Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
3. Arbeid in en afscheiding van de Hervormde KerkIn dit hoofdstuk zal het gaan over de periode van Brummelkamps predikantschap in de Hervormde Gemeente van Hattem. Deze duurde nog geen jaar, van 19 oktober 1834 tot 7 oktober 1835, maar is voor zijn verdere leven van diep ingrijpende betekenis geweest. Hier streed hij zijn strijd voor herstel van de vaderlandse kerk. Hier kwam hij in korte tijd op een weg, die hij niet gezocht had, de weg van de afscheiding van de Hervormde Kerk. | |
3.1. Intrede in de Hervormde Gemeente in HattemDe jonge kandidaat Brummelkamp hoefde niet lang op een beroep te wachten. In de weken na het proponentsexamen vervulde hij verschillende preekbeurten, onder andere in zijn geboortestreek, de Noord-Veluwe. Op aandrang uit de gemeente werd hij ook in Hattem uitgenodigd, waar een van de beide predikantsplaatsen vakant was. Zijn optreden daar op 20 juli 1834 viel in goede aarde. Men polste hem over een eventueel beroep. Op woensdag 30 juli werd hij door de kerkeraad verkozen en beroepen. Binnen een week nam Brummelkamp ‘onder afwachting der vereischt wordende approbatie’ het beroep aan.Ga naar voetnoot1. Nu was de weg vrij om te gaan trouwen. Op zaterdag 16 augustus 's morgens om kwart over tien werd het huwelijk van Anthony Brummelkamp en Maria Wilhelmina de Moen in het raadhuis van Leiden voltrokken. In een kerkdienst volgde de kerkelijke bevestiging door ds. L. Egeling. Het jonge paar nam bij zijn vertrek naar Hattem het dochtertje uit Maria's eerste huwelijk mee; ze was toen zes jaar oud.Ga naar voetnoot2. Midden september 1834 kwamen bij de Hattemse kerkeraad de vereiste kerkelijke en koninklijke approbaties van het beroep binnen. Op zondag 19 oktober, nog geen week na zijn drieëntwintigste verjaardag, werd Brummelkamp door zijn plaatselijke collega J.Z. Nauwman van der Roest in het ambt bevestigd. Hij deed zijn intrede in de grote kerk aan de Markt met een preek over Ez. 2:7a: ‘Maar gij zult mijne woorden tot hen spreken, hetzij dat zij hooren zullen, of hetzij dat zij het laten zullen’. Deze tekstkeus was veelzeggend en typerend voor Brummelkamps hoge opvatting van het ambt en voor zijn visie op de situatie in de kerk. Hij besefte zijn verantwoordelijkheid volgens Ez. 3:18: hij zou de goddeloze moeten waarschuwen, anders | |
[pagina 52]
| |
zou de Here diens bloed van zijn hand eisen. Het evangelie zou ongetwijfeld op weerstand stuiten. Velen zouden zeggen: ‘spreekt tot ons zachte dingen’. Maar de jonge predikant wilde in de vreze des HEREN en onder biddend opzien tot Hem enkel trouw zijn aan wat God van hem vroeg.Ga naar voetnoot3. Bij zijn intrede in de Hervormde Kerk was Brummelkamp er van harte van overtuigd, dat daar zijn plaats was. Hij wist wel, dat er in haar veel kwaads was en dat ‘over het algemeen, zij die op den stoel van Mozes gezeten waren, meer gelijkheid hadden aan de Phariseën en Sadduceën dan aan oprechte navolgers der Apostelen’. Toch had hij ‘volkomen vrijheid om het leeraarsambt in die kerk te aanvaarden, waar de zuivere belijdenis, de bediening der Sacramenten, volgens de instelling van Christus, uitoefening der kerkelijke tucht en andere hiermede ten nauwsten verbondene kenmerken der waren kerk, gevonden werden’.Ga naar voetnoot4. Brummelkamp was dus niet a priori een stormloper tegen het hervormde kerkgenootschap. Typerend was enkel zijn ambtelijke attitude: besef van afhankelijkheid en verantwoordelijkheid als herder van de kudde en als ‘wachter op Sions muur’. Geen enkele stap tot herstel van de kerk zou hij doen dan na zorgvuldige en soms langdurige biddende overweging. Daarbij was hij eerlijk en rechtuit, nooit diplomatiek, soms op het impulsieve af. Zoals hij geloofde, zo preekte hij. En zoals hij preekte, zo wilde hij ook in de gemeente werken. Het was hem onmogelijk te schipperen met zijn verantwoordelijkheid. Hij moest niets hebben van taktiek en compromis. In die attitude lag de strijdbaarheid verankerd, waarmee hij zijn ambtelijke werkkring binnentrad. | |
3.2. Eerste reformatie-poging en conflictOp 31 oktober 1834 kreeg de nieuwe predikant ‘onder gepaste zegenbede’ stem en zitting in de kerkeraad. Reeds in de derde vergadering die hij bijwoonde, op 9 november 1834, stelde hij een belangrijk punt van bezwaar aan de orde. Het betrof het dopen van kinderen van ouders, die geen belijdende lidmaten van de gemeente waren. De gemeente in Hattem had, evenals veel andere hervormde gemeenten, een aanzienlijk percentage leden, die wel gedoopt waren, maar nooit tot het doen van geloofsbelijdenis en deelname aan het avondmaal kwamen. Velen waren ontrouw in de kerkgang en nauwelijks als kennelijke christenen aan te merken. Toch brachten zij hun kinderen wel ten doop, uit gewoonte of terwille van de naamgeving of met het oog op een eventueel recht op diakonale ondersteuning. De predikanten plachten zulke kinderen te dopen ‘zonder zich daar verder mede te bemoeijen, of vooraf met de ouders te spreken’.Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 53]
| |
Tegen deze gang van zaken maakte Brummelkamp bezwaar. Hij wilde, dat in dergelijke gevallen de ouders zich vooraf bij de predikant zouden melden. Ook moesten ze zorgen, dat er een lidmaat als getuige bij de doop aanwezig zou zijn. De kerkeraad voelde er echter niet voor dit als verplichting aan de ouders op te leggen. Via de huisbezoeken zou het alleen als verzoek worden doorgegeven, terwijl de predikanten het ook van de preekstoel konden bekendmaken. Voor Brummelkamp was dit een teleurstelling. Hij deed van de kansel wel het bedoelde verzoek, maar het had geen enkel effekt.Ga naar voetnoot6. Enkele maanden later trok Brummelkamp in de kerkeraad opnieuw aan de bel. Nu ging het over een ander aspekt van de handhaving van de kerkelijke tucht, waarin hij een ‘algehele verwaarlozing’ opmerkte. Op 30 januari 1835 legde Brummelkamp een tweetal kwesties aan zijn medebroeders voor. Er was een aanzienlijk gemeentelid, dat hem bij het huisbezoek niet als predikant had willen ontvangen, omdat hij hem ‘voor eenen dweeper hield’. Er was ook een ander lid, eveneens tot de aristocratie behorend, van wie hij had bevonden, dat hij ‘allezins ergerlijk was in de leer, daar hij de hoofdwaarheden van onze gereformeerde Godsdienst loochende’. Zijn voorstel was nu om met beide leden ‘overeenkomstig de kerkelijke verordeningen’ te handelen. De kerkeraad was in grote meerderheid hier niet voor te vinden. Naar een van de betrokkenen werd nog wel een commissie van vermaning gezonden, maar verder wilde men hen biddend de Here aanbevelen onder het motto ‘God is machtig’. Deze houding werd vooral ingegeven door vrees voor beroering van de gemeente. Er bestond reeds ‘eene aanvankelijke scheuring’, die van dag tot dag scheen toe te nemen. Daaraan wilde men vooral geen voedsel geven. Zo stonden de visies inzake de tucht tegenover elkaar. Een eerste scheiding der geesten werd merkbaar.Ga naar voetnoot7. In februari 1835 liep de spanning in kerkelijk Hattem ook op een ander punt hoog op. Wanneer Brummelkamp preekte, was de kerk gewoonlijk overvol, ten dele met toehoorders van buiten Hattem. Dan stonden mensen in de paden, zodat de toegangen tot een aantal verhuurde banken en stoelen bezet werden. De kerkvoogden beschouwden dit als onaanvaardbare overlast en stelden daarover een nogal scherpe afkondiging op. Brummelkamp las deze wel voor, maar voegde er een kort commentaar aan toe, dat aan de kracht ervan nogal afbreuk deed. De kerkvoogden waren zeer verontwaardigd. Zij namen hun maatregelen: voortaan stonden de gerechtsdienaar en de veldwachter bij elke kerkdienst in vol uniform aan de toegangen naar het schip van de kerk. Zij zorgden, dat de toegangen tot de zitplaatsen niet werden | |
[pagina 54]
| |
versperd. Deze maatregel wekte uiteraard bij veel kerkgangers nogal wat wrevel. Brummelkamp proefde er ‘vijandschap tegen Gods volk’ in. Zijn relatie met de kerkvoogden kreeg door deze kwestie een flinke deuk.Ga naar voetnoot8. | |
3.3. Opstelling van een adres aan de synodeIn dezelfde maanden, waarin Brummelkamp zijn eerste ervaringen als predikant opdeed, werd de Nederlandse Hervormde Kerk in beroering gebracht door de bekende gebeurtenissen in Ulrum en Doeveren. Daar was de Afscheiding begonnen. De Cock en Scholte waren als predikant afgezet en met hun gemeenten buiten de Hervormde Kerk komen te staan. Een harde confrontatie was op gang gekomen.Ga naar voetnoot9. Brummelkamp had in het najaar van 1833 voor het eerst van De Cock gehoord, toen deze een editie van de Dordtse Leerregels publiceerde en enkele maanden later zijn bekende strijdschrift tegen Benthem Reddingius en Meijer Brouwer. Dit optreden vond in Brummelkamps hart toen al een geweldige weerklank. Hier was een man, die geen blad voor de mond nam, maar in de kwaal waaraan de kerk leed, met niets ontziende eerlijkheid het mes zette. Toen men in Leiden van zijn schorsing hoorde, was Brummelkamp een van degenen, die hem gelijk gaf ‘al zag hij geen kans om alles te verdedigen of op alle bedenkingen te antwoorden, die vrees of voorzichtigheid maakten’. Zonder De Cock ooit te hebben ontmoet of met hem te hebben gecorrespondeerd, ‘was deszelfs lijden in den geest het zijne en had hij gemeenschap met hem als met een waardigen voorganger en broeder, die om der waarheid wil werd vervolgd’. Zo bleef Brummelkamp in een besef van verbondenheid de ontwikkelingen in Ulrum volgen.Ga naar voetnoot10. Ten aanzien van Scholte lag het uiteraard anders. Van zijn wederwaardigheden in Doeveren, zijn bezoek aan Ulrum en zijn conflict met de kerkbesturen is Brummelkamp goed op de hoogte geweest. Scholte nam deel aan de handoplegging bij Brummelkamps bevestiging op 19 oktober 1834. Hij was toen op de terugreis uit Ulrum. Op een reis naar Appingedam logeerde Scholte bovendien van 25 op 26 november 1834 opnieuw in de Hattemse pastorie. Ook ontmoetten ze elkaar rond 14 februari 1835 nogmaals, nu in Zwolle. Misschien hielden ze in die tijd ook contact per brief.Ga naar voetnoot11. | |
[pagina 55]
| |
Deze contacten dwongen Brummelkamp tot bezinning over zijn eigen kerkelijke positie. Hij kreeg het daar steeds moeilijker mee. Mocht hij zich buiten de strijd van De Cock en Scholte houden? Na veel overdenking en gebed kwam hij tot de conclusie, dat hij medeverantwoordelijk was voor de strafmaatregelen tegen De Cock en Scholte, zolang hij er niet tegen getuigde.Ga naar voetnoot12. Onder de diepe indruk van deze verantwoordelijkheid wilde hij zich tot deze of gene kerkvergadering wenden om openlijk zijn mening over de handelingen van het kerkbestuur bekend te maken. Tenslotte koos hij voor het schrijven van een adres aan de synode. Op 4 juni 1835 zette hij het op papier, overigens zonder het direkt te verzenden. Hij vroeg de synode om een categorisch antwoord op de volgende verzoeken: ‘1e. Dat de Synode ronduit verklare, of zij de drie formulieren onzer Kerk, Geloofsbelijdenis, Catechismus en leerregels der Dordrechtsche Synode al of niet, in alles verbindend beschouwt, gelijk dezelve in vroegere dagen waren. 2e. dat de Synode openlijk verklare, dat de predikanten in de Gereformeerde Kerk, niet alleen mogen, maar ook moeten handelen, overeenkomstig de, in onze kerk, aangenomene Formulieren van eenigheid; zonder dat er iets in acht behoeve genomen te worden, op grond van de tegenwoordig bestaande wetten en verordeningen, hetwelk tegen de genoemde Formulieren strijdt. 3e. dat de Synode, al die predikanten, die, stellig of ontkennend, anti-gereformeerd handelen en prediken, in hunnen loop stuite; door hen tot wederkeering tot het Gereformeerde te noodzaken, zoo zij in de Gereformeerde kerk wenschen te blijven. 4e. dat de Synode zorge, dat datgene, hetwelk in de zaken van ds. de Cock, predikant te Ulrum, en van ds. Scholte, predikant te Doveren, c.a. tegen die formulieren strijdende, verricht is, worde herroepen’. Zo koos Brummelkamp definitief positie. Het waren voor hem belangrijke dagen. Hij had biddend besloten de strijd aan te binden.Ga naar voetnoot13. | |
3.4. Nieuwe confrontatie over de doopkwestie en over de gezangenOp de avond van de dag, dat Brummelkamp zijn adres aan de synode had geschreven, stelde hij in de kerkeraad opnieuw de doopkwestie aan de orde, maar nu in verscherpte vorm. Hij deelde mee, ‘dat hij thans niet langer konde voortgaan met het doopen van kinderen der zoodanigen, die geene lidmaten der kerk zijn, ten zij dat die kinderen door een lidmaat der Gemeente ten doop werden gebracht’. Op 12 juni hield men over deze zaak een voortgezette vergadering. Brummelkamp was van oordeel, dat zij die zich van de openbare belijdenis van het geloof in de Here Jezus onthielden, niet als gelovigen beschouwd mochten worden. Daarmee verviel ook het recht | |
[pagina 56]
| |
om de doop voor hun kinderen te ontvangen, tenzij een lidmaat van de gemeente als doopgetuige optrad en de beantwoording der doopvragen voor zijn rekening nam.Ga naar voetnoot14. De meerderheid van de kerkeraad meende, dat de doop aan geen kind geweigerd mocht worden. Men moest wel de mensen er langzamerhand toe brengen lidmaat te worden. Maar intussen wilde de kerkeraad blijven bij de bestaande dooppraktijk, eventueel ‘onder stellige belofte der ouders van dan ook te zullen komen leeren’. Brummelkamp echter betuigde dit niet te kunnen en te mogen doen. Hij wilde zich nu ook niet meer neerleggen bij het besluit van de kerkeraad. Op zondag 14 juni preekte hij 's morgens over ‘de ontheiliging van de teekenen en zegelen des verbonds’ naar aanleiding van Psalm 51:16. Daarbij maakte hij zijn standpunt en besluit over de doopkwestie aan de gemeente bekend.Ga naar voetnoot15. De volgende zondag leidde dit al direkt tot een incident. In de middagdienst verschenen er een ouderpaar en een weduwe, die geen lidmaten waren, zonder getuige in het doophek om hun kind ten doop te houden. Toen Brummelkamp de dienst beëindigde zonder de kinderen te dopen, klaagden de ouders met behulp van enkele vooraanstaande stadgenoten hem per bezwaarschrift van 23 juni bij het classicaal bestuur aan.Ga naar voetnoot16. Er gebeurde evenwel op diezelfde zondag 21 juni nog meer. Brummelkamp preekte 's avonds over Jer. 6:16: ‘Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin, zoo zult gij rust vinden voor uwe zielen’. Hij besefte, dat hij zelf in de terugkeer tot de oude paden behoorde voor te gaan. Dat spitste zich voor hem toe op het sinds 1807 ingevoerde gezangboek. Het zat hem al lang dwars, dat dit ‘in geest en strekking niet alleen, maar ook in doel van invoering, met de Gereformeerde leer in strijd’ was. Hij had geen bezwaar tegen het zingen van een gezang als zodanig. Nog in de morgendienst op deze zelfde zondag had hij Gez. 50:4 laten zingen: ‘Amen, Jezus Christus, Amen! Ja, Gij zult in 't groot heelal, 't Rijk der duisternis beschamen.’ Maar de bundel bevatte ook gezangen, die met valse leer doortrokken waren. En deze werd door het verplicht gebruik als het ware kerkelijk geijkt. Het gezangboek was volgens Brummelkamp met duidelijk anti-gereformeerde bedoelingen ingevoerd. Bovendien werd de gezangenplicht elders in het land gebruikt om goed gereformeerde mannen als De Cock en Scholte disciplinair aan te pakken. Daarom maakte hij in de avonddienst op 21 juni aan de gemeente bekend, dat hij de gezangbundel voortaan niet meer zou gebruiken. Voor hem gold hier het ‘Gode meer te moeten gehoorzamen dan den menschen’. Saillante bijzonderheid is overigens, dat Scholte in de week van 15-20 juni juist enkele dagen in Hattem logeerde.Ga naar voetnoot17. | |
[pagina 57]
| |
Deze gebeurtenissen rond doop en gezangen waren aanleiding tot een nieuwe botsing in de kerkeraad. De vier ouderlingen en twee van de diakenen dienden formele protesten tegen Brummelkamp in. Zij waren van mening, dat met het woord ‘geloovigen’ in het doopsformulier niet de waarachtige gelovigen bedoeld werden, maar de christenen in onderscheid van joden, heidenen en mohammedanen. Allen die christelijk gedoopt waren hadden volgens hen voor hun kinderen recht op de doop. Ze wezen Brummelkamps visie als een ongehoorde nieuwigheid af. Ten aanzien van de gezangen gingen ze inhoudelijk niet op zijn argumenten in. Ze vonden zijn handelingen in strijd met de besluiten van de kerkeraad. Zijn optreden leidde bovendien tot toenemende scheuringen en vijandschap in de gemeente. Daarom behielden ze zich het recht voor om van hun in de kerkeraad ingediende protesten ‘zoodanig gebruik te maken als wij in onze betrekkingen vermeenen te behoren’. Ze dachten kennelijk al aan een mogelijke disciplinaire procedure. De kerkeraad besloot tenslotte eventuele problemen te omzeilen: ouders die de kans liepen door Brummelkamp te worden geweigerd, mochten hun kind bij zijn collega laten dopen. Desondanks deed zich op 5 juli toch weer een incident voor. Bij het dopen van een kind van doopleden liet Brummelkamp alleen de grootvader als getuige de vragen beantwoorden. Dit leidde tot een nieuw protest in de kerkeraad. Een consensus leek niet meer mogelijk. De fronten lagen vast. De sfeer was gespannen.Ga naar voetnoot18. | |
3.5. Het adres bij de synode aanhangigOp dinsdag 23 juni 1835 dateerde en verzond Brummelkamp zijn reeds eerder geschreven adres aan de synode. De volgende dag vergaderde de classis plena in Harderwijk. Hij las het stuk er aan zijn collega's voor, om uit hun kring adhesie te verkrijgen. Niemand wilde echter het adres mede ondertekenen. Er waren er wel, die het zakelijk met hem eens waren. Maar iemand als Slothouber van Oosterwolde waarschuwde hem voor de kerkbesturen: ‘ge moet oppassen, dat zij u niet aan uw lijf komen’. Callenbach uit Nijkerk trachtte zijn plaatselijke ambtgenoot S.J. den Hoest over te halen om te tekenen, maar durfde het alleen niet aan. Nauwman van der Roest placht te | |
[pagina 58]
| |
zeggen: ‘als zulke voorname mannen als dominee Egeling of professor Clarisse dat deden, ja - maar wat zou 't helpen of wij dat al aanvatteden!’Ga naar voetnoot19. Zo ging het adres in zee met alleen de handtekening van Brummelkamp er onder. Ter synode werd het behandeld op 13 juli 1835. Er was ook een aantal andere adressen ter tafel, voornamelijk over de proponentsformule. Die waren afkomstig van ds. J.J. le Roy en drie collega's, van ds. R. Engels en negentien collega's, van ds. S. van Velzen en van de predikanten J. van Rhee en G.F. Gezelle Meerburg. De adressen van de drie laatstgenoemden waren opgesteld onder kennelijke invloed van dat van Brummelkamp, die aan zijn vrienden Van Velzen en Meerburg een kopie ervan had toegezonden. Alle adressanten vroegen, dat de bestaande onzekerheid en dubbelzinnigheid rond de binding aan de belijdenis zou worden weggenomen. Ze vroegen om serieuze handhaving van de gereformeerde confessie. Van volledig tegenovergestelde strekking waren de verzoekschriften van tezamen 170 predikanten uit het noorden des lands. Zij wensten handhaving van de bestaande situatie.Ga naar voetnoot20. Op voorstel van een commissie van advies, waarvan J.F. van Oordt rapporteur was, besloot de synode de dubbelzinnigheid in het ondertekeningsformulier te handhaven. Er moest ruimte blijven voor een verschillende uitleg van Bijbel en belijdenis. Alleen daardoor kon men de eenheid in de kerk bevorderen. Ondanks verzet van prof. J. Heringa wees de synode de verzoeken om een nadere verklaring af. Ook stemde ze in met de suggestie van de commissie om in de beantwoording van de adressen te differentiëren. Le Roy, Engels en hun collega's kregen het synode-besluit toegezonden met de verklaring, dat de synode hun overtuiging eerbiedigde en graag hun goede bedoeling huldigde. Daarentegen kregen Brummelkamp, Van Rhee, Meerburg en Van Velzen de wind van voren. Aan hun adres werd verklaard, ‘dat de Synode hunne vraag (...) als in inhoud en toon geheel onvoegzaam, zonder andere aanleiding daartoe, niet zoude hebben beantwoord’. Bovendien | |
[pagina 59]
| |
kregen ze de ‘ernstige vermaning om zich stiptelijk te gedragen naar de bestaande en voor hen als Leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk verbindende verordeningen’.Ga naar voetnoot21. Bij dit antwoord en deze vermaning bleef het niet. De adressen van de ‘vier snaken’ werden via de provinciale kerkbesturen aan de classicale besturen toegezonden ‘ter informatie, en met last om daaromtrent, ingevolge derzelver verpligtingen, naar de bestaande verordeningen te handelen’. Op initiatief van de secretaris-adviseur J.D. Janssen spraken de kerkregenten Donker Curtius, Nieuwold en Van Spall ter synode af, dat ze ieder in hun provincie zo eenparig mogelijk zouden handelen, in onderlinge correspondentie en coördinatie. De classicale besturen zouden van de dwarsliggers eisen ‘eene stellige verklaring van hunne geheele onderwerping aan de kerkelijke reglementen, en bij gebreke daarvan hen aangeven bij de provinciale kerkbesturen om tot afzetting te procederen’. Men zou evenwel ‘hen inmiddels niet suspenderen, tenzij andere motieven zich daartoe opdoen, die de zaak maken van eenen opentlijken en geruchtmakenden aard, waarvoor het adres aan de synode niet gehouden kan worden’. In feite was hiermee, nog voor het starten van de eigenlijke procedure, achter de schermen Brummelkamps vonnis reeds getekend.Ga naar voetnoot22. Op 22 juli ging er een brief van het provinciaal kerkbestuur in Arnhem naar het classicaal bestuur in Harderwijk, met de opdracht om Brummelkamp naar aanleiding van zijn adres aan te pakken. Er kwam echter geen procedure hierover op gang. De classicale bestuurders waren niet zo doortastend. Bovendien kwamen er korte tijd later andere klachten tegen Brummelkamp binnen, waaraan men meer houvast had. Het adres aan de synode heeft dan ook in de verdere procedure geen rol meer gespeeld.Ga naar voetnoot23. Volgens artikel 9 van het Algemeen Reglement der Nederlandsche Hervormde Kerk was het de taak van de synode om voor ‘handhaving’ van de leer der kerk te zorgen. In de synodale reaktie op Brummelkamps advies bleek, dat dit een loze kreet was. In vervolg op de beslissingen van 1834 toonde de Hervormde Kerk zich beslist niet voornemens om de kudde van | |
[pagina 60]
| |
Jezus Christus te beschermen tegen dwaalleer. Ze was confessioneel gezien een met opzet normloze kerk geworden. De synode maakte het kerkgenootschap tot een puur administratieve organisatie. Van schriftuurlijke argumentatie voor dit beleid was geen sprake. Bovendien maakte de synode een onrechtvaardig onderscheid tussen oudgedienden als Le Roy en Engels enerzijds en jonge predikanten als Brummelkamp en zijn vrienden anderzijds. Bij hen stelde zij zelfs het vragen om binding aan de drie formulieren van eenheid en het veronderstellen, dat daarvan afgeweken was, reeds strafbaar. Daarmee verwierp ze een serieus streven naar reformatie van de kerk en brandmerkte het als louter ordeverstoring.Ga naar voetnoot24. | |
3.6. De eerste afscheidingen in HattemNog voordat er verdere stappen tegen Brummelkamp werden ondernomen, deden zich in Hattem de eerste afscheidingen voor. Men had de voorbeelden sinds kort dichtbij. In Zwolle en Kampen waren door De Cock begin juni afgescheiden gemeenten geïnstitueerd. A.C. van Raalte logeerde in die dagen in Hattem en bezocht De Cock tijdens diens korte gevangenschap in Kampen. Kleermaker George Deur uit Wapenveld ging zelfs met een lijst rond in Hattemerbroek, waarop men kon tekenen om zich bij de gemeente van De Cock te voegen. Het schijnt, dat Brummelkamp hem dit afraadde, omdat de zaak nog niet rijp was, en dat Deur toen inderdaad van verdere aktie afzag. Hieruit blijkt, dat sommige leden van Brummelkamps gemeente eerder aan afscheiding toe waren dan hijzelf. Daarbij lag er een direkte relatie met het werk van De Cock in de regio.Ga naar voetnoot25. Toen het gerucht hiervan de kerkeraad bereikte op 31 juli, werd besloten de betreffende leden in de volgende vergadering te ontbieden. Het bleek om drie personen te gaan. Twee waren in de kerkeraad van 7 augustus present, de derde zond een briefje. Ze overhandigden een akte van afscheiding, waarin ze zich verbonden om zich alleen te houden aan de aloude leerregels, kerkelijke wetten en verordeningen van de Dordtse synode 1618-1619. Tevens verklaarden ze de kerkelijke onderwerping en gehoorzaamheid aan het kerkbestuur, opgericht in 1816 en 1817 te weigeren, terwijl ze alle kerkelijke gemeenschap afsneden met hen die in naam gereformeerd waren, maar zich aan het bestuur bleven onderwerpen. De kerkeraad besloot na breedvoerige bespreking het stuk op te zenden aan het classicaal bestuur om te vernemen, hoe hij in dezen moest handelen.Ga naar voetnoot26. Tegelijk echter leidde deze zaak tot een nieuwe verklaring van Brummelkamp. Het antwoord dat hij enkele weken eerder van de Synode had ontvan- | |
[pagina 61]
| |
gen, was voor hem al ‘eene krachtige roepstem om (...) te getuigen’ tegen de synodale verordeningen. Reeds vanaf zijn intrede had hij de reglementen veel onderzocht en was hij tot de conclusie gekomen ‘dat de geest en strekking dier verordeningen is, omverwerping en verloochening van het bestaande onderscheid tusschen Gereformeerden, Remonstranten en anderen’. De afscheiding van de drie Hattemers was nu voor hem het sein om een getuigenis te laten horen. Hij probeerde de overige kerkeraadsleden te overtuigen ‘van datgeen wat betrekkelijk het bestuur plicht is van alle ware gereformeerden’ en verklaarde, ‘dat hij het in het weigeren van onderwerping en gehoorzaamheid aan het Synodaal bestuur met deze menschen eens is, als zijnde hetzelve in geest en strekking anti-gereformeerd’. Hij besefte wel, dat hij daarmee een afzetting riskeerde, maar wilde toch gehoorzaam zijn aan Gods bevel om tegen leugen en afval te getuigen.Ga naar voetnoot27. | |
3.7. De kerkelijke besturen tegen Brummelkamp in aktieIn augustus 1835 kwamen de kerkelijke besturen definitief tegen de ‘onruststoker’ Brummelkamp in aktie. Van vier kanten kwamen de initiatieven. In de eerste plaats was er het bezwaarschrift van de op 21 juni beledigde doopouders. Zij betoogden, dat hun kinderen ‘volgens de geweide bladeren’ recht hadden op de doop. Huns inziens eisten de wetten en formulieren geen geloofsbelijdenis van de doopouders. Het classicaal bestuur maakte met de behandeling van dit protest geen haast. Brummelkamp kreeg eerst gelegenheid voor een schriftelijk verweer. Daarna werd de kerkeraad gevraagd om informatie en advies. Daarmee gingen ruim twee maanden heen. Tenslotte hield men de doopkwestie buiten de disciplinaire procedure. Waarschijnlijk vond men in de kerkelijke reglementen te weinig aanknopingspunten om er een besliste uitspraak over te kunnen doen.Ga naar voetnoot28. Het tweede initiatief kwam van de burgemeester van Hattem, G. van Beusekom. Hij rapporteerde op 29 juni 1835 aan de gouverneur van Gelderland over de onrust, die er in Hattem was ontstaan door Brummelkamps optreden. Volgens de burgemeester behoorde hij tot de sekte van Scholte, De Cock en Van Velzen en oefende hij door zijn prediking een niet geringe invloed uit op de ‘min verlichte en onkundige menigte’. Van Beusekom verzocht instructies tot behoud van de rust en goede orde, die vooral door het op 21 juni voorgevallene waren verstoord. Deze brief had effekt. De gouverneur schreef op 2 juli naar het ministerie van eredienst om de nodige voorzieningen. Adviseur Janssen stuurde op zijn beurt een epistel naar het classicaal bestuur in Harderwijk om inlichtingen. De gouverneur kreeg bericht, dat de zaak in Harderwijk in behandeling was. Kennelijk nam Janssen aan, dat het classicaal bestuur Brummelkamp nu wel zou aanpakken.Ga naar voetnoot29. | |
[pagina 62]
| |
In diezelfde dagen werd immers het derde initiatief genomen: het bevel van het provinciaal kerkbestuur aan het classicaal bestuur om Brummelkamp te behandelen vanwegen zijn ‘onvoegzaam’ adres aan de synode. Het vierde en meest doorslaggevende initiatief kwam van de Hattemse kerkvoogden. Zij vonden de kerkeraad te tolerant jegens Brummelkamp en besloten daarom zelf de kat de bel aan te binden. Op 3 augustus schreven ze een uitvoerige brief aan het ‘Provinciaal kollegie van toezigt op de kerkelijke administratie’. Daarin klaagden ze over de grote toeloop van vreemde kerkgangers, die op de ‘zonderlinge en thans zoo zeer gezochte Prediktrant’ van de jonge dominee afkwamen. Bovendien veroorzaakte zijn optreden inzake de doop en de gezangen tweespalt in de gemeente. De kerkeraad leek in dezen zijn plicht te verzuimen. De kerkvoogden verzochten het college van toezicht hier iets aan te doen. Ze werden op hun wenken bediend. Het college nam dadelijk contact op met het provinciaal kerkbestuur. Dit reageerde geschrokken. Al op 6 augustus ging er een brief naar Harderwijk. Het classicaal bestuur moest onverwijld inlichtingen inwinnen bij de kerkeraad over de gezangenkwestie. Bleek de zaak zo te zijn als men vermoedde, dan moest van Brummelkamp een herroeping van zijn verklaring hierover worden geëist. Tevens moest hij beloven voortaan bij elke kerkdienst weer een behoorlijk gebruik van de gezangen te maken. Het provinciaal bestuur maakte dus van meet af aan van de gezangenkwestie de hoofdzaak in de procedure.Ga naar voetnoot30. In die geest toog nu het classicaal bestuur aan het werk. Van de kerkeraad vroeg en verkreeg ze informatie. Brummelkamp was juist op maandag 10 augustus voor een vakantie naar Drogeham, naar zijn zwager Van Velzen vertrokken. Vandaaruit gaf hij desgevraagd op 14 augustus een schriftelijke weergave van wat hij op 21 juni over de gezangen verklaard had. In hoofdzaak kwam het hierop neer: geest, strekking en doel van het gezangboek streden tegen de gereformeerde leer. Veel gereformeerden konden er zich dan ook niet mee verenigen. Zo was het zingen ervan veelal tot ergernis in plaats van stichting. Artikel 69 van de Dordtse kerkorde verbood bovendien het invoeren van gezangen. Er bestond ook bij Brummelkamps weten geen wet, die het gebruik van de bundel van 1806 verplicht stelde. Vandaar dat hij geen vrijheid vond om er nog langer uit te laten zingen.Ga naar voetnoot31. Terwijl de kerkeraad nog met het classicaal bestuur en met Brummelkamp in correspondentie was over de doop- en de gezangenkwestie, deed zich op | |
[pagina 63]
| |
zondagmiddag 16 augustus in de kerk in Hattem een geruchtmakend incident voor. Een aantal vreemde kerkbezoekers versperde de paden in de kerk en raakte daarover slaags met de veldwachter, de gerechtsdienaar en de te hulp gesnelde vrederechter Van Ittersum. Er vielen rake klappen, er werden enkele messen getrokken, de dienst werd een half uur onderbroken, enkele arrestanten werden geboeid en onder zware bewaking naar Arnhem gebracht en er verscheen een detachement van 110 militairen in Hattem om de orde te bewaren. Tot dan toe had de kerkeraad zich tegenover Brummelkamp wel steeds afwijzend, maar toch ook tolerant opgesteld. Nu echter besloot hij, onder de kennelijke indruk van alle tumult, feitelijk mee te werken aan een disciplinaire procedure. De daarvoor benodigde documenten werden opgestuurd naar Harderwijk.Ga naar voetnoot32. Het classicaal bestuur voelde niet voor een harde aanpak, maar wilde een andere weg inslaan. Enige predikanten, ‘wier raadgeving men oordeelt op Brummelkamp enigen invloed te kunnen hebben’, zouden proberen hem terug te brengen van zijn weg. Het provinciaal bestuur stak daar echter een stokje voor. Op 23 augustus schreef scriba Donker Curtius naar Harderwijk: ‘dat hoezeer zulke pogingen ook alle lof verdienen, dezelve geen de minste invloed mogen hebben op hetgeen de kerkbesturen in de bestaande omstandigheden en volgens de reglementen behooren te doen’. Men moest onverwijld voortgaan met Brummelkamp op het punt van de gezangen tot gehoorzaamheid te dwingen; ‘daarvan kan in geen geval en om geen reden worden afgeweken’. Hiervoor ging het classicaal bestuur door de knieën. Het was het niet eens met het verplicht stellen van het zingen van een gezang in elke kerkdienst. Maar in zijn vergadering van 27 augustus besloot het wel de eisen tot onderwerping inzake de gezangen aan Brummelkamp over te brengen.Ga naar voetnoot33. Brummelkamp was nog in Drogeham, toen de brief uit Harderwijk hem bereikte. Hij antwoordde vandaar op 1 september. Hij vroeg hem de redenen op te geven, waarom men herroeping van hem eiste. Ook verzocht hij hem aan te tonen, welke verplichting er bestond om bij elke dienst een gezang op te geven. Hij ontving daarop alleen een kort briefje, dat de zaak in handen van het provinciaal kerkbestuur was gesteld.Ga naar voetnoot34. | |
[pagina 64]
| |
Behalve de gezangenkwestie was intussen nog een ander punt een rol gaan spelen in de aktie tegen Brummelkamp. Zoals we zagen had hij in de kerkeraadsvergadering van 7 augustus zijn instemming betuigd met ‘het weigeren van onderwerping en gehoorzaamheid aan het Synodaal bestuur (...) als zijnde hetzelve in geest en strekking antigereformeerd’. Deze oorlogsverklaring aan de hiërarchie kwam hem duur te staan. Iemand deed er onderhands bericht van aan de praeses en de scriba van het provinciaal kerkbestuur. In Arnhem kwam men onmiddellijk in aktie. Met inschakeling van classicaal bestuur en kerkeraad werd deze kwestie tot de tweede hoofdzaak in de procedure.Ga naar voetnoot35. Het dossier, dat men in Harderwijk over de verschillende punten van aanklacht had aangelegd, werd op 3 september naar Arnhem gezonden. Met beroep op artikel 75 van het ‘Reglement van Opzigt en Tucht’ trok het provinciaal kerkbestuur kort daarna definitief de zaak aan zich. Insiders wisten, dat daarmee Brummelkamps afzetting aanstaande was. Voor de ter synode in Den Haag overeengekomen coördinatie met andere procedures was intussen gezorgd. In diezelfde augustus-maand traden de besturen ook op tegen Van Velzen, Meerburg en Van Rhee. Synode-praeses en provinciaal scriba Donker Curtius was vooral over de aktie tegen Brummelkamp tevreden. Hij schreef aan een collega: ‘Brummelkamp maakt ons gemakkelijk spel’.Ga naar voetnoot36. | |
3.8. Nadere bezinning in DrogehamVan ongeveer 10 augustus tot 4 september bracht Brummelkamp zijn vakantie door in Drogeham bij zijn zwager Van Velzen. Hij ontmoette daar ook Van Raalte, die bij het proponentsexamen in Zuid-Holland in mei 1835 was afgewezen, omdat hij geen onderwerping aan alle kerkelijke reglementen wilde beloven. In deze kring van familie en studievrienden was er volop gelegenheid voor bezinning en gesprek over Brummelkamps kerkelijke positie. De gesprekken met zijn collega's in de classis over reformatie van de kerk hadden hem niet verder gebracht. In de kerkeraad vond hij weinig steun. De synode had zijn adres afgewezen. Hoe moest het nu verder? Zou ook voor hem afscheiding onvermijdelijk worden?Ga naar voetnoot37. | |
[pagina 65]
| |
Vooral drie figuren hebben volgens zijn eigen getuigenis op dit punt een belangrijke invloed op Brummelkamp gehad: P.J. van Zuylen van Nijevelt, A. Capadose en H. de Cock. Allereerst Van Zuylen. Deze had in zijn in 1835 verschenen Bazuin tot vergadering der uitverkorenen erop gewezen, dat de bestrijding van de gereformeerde leer toenam en dat de echte gereformeerden als opruiers en onruststokers werden vervolgd. Als nu deze verdrukking van de ware gelovigen toeneemt - zo schreef Van Zuylen - is het tijd voor een algehele afscheiding en uitgang van het bestaande kerkbestuur. Dan is het tijd om het juk af te werpen en te staan in de vrijheid van Christus. Dan zullen de gereformeerden zich openlijk herenigen om God te belijden en te dienen, om de vervallen gemeente te herstellen en overal eigen kerkeraden en predikanten aan te stellen. Behalve Van Zuylen had ook Capadose in zijn in datzelfde jaar verschenen Ernstig en biddend woord aan de leeraren, zij het minder onomwonden, op de mogelijkheid van een afscheiding gewezen. Wanneer Godgetrouwe en ijverige predikanten door een zogenaamde kerkelijke tucht ten onrechte in hun werk zouden worden belet, konden ze volgens Capadose rekenen op toetreding van Gods volk uit alle standen, van velen die tot nu toe nog in het kerkgenootschap gebleven waren.Ga naar voetnoot38. Deze woorden van Van Zuylen en Capadose vonden bij Brummelkamp weerklank. Van beslissende betekenis werd echter vooral zijn eerste persoonlijke ontmoeting met De Cock, waarschijnlijk rond 18 augustus 1835. Hij vond De Cock veel minder ruw en schrikwekkend dan hij zich had voorgesteld. Diens harde woorden over de toestand van de kerk waren kennelijk voortgekomen uit oprechte liefde tot de Here en het behoud van zielen. Brummelkamp merkte, dat er geen geestdrijverij in het spel was, maar dat De Cock zich eenvoudig beriep op wat de Here eist in zijn Woord. Vooral diens beroep op artikel 27-29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis maakte diepe indruk op hem. ‘Zodra hij de Cock die Artikelen met nadruk hoorde lezen, vond hij er (...) bepaaldelijk de bevestiging in van 't geen volgens Gods woord zijn ziel vervulde’. Volgens de Heilige Schrift moest hij daar ‘ja en Amen’ op zeggen. Nu werd hem van dag tot dag duidelijker, dat ‘het Hervormd kerkgenootschap, gelijk het bestond, niet eene eenige der merkteekenen van de Kerk van Christus meer bezat, en dat het al de merkteekenen der valsche Kerk schaamteloos aan zijn voorhoofd droeg’. Door het contact met De Cock kwam een eventuele afscheiding sterker binnen Brummelkamps gezichtskring dan tevoren.Ga naar voetnoot39. Zo werd de vakantie in Drogeham een voorbereidingstijd voor de beslissende confrontatie met de hervormde besturenkerk. Hier ontving en beantwoordde hij de stukken van het classicaal bestuur. Hier leerde hij de Afscheiding in het noorden des lands van dichterbij kennen. Ook raakte hij nauwkeurig bekend met de kerkelijke maatregelen tegen Van Raalte en Van Velzen. In | |
[pagina 66]
| |
dagelijks contact met elkaar hebben de drie vrienden zich op de te verwachten kerkelijke strijd voorbereid. Brummelkamp is in deze weken tot de slotsom gekomen, dat hij een eventuele afscheiding als consequentie van de gehoorzaamheid aan de Here moest aanvaarden. In die gesteldheid keerde hij met zijn vrouw en twee dochtertjes rond 4 september in Hattem terug. | |
3.9. Verhoor en afzettingsvonnisBrummelkamps tegenstanders zagen met argusogen toe, hoe hij zich zou gedragen. Men wist, dat hij door de kerkbesturen onder druk was gezet. Zou hij nu wat inbinden? Het tegendeel bleek het geval. Op zondagmorgen 6 september preekte hij over Openb. 2:8-11 in een stampvolle kerk. Er werd geen gezang gezongen. Brummelkamps positiekeus was duidelijk. Hij bereidde de gemeente voor op de te verwachten strijd en verdrukking. In de woensdagavond-beurt preekte hij over Marc. 4:35-41. De kerkvoogden waren over beide preken woedend. Ze brachten aan het college van toezicht in Arnhem verslag uit. Het was bij Brummelkamp volgens hen ‘niets dan ophitsing van den een tegen den ander’. Het optreden van ‘dezen Verderfs-Engel’ zou onherroepelijk door ‘verblinde godsdienstijver’ een scheuring veroorzaken. Zijn tekst uit Markus 4 had hij zo uitgelegd, dat ‘de Heyland naar de overzijde was overgegaan, omdat die waarvan hij zich afscheide ongelovige en Goddeloze menschen waren, het was dus tijd om zich als uitverkoren geslacht af te scheiden, men moest die gelegenheid niet voorbij laten gaan want zij komt zelden voor en duurd niet lang’. Uit het gebed werd de volgende zinsnede geciteerd: ‘Heere! er zijn er veel op andere plaatsen, die de Lere niet verkondigen zoo als zij uit Christus is, wilt die grijpende wolven uitroeijen’.Ga naar voetnoot40. De kerkvoogden konden gerust zijn: Brummelkamp zou nu effektief aangepakt worden. Van het provinciaal kerkbestuur kreeg hij op 7 september een oproep om op dinsdag 22 september 's morgens om 10 uur te verschijnen in de consistorie van de St. Eusebiuskerk in Arnhem. Een kleine commissie onder voorzitterschap van Donker Curtius zou hem dan horen over de tegen hem ingediende bezwaren. Het zou gaan over zijn gedrag inzake de gezangen en over zijn instemming met de verklaring van drie gemeenteleden op 7 augustus, dat hij geen wetten, reglementen of verordeningen van de Haagse Synode wilde erkennen noch zich eraan onderwerpen. De doopkwestie en het adres aan de synode bleven dus buiten beschouwing.Ga naar voetnoot41. | |
[pagina 67]
| |
Op de vastgestelde dag vond in Arnhem Brummelkamps eerste en enige persoonlijke confrontatie met de kerkbestuurders plaats. Hij was blij zich over zijn optreden nu te kunnen verantwoorden. Desgevraagd kreeg hij te horen, dat de beschuldigingen geen betrekking hadden op zijn leer, maar op zijn wandel. Daarna ging hij direkt tot de aanval over. Hij verzocht - zeer voor de hand liggend - opgave van de redenen, waarom men hem had bevolen de gezangen weer te gebruiken en welke verplichting daartoe bestond. De commissie weigerde te antwoorden, ‘daar zij alleen gesteld was tot onderzoeken en daarmede thans zou aanvangen’. Elf vragen werden aan Brummelkamp voorgelegd. De eerste zes gingen over de afschaffing van de gezangen. De commissie wees op de wet van 1 januari 1807, waarbij de gezangbundel was ingevoerd, zodat het ‘bij de orde behoort om dezelve te gebruiken’. Brummelkamp betoogde, dat het gebruiken van de gezangen juist op veel plaatsen wanorde veroorzaakte. Volgens de commissie betekende ‘orde’ hier ‘gewoonte’. Brummelkamp repliceerde, dat volgens artikel 7 NGB ook de gewoonte ons niet mag doen handelen tegen Gods Woord. Van een eventueel provinciaal besluit over de gezangenplicht was hij niet op de hoogte. Hij hield voet bij stuk en nam zijn verklaring van 21 juni over de gezangen niet terug. De andere vijf vragen betroffen Brummelkamps verklaring in de kerkeraad van 7 augustus. De commissie legde hem de toen ingediende akte van afscheiding voor en vroeg, of hij verklaard had het daarmee geheel eens te zijn. ‘Nee’, antwoordde Brummelkamp, ‘ik heb gezegd eens te zijn in het weigeren van onderwerping en gehoorzaamheid, als zijnde het bestuur anti-gereformeerd, dit is in zoo ver als het bestuur anti-gereformeerd handelt’. Een verklaring in die geest had hij in de notulen opgenomen. Had hij toen tevens gezegd ‘geenerlei wetten, reglementen of verordeningen van de Haagsche Synode te willen erkennen of zich er aan te onderwerpen’? Brummelkamp antwoordde, dat zijn aanwezigheid hier het tegendeel bewees. Het woord ‘willen’ had hij op 7 augustus niet gebruikt, ‘daar het niet in mijne wijze van denken en spreken ligt wat ik wil (...), maar wat ik mag en moet.’ Hij had verklaard ‘niet te mogen gehoorzamen, en tevens getracht de overige kerkeraadsleden te overtuigen, dat ook zij zoo zij waarlijk Gereformeerd zijn, zulks niet mogen doen.’ Erkende hij zelf niet hierdoor zijn verbintenis met het hervormd kerkgenootschap te hebben verbroken? Nadat men hem uitgelegd had onder ‘Hervormd Kerkgenootschap’ de sedert en reeds voor 1618 bestaande Gereformeerde Kerk te verstaan, antwoordde Brummelkamp: ‘neen, maar juist het tegendeel, daar ik niet protesteer tegen het Gereformeerde, maar alleen tegen datgene wat Anti-gereformeerd is’. Ook in deze stellingname bleef hij volharden. Daarmee liep het onderzoek af.Ga naar voetnoot42. Nog ruim twee weken kon Brummelkamp hierna in de hervormde gemeente van Hattem werken. Van zijn recht om binnen acht dagen aan de commissie nadere ophelderingen of veranderingen toe te zenden, maakte hij geen gebruik. Toen waren zijn dagen als hervormd predikant geteld. In de gewone maandelijkse vergadering op woensdag 7 oktober 1835 maakte het provin- | |
[pagina 68]
| |
ciaal kerkbestuur korte metten: het besloot Brummelkamp met onmiddellijke ingang af te zetten als predikant. Zijn verwerping van het gezangboek werd beschouwd als verzet tegen een verordening, door alle provinciale synodes in Nederland vastgesteld en als verbreking van de ‘bestaande orde’. De bekendmaking aan de gemeente maakte hem extra strafbaar en zijn volharding in dezen de afzetting waardig. Het kerkbestuur overwoog verder, dat Brummelkamp door zijn verklaring van 7 augustus zijn verbintenis met het hervormd kerkgenootschap had opgezegd en vernietigd, vooral waar hij het kerkbestuur anti-gereformeerd had durven noemen. Op elke predikant rustte immers de verplichting tot ‘onderwerping en gehoorzaamheid’. Zijn beroep op ‘gemoedelijke overtuiging’, dat hij voor Gods aangezicht niet anders kon en mocht handelen, werd afgewezen. Het kerkbestuur had immers niet te oordelen ‘over gemoedelijke overtuiging, maar alleen over daadzaken’. Bovendien kon nooit ‘het beroep op overtuiging des gemoeds straffeloosheid daarstellen voor een overtreding, welke op zichzelf strafbaar is’.Ga naar voetnoot43. Dit afzettingsvonnis kwam op vrijdag 9 oktober in Hattem aan. Brummelkamp had vier weken de tijd om indien hij dit wilde, een appel bij de synode aan te kondigen.Ga naar voetnoot44. | |
3.10. Brummelkamps afscheidingToen Brummelkamp op 9 oktober zijn afzettingsvonnis ontving, werd op zijn verzoek diezelfde dag nog een kerkeraadsvergadering gehouden. Hoewel hij de opinie van de leden wel kende, vond hij het toch zijn plicht het vonnis aan de kerkeraad voor te leggen en er een beslissing over te vragen. Hij las het voor en verklaarde toen, dat hij zijn afzetting als een ‘anti-gereformeerde handelwijs’ moest verwerpen. Allen, behalve de diaken Geerlings, gaven, ieder op zijn eigen wijs, te kennen ‘zich gelijk van zelf spreekt, aan Hooger Bestuur te moeten onderwerpen’. Daarop verklaarde Brummelkamp, dat hij hen ‘als met het anti-gereformeerd bestuur instemmende en zich daaraan onderwerpende, niet langer in hunne betrekkingen konde erkennen’ en dat derhalve zijn kerkelijke gemeenschap met hen, evenals met het hele bestuur, ophield. Met ‘een algemeene groet’ verliet hij daarop de vergadering. Het was hem onmogelijk hun nog de broederhand te reiken.Ga naar voetnoot45. Twee dagen later preekte Brummelkamp al buiten de stad, op een boerderij in Hattemerbroek. Hij erkende zijn afzetting niet als van Godswege en op Gods Woord gegrond. Daarom bleef hij zich geroepen weten om zijn ambt | |
[pagina 69]
| |
als herder en leraar te vervullen. Van zijn recht tot appel op de synode maakte hij geen gebruik. Hoe pijnlijk deze breuk met alle gevolgen ervan ook was, toch was het voor hem tegelijk een opluchting. Hij was van zijn medeverantwoordelijkheid voor de vervolging van mannen als De Cock en Scholte verlost. Daarmee werd hem ‘een zware steen van het hart gewenteld’. Duidelijk was nu ook in zijn eigen leven gebleken, dat er voor een predikant, die daadwerkelijk gereformeerd wilde zijn, in het genootschap geen plaats was.Ga naar voetnoot46. Om het kerkbestuur niet het idee te geven, dat hij misschien voortaan ‘als een gewoon lidmaat der gemeente onder deszelfs bestuur zoude blijven’, schreef hij op 22 oktober een uitvoerige brief naar Arnhem. Hij stelde vast, ‘dat het bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk, als zoodanig, niet tot de kerk van Christus, maar integendeel tot diegenen behoort, welke de ware kerk vervolgen, en van welken te wijken aan alle kinderen Gods geboden wordt’. De brief bevatte verder een bestrijding van de gronden van het afzettingsvonnis. Volgens de instellingen van de Gereformeerde Kerk, sedert 1618 en vroeger bestaande, zou hij juist als ‘een in alle deele getrouw Leeraar’ erkend moeten zijn. Hij schreef ook, dat ‘mij dit uitwerpen (...) om mijne getrouwheid (...) ten bewijs verstrekt, dat het tijdstip daar is, waarop de Heere mij het uitgaan uit uw midden gebiedt’. Hij verklaarde tenslotte, ‘dat mijn kerkelijke gemeenschap van nu af aan met U ophoudt; daar ik mij, in de vreeze des Heeren, van U afscheidende, mij, van ganscher harte, ook uitwendig vereenig met alle diegenen, die zich in de mogendheid des Heeren van het Synodaal Hervormd Kerkbestuur hebben afgescheiden; terwijl ik het mij door den Heere gegeven predikambt, mij niet mag laten ontnemen, als alleen dan, wanneer men mij, op grond van de op Gods Woord gegronde Gereformeerde instellingen, aantoont, dat ik door leer of wandel mij die bediening onwaardig maak.’ Daarmee had Brummelkamp afscheid genomen van het hervormde genootschap. Met beslistheid bewandelde hij in deze dagen zijn weg. Voor het vervolg was zijn oog vooral op de gemeente gericht. Brummelkamp was de derde ‘vader der Scheiding’ geworden.Ga naar voetnoot47. Evenals De Cock en Scholte gaf ook Brummelkamp een publieke verantwoording van zijn afscheiding. Zijn Uitgang uit de gemeenschap met het Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur, noodzakelijk gemaakt door afzetting verscheen eind november 1835. In dit boekje van 62 bladzijden gaf hij een vrij uitvoerig verslag van zijn wedervaren in het voorbije jaar. Tevens liet hij de desbetreffende officiële stukken afdrukken. Hij eindigde met een krachtig | |
[pagina 70]
| |
appel om zich niet langer aan het anti-gereformeerde kerkbestuur te onderwerpen. Daarmee deed Brummelkamp als derde afgescheiden predikant een publieke oproep tot afscheiding uitgaan door het hele land. Die bevatte alle elementen, die bij de Afscheiding telkens in geding waren: het ontbreken van de tucht in de kerk, het ontbreken van een goede binding aan de belijdenisgeschriften, het hiërarchisch-regentesk optreden van de kerkbesturen en het stelselmatig neerslaan van alle gereformeerd verzet tegen de deformatie van de kerk. Brummelkamps boekje was een dringende oproep tot reformatie van de kerk, desnoods in de weg van afscheiding. Over de indruk die dit op de lezers maakte, is weinig bekend. Alleen van de Reveil-man H.J. Koenen hebben we een reaktie in een brief aan De Clercq. Hij vond het heel wat beter van toon dan wat Scholte had geschreven: ‘Brummelkamp moet een lief en innig mensch zijn’. Van een poging tot beantwoording van Brummelkamp vanuit hervormde kringen was verder geen sprake. Had men daar de zich afscheidende gereformeerden niet slechts procedureel, maar ook innerlijk al niet lang losgelaten?Ga naar voetnoot48. | |
3.11. EvaluatieWanneer we Brummelkamps optreden in de Hervormde Kerk overzien, zijn er drie punten te noteren, waarin hij een reformatie in de kerk nastreefde: de doopsbediening, de tuchtoefening en het gezangboek. Waren zijn inzichten juist? En was hij terecht zo voortvarend en vasthoudend? Ten antwoord daarop het volgende. Voor zijn stellingname inzake doop en tucht kon hij zich met goed recht beroepen op Gods Woord en de gereformeerde belijdenis. De kerk was voor hem geen ‘gemengde hoop’ van mensen, die organisatorisch-administratief tot de gemeente behoorden, maar ze was voor hem in alle ernst ‘vergadering der ware christgelovigen’. Dat had direkte consequenties voor het ambtelijk werk, zoals bleek in de doop- en in de tucht-kwestie. Daarin heeft Brummelkamp aan kerkeraad en gemeente de goede weg gewezen. Zijn wijze van optreden kon de indruk wekken, alsof hij een breuk wilde forceren. Dit is in zoverre terecht, dat Brummelkamp inderdaad een breuk wilde. Echter niet tussen twee partijen, maar een breken met de ongerechtigheden, die hij in de kerk aanwees. Hij wilde voor zichzelf met dat breken ook niet wachten tot de meerderheid van de kerkeraad haar fiat gaf, maar ging voor wat de doop betreft tot daden over. Men kan zich afvragen, of hij niet bij de kerkelijke besturen in appel had moeten gaan. We moeten evenwel bedenken, dat hij daarvan geen enkele positieve verwachting kon hebben. Bovendien stond hij formeel gezien in zijn recht, wanneer hij het optreden van doopgetuigen eiste. De besturen hebben dan ook naderhand geen kans gezien hem op grond van de doopkwestie te veroordelen. Had Brummelkamp zich dan niet aan de beslissing van de kerkeraad, eventueel voorlopig, moeten conformeren? Wilde hij de reformatie niet te veel | |
[pagina 71]
| |
doordrukken? Ter verklaring van zijn handelwijze moeten we ons in de eerste plaats realiseren, dat in die tijd een predikant gewoonlijk meer onafhankelijk van zijn kerkeraad opereerde dan tegenwoordig. Maar bovendien, en dat is van veel meer belang, was Brummelkamp een man van ‘onverwijlde’ gehoorzaamheid. Wat voor Gods aangezicht verkeerd was, mocht geen dag getolereerd worden. Gehoorzaamheid aan God woog voor hem zwaarder dan taktisch-kerkelijke overwegingen. Hij drong overigens zijn visie niet op, maar weigerde alleen zelf zijn medewerking aan een zijns inziens verkeerde praktijk. In de kerkeraad is positief te waarderen, dat hij inhoudelijk op de kwesties van doop en tucht wel is ingegaan. Maar hij is tekortgeschoten door aan de legitieme oproep tot reformatie, die in Brummelkamps optreden tot hem kwam, geen gehoor te geven. Wat de verwerping van het gezangboek betreft, op het eerste gezicht leek het een provocerende demonstratie. Er was echter meer aan de hand. Het was een consciëntiekreet, die het eindresultaat was van een lang proces van bezwaar en kritiek, dat al in Brummelkamps Amsterdamse studietijd begonnen was. Het ging hem daarbij niet om het zingen van gezangen op zichzelf, maar om de ongereformeerde inhoud van verschillende gezangen en het officieel ijken daarvan door middel van de verplichting om in elke dienst minstens één gezang te zingen. Bovendien wilde hij solidair zijn met zijn geestverwanten elders in het land, toen die juist vanwege eenzelfde visie op de gezangen kerkelijk werden aangepakt. Formeel gesproken was Brummelkamp in het al of niet laten zingen van gezangen geheel vrij. Men heeft nooit aangetoond, dat er een reglementaire verplichting tot het gebruiken van de gezangbundel bestond. Hij ging mijns inziens echter te ver met zijn stelling, dat de invoering in 1807 met antigereformeerde bedoelingen had plaatsgehad. Ook was het niet verstandig, dat hij met zijn verwerping van de gezangen, hoezeer ook uit acceptabele motieven voortkomend, zich zo abrupt tegenover zijn kerkeraad stelde. Hij heeft zich in dezen wat te veel laten leiden door zijn persoonlijk gewetensbezwaar en er te weinig tijd voor genomen om voor kerkeraad en gemeente aan te tonen, waarom de bundel door de hele kerk verworpen diende te worden. Wanneer hij hier meer aandacht aan had besteed, zou zijn protest aan kracht gewonnen hebben. De strijd tegen ontrouw en zonde in de kerk zag Brummelkamp als zijn onontwijkbare plicht. Kenmerkend voor heel zijn doen en laten was, dat hij de kerk niet alleen al protesterend en kritiserend terugriep naar bijbelse en gereformeerde maatstaven, maar dat hij daaruit ook de kerkelijke consequenties durfde trekken. Kerkherstel was voor hem zeker allereerst een zaak van verootmoediging en gebed, maar daarna ook van daadwerkelijk handelen. Er moest in de kerk weer, overeenkomstig haar derde kenmerk, tucht worden geoefend, ook al zou dit een scheiding der geesten betekenen. Zo bond Brummelkamp overeenkomstig zondag 31 HC en de artikelen 27-32 NGB terecht de strijd aan tegen de grensloze, tuchtloze volkskerk. In deze strijd kwam hij in toenemende mate in conflict met de kerkelijke besturen. De houding van de kerkeraad maakt daarin nog de meest sympathieke indruk. Men stond in grote meerderheid wel afwijzend tegenover Brummelkamps opvattingen, maar nam toch de moeite daarop inhoudelijk en argu- | |
[pagina 72]
| |
menterend in te gaan. De vrees voor onenigheid en scheuring en de onderworpenheid aan het hiërarchisch juk verduisterden echter het zicht op de noodzaak tot schriftuurlijke reformatie. De houding van het classicaal bestuur en van de collega's in de classis werd gekenmerkt door halfslachtigheid. Er waren in de regio meer predikanten, die gereformeerd preekten en die ook de noodzaak van reformatie der kerk wel zagen. Maar zij durfden de consequenties ervan niet aan. Zo boden ze ook geen schriftuurlijk en gereformeerd verzet tegen Brummelkamps afzetting, maar kwamen in de vakature-beurten rustig zijn plaats op de preekstoel innemen. Ze waren door hun onderwerping aan het kerkbestuur als met lamheid geslagen.Ga naar voetnoot49. In de procedure, die het provinciaal kerkbestuur tegen Brummelkamp voerde, werd duidelijk, dat de regering van de kerk gedeformeerd was tot een hiërarchisch-juridisch gebeuren. Puur administratieve reglementen gaven de toon aan en de Bijbel bleef dicht. De procedure en het vonnis waren zeer weinig kerkelijk en geestelijk van toon en karakter. Beroep op Schrift en belijdenis ontbraken geheel. Evenmin klonk er een worsteling in door om zich van de juistheid en wettigheid van de hervormde kerkorganisatie coram Deo rekenschap te geven en de bezwaren te weerleggen. Ook werd er geen poging gedaan om krachtens kerkelijke roeping de als dwalend beschouwde jonge collega te overtuigen en terecht te brengen. De kerkbestuurders hielden zitting als regenten, niet als pastores. Zij gaven geen adequaat antwoord op de beweging voor kerkherstel. Hun tolerantie bleek selectieve tolerantie te zijn, die tenslotte ontaardde in tyrannie. Het kerkbestuur gaf geen enkele opening voor een kritisch doordenken van de situatie in de Nederlandse Hervormde Kerk. Het bevestigde met harde hand zijn overheersende positie tegenover ieder die daarbij vraagtekens durfde zetten. In de afzetting van Brummelkamp werd duidelijk, dat de oude Gereformeerde Kerk onder het juk van het ‘staatscreatuur’ van 1816 stelselmatig werd afgebroken. Elk reformatorisch vonkje werd onmiddellijk uitgetrapt. Brummelkamp heeft afscheiding als zodanig niet gezocht. Het was hem steeds te doen om wederkeer, om herstel van de kerk op de oude fundamenten. Toen dat herstel echter binnen het hervormde genootschap stelselmatig onmogelijk werd gemaakt, bracht dat hem tenslotte op de weg van afscheiding van dat genootschap. Die afscheiding was voor hem geen doel in zichzelf, maar een onvermijdelijk middel om gereformeerd te kunnen blijven. Hij moest zich onttrekken aan het juk van het hervormd kerkbestuur en samenlevingsverbond om de hals naar artikel 28 NGB te kunnen blijven buigen onder het juk van Christus.Ga naar voetnoot50. | |
[pagina 73]
| |
Brummelkamp maakte altijd nadrukkelijk onderscheid tussen de organisatie van 1816 en de werkelijke Gereformeerde Kerk. Hij scheidde zich naar zijn overtuiging niet af van de aloude Gereformeerde Kerk zoals die sinds de Reformatie in Nederland bestaan had, maar alleen van het anti-gereformeerde kerkbestuur en zijn aanhang. Dat was volgens art. 28 NGB een afscheiding van alles wat niet van de kerk was. Waar de kerk is, wordt immers niet primair door de organisatie, maar door de belijdenis bepaald.Ga naar voetnoot51. De vraag laat zich stellen, onder welke invloeden Brummelkamp tot zijn afscheiding is gekomen. Van huis uit, door zijn verkeren in de Reveil-kring en door zijn omgang en lektuur in zijn studentenjaren kreeg hij al belangrijke impulsen mee tot het voeren van de strijd om daadwerkelijk kerkherstel. In de beslissende jaren 1834 en 1835 waren zijn contacten met de Reveilkring minimaal. Hij heeft bijvoorbeeld nooit het advies van Da Costa gevraagd en wist ook niet, dat de vragen rond de Afscheiding in diens kring al besproken waren. Behalve de reeds genoemde geschriften van P.J. van Zuylen van Nijevelt en Capadose behoorden in de kritieke maanden de brochures van De Cock, Scholte, Le Roy, Engels, L.H. Bähler en W.W. Smitt tot zijn voornaamste lektuur. Daarnaast zijn de persoonlijke ontmoetingen met De Cock en Scholte ongetwijfeld van groot belang geweest. Maar de diepste invloeden waren toch die van Gods eigen Woord en de gereformeerde confessionele en liturgische geschriften. Voortdurend liet hij zich daardoor leiden en beriep hij zich daarop. Biddend trachtte hij steeds Gods wil te verstaan. Die was voor hem meer doorslaggevend dan welke andere invloed ook.Ga naar voetnoot52. |
|