de Schrift, de drie formulieren van eenheid en de Dordtse kerkorde. Daardoor genoot hij een groot vertrouwen bij de Gelderse broederschap. Maar zijn mede-oudsten behielden hun zelfstandig oordeel, dat wel eens sterker was dan dat van hun predikant. Brummelkamp drukte op de | |
[pagina 85]
| |
door hem gepresideerde kerkelijke vergaderingen minder sterk een stempel dan Scholte en Van Velzen het in hun regio's deden. Overigens bleef hij zijn leven lang nauw met de kerken in Gelderland verbonden, juist door alles wat hij in deze veelbewogen jaren van opbouw van een hernieuwd gereformeerd kerkelijk leven samen met ze meemaakte. |
|