Anthony Brummelkamp (1811-1888)
(1988)–Melis te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
2. Jeugd en studiejarenIn dit hoofdstuk zal het gaan over de jeugd en de studiejaren van Brummelkamp. Achtereenvolgens komen aan de orde: zijn ouderlijk huis, schooljaren en godsdienstige vorming, zijn studie aan het Athenaeum in Amsterdam en zijn vriendschap met H.P. Scholte en het verkeren in de Reveil-kring, het jaar van militaire dienst in de Belgische oorlog en daarna zijn verblijf en studie in Leiden, afgesloten met het proponentsexamen, dat hem de toegang gaf tot het ambt van dienaar des Woords. | |
2.1. Ouderlijk huisOver de jeugdjaren van Anthony Brummelkamp zijn we beter ingelicht dan over die van de andere ‘vaders der Scheiding’. Dat is voor een belangrijk deel aan hemzelf te danken. Bij allerlei gelegenheden in zijn latere leven heeft hij teruggegrepen op zijn jeugd en daaruit bijzondere herinneringen doorgegeven.Ga naar voetnoot1. Anthony's ouders behoorden tot tamelijk welgestelde burgerfamilies. Zijn vader, Johannes Brummelkamp, was een kosterszoon uit Loenen op de Veluwe, die naar Amsterdam was getrokken en het daar had gebracht tot tabakswinkelier in de Jodenbreestraat nabij de St. Anthonysluis. Zijn moeder, Anna Henriëtta Hesselink, was geboren in Hattem als dochter van een jurist en een domineesdochter. Ze was een ontwikkelde vrouw en las bijvoorbeeld het Nieuwe Testament in het Grieks. Vader en moeder Brummelkamp trouwden in 1806. Het was voor de bruidegom het derde huwelijk. Uit twee eerdere huwelijken had hij twee kinderen. Uit dit derde werd, na twee dochters, hun zoon Anthony geboren op 14 oktober 1811. Over zijn wieg viel de schaduw van de Franse overheersing. Keizer Napoleon bezocht juist in diezelfde oktoberdagen Amsterdam, de aftakelende hoofdstad van het bij Frankrijk ingelijfde Holland. Vanwege het continentale stelsel verliep de tabakshandel. Daarom verhuisde de familie Brummelkamp in 1813 naar Smilde. Ze vond er een uitstekend onderdak bij een schatrijke oude tante in haar landhuis ‘Nieuw-Assenrade’. Dank zij een aandeel in haar erfenis kon Johannes Brummelkamp na haar dood in 1815 definitief gaan rentenieren.Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 30]
| |
Tot 1819 bleef de familie in Smilde wonen. Toen verhuisde ze naar Elburg. Daar woonde op het kleine landgoed ‘De Ganzenberg’, een half uur gaans buiten de stad, grootmoeder Hesselink, 85 jaar oud. Aanvankelijk woonden de Brummelkamps in de Kerkstraat in Elburg. Na de dood van grootma Hesselink namen ze hun intrek op ‘De Ganzenberg’. Daar, in de landelijke omgeving tussen Zuiderzee en Veluwe, bracht Anthony een aantal zeer gelukkige jeugdjaren door.Ga naar voetnoot3. | |
2.2. SchooljarenAnthony bezocht in Elburg van 1819-1822 de lagere school, een stadsschool voor kinderen uit alle standen, onder leiding van meester La Faille en gevestigd in het ‘Heilige Geest-Gasthuis’. La Faille was een huisvriend van de | |
[pagina 31]
| |
Brummelkamps en zijn school droeg nog een christelijk stempel, ‘ingericht om de godsvrucht te leeren eerbiedigen en de dienst des Heeren te leeren hoogachten’. Er heerste een sfeer van eerbied voor de Heilige Schrift. De Heidelbergse Catechismus moest er geleerd worden; ‘de groote waarheden der Hervorming wortelden met het opgroeien diep in het jeugdig gemoed’.Ga naar voetnoot4. In 1822 maakte Anthony de overstap naar het voortgezet onderwijs. Daarvoor kon hij in Elburg zelf heel goed terecht aan het Instituut Van Kinsbergen. Dit was voortgekomen uit de oude Latijnse school en had gemiddeld 40-50 leerlingen. De helft daarvan bestond uit inwonende knapen uit meestal aanzienlijke families elders in Nederland. Het instituut had een ‘onderbouw’, vergelijkbaar met een ‘Franse school’, en een ‘bovenbouw’, die de functie van een ‘Latijnse school’ had en de leerlingen kon opleiden voor toelating tot een universiteit. Het onderwijs werd er gegeven door vijf leraren en drie secondanten en stond op een behoorlijk peil. Anthony kreeg er van 1822-1828 les in rekenkunde, aardrijkskunde, wiskunde, geschiedenis, Nederlands, Frans, Latijn, Grieks en facultatief wat Hebreeuws. Hier werd de eerste basis gelegd voor de klassieke interesse en bekwaamheid, die hem heel zijn leven is bijgebleven.Ga naar voetnoot5. Er heerste aan het Van Kinsbergen-Instituut een heel ander geestelijk klimaat dan op de lagere school. Wat mentaliteit en doelstelling betreft was het een produkt van de Verlichting, sterk gericht op het aankweken van rationele kennis. Het godsdienst-onderwijs bleef beperkt tot een uur per week op een ongeschikt tijdstip. Anthony voelde zich vooral in het zedelijk klimaat onder de leerlingen niet erg thuis. Buiten het verplichte godsdienstuurtje om was er ‘van zedelijkheid en tucht des Heeren’ en van ‘eerbied voor God en zijn dienst’ geen sprake. Aan wat hij zag als spotternij en wangedrag deed Anthony niet mee. Al in zijn jeugd bleek hij een nauw geweten te hebben. Onder de jongens van zijn leeftijd beschouwde men hem als een van ‘de fijnen’.Ga naar voetnoot6. Anthony was een vlotte leerling. Voor zijn goede vorderingen werd hij meer dan eens met een medaille onderscheiden. Hij stond zowel bij zijn leermees- | |
[pagina 32]
| |
ters als bij de curatoren in de gunst. In de zomer van 1828 werd hij bij het eindexamen toegelaten om academisch onderwijs te gaan volgen.Ga naar voetnoot7. | |
2.3. Godsdienstige vormingVoor zijn opvoeding en godsdienstige vorming heeft Anthony veel te danken gehad aan zijn ‘godvrezende en tegelijk verstandige ouders’. Zij voedden hun zoon op in de vreze des HEREN. Al vroeg kreeg hij besef van Gods hoogheid en alomtegenwoordigheid, van zonde en schuld en van de noodzaak der verzoening. In het ouderlijk huis werd over God en zijn dienst van hart tot hart gesproken met vrienden en vriendinnen. Ook de predikanten waren er regelmatige bezoekers. Al vroeg leefde bij de jonge Brummelkamp de vurige begeerte om bij hen te horen, die naar de hemel gingen. Dit leek hem echter een ideaal, dat eerder nog voor vrouwen als zijn innig vrome moeder dan voor mannen bereikbaar was. In verband hiermee nam hij als kind al het vaste besluit om predikant te worden.Ga naar voetnoot8. In zijn jeugd kwam Anthony in aanraking met de verschillende stromingen die er in de kerk waren. Na de verhuizing naar ‘de Ganzenberg’ behoorde de familie tot de hervormde gemeente van Doornspijk. Deze was orthodoxer dan die in Elburg. In plaatsen als Doornspijk en het nabijgelegen Oosterwolde en Oldebroek had men een aversie tegen de ‘avondmaalsvragen’ en tegen het gezangboek. Ook waren er groepen van kerkleden, die uit de kerk wegbleven. De Brummelkamps hoorden daar niet bij. Ze stonden wel bekend als ‘fijnen’, maar leefden niet in de sfeer van conventikels en ‘oude schrijvers’. Anthony kreeg een opvoeding in ‘meer Schriftmatige dan Dogmatische richting’.Ga naar voetnoot9. De Doornspijkse predikant G.W. Bisschop werd vanaf 1824 zijn geestelijke vader. Van de strijd die in die jaren op nationaal niveau door mannen als Schotsman, Da Costa en Molenaar gestreden werd, drong weinig tot de Veluwse kerkmensen door. In de kennissenkring van de Brummelkamps werd over een boekje als van A.S. Thelwall, Keert U tot Hem die slaat! tamelijk negatief geoordeeld. Wel was ds. Bisschop in eigen gemeente een trouwe herder in prediking en huisbezoek, in vermaan en catechese. Voor Anthony werd hij ‘de vriendelijke leidsman zijner jeugd, door wiens dienst God hem meer en meer inleidde in de behoeften van zijn hart, in het uitnemende en onvoorwaardelijke van het Evangelie zoowel, als in het herderlijke werk eens leeraars’. Hij nam de jonge Brummelkamp soms mee op zijn bezoeken in de gemeente en gaf hem zo zijn eerste pastorale vorming. Bij ds. | |
[pagina 33]
| |
Bisschop deed hij ook in augustus 1828 openbare belijdenis van zijn geloof in de gemeente van Doornspijk.Ga naar voetnoot10. Zo kreeg Anthony een godsdienstige opvoeding in een klimaat van Schriftgetrouwe orthodoxie met bijzondere aandacht voor de levensheiliging en met een positieve instelling ten opzichte van de kerk. De vrijmacht van Gods genade en de noodzaak van verzoening door het offer van Jezus Christus vormden het centrum van zijn geloof. | |
2.4. Aan het Amsterdamse AthenaeumIn de herfst van 1828 verwisselde Anthony het landelijke Doornspijk voor de grote stad Amsterdam. Om theologie te kunnen studeren had hij een voortgezette litterarische studie nodig, afgesloten door een kandidaatsexamen in de letteren. De opleiding daarvoor behoefde hij niet per se aan een universiteit te volgen; hij kon ook aan het Athenaeum in Amsterdam terecht. Daar doceerden 11 hoogleraren voor ongeveer 110 studenten. Anthony volgde er de colleges van D.J. van Lennep, J.P.E. Voûte, T. Roorda en N.G. van Kampen. Van Lennep, een bekwaam classicus en ook bekend als dichter, gaf Latijn, Grieks en oude geschiedenis. Als gematigd rationalist stond hij negatief tegenover het Reveil. Voûte gaf colleges in mathesis en in ‘Physiologia et Logica’. Bij hem kreeg Anthony zijn eerste filosofische scholing. Hij stond als enige van zijn collega's positief tegenover Da Costa en zijn werk. Hij was afkerig van de meeste wijsgerige stelsels, omdat ze niet met het christelijk geloof overeenstemden. Roorda gaf lessen in het Hebreeuws en de Hebreeuwse oudheden. Van Kampen onderwees Nederlandse stijl en was een verklaarde anti-dacostiaan.Ga naar voetnoot11. | |
[pagina 34]
| |
Anthony's reeds verkregen opleiding werd aan het Athenaeum uitgebouwd en verstevigd, met name zijn kennis van de klassieken en zijn bedrevenheid in het vertalen en interpreteren. Hij voltooide deze studie door op 19 mei 1830 in Leiden voor de professoren J. Bake en P. Hofman Peerlkamp het kandidaatsexamen in de letteren ‘non sine laudibus’ af te leggen.Ga naar voetnoot12. Het tweejarig verblijf in Amsterdam heeft voor Brummelkamp behalve een wetenschappelijke ook een sociale betekenis gehad. Hij ontmoette er een groot aantal jongemannen uit bekende aristocratische families, van wie velen in latere jaren een vooraanstaande plaats innamen in kerk, staat en maatschappij. Bovendien verkeerde hij in Amsterdam in een uitgebreide familiekring van zijn vaders kant. Hij kreeg in de hoofdstad van het land alle gelegenheid om te leren, wat er zoal op de markt van het leven te koop was.Ga naar voetnoot13. | |
2.5. In contact met H.P. Scholte en de Reveil-kringOnder de studenten aan het Athenaeum signaleerde Anthony hetzelfde als onder zijn mede-scholieren in Elburg: ijdelheid, goddeloosheid en zedeloosheid. Zijn ouders hadden hem ervoor gewaarschuwd en hem opgewekt toch vooral omgang met godvrezende en ijverige jongens te zoeken. Bij het groenlopen verbaasde hij zich over het ‘Godvergetend bestaan’ van veel studenten. Hij vond echter twee jongemannen, die anders waren. Het waren de Amsterdammer Hein Scholte en de Zwollenaar Willem Hendrik Thorbecke. Bij hen herkende hij de christelijke atmosfeer van thuis. Zij spraken met hem over God en zijn dienst en over de waarheid in Christus. Van hen hoorde hij ook ‘welk een openbare strijd daar reeds bestond tusschen hen, die God vreesden en die Hem niet vreesden’.Ga naar voetnoot14. De vriendschap met Scholte en Thorbecke, die hierop ontstond, lokte nogal wat kritiek uit. Andere studenten en zelfs een predikant en een hoogleraar bemoeiden zich ermee. Brummelkamps nieuwe vrienden, zeiden ze, waren Dacostianen, mensen met gevaarlijke stellingen, die anderen tot wanhoop | |
[pagina 35]
| |
brachten. Het waren echte proselietenmakers. Vooral Scholte was ‘een allergevaarlijkst mensch’. Anthony liet zich - en dit was een beslissing van verstrekkende betekenis - door deze waarschuwingen niet afschrikken. Hij was ervan overtuigd, dat deze vrienden ‘eigenlijk niets wilden, dan 't geen hem van der jeugd af aan was ingescherpt. Hunne godsdienst was geene andere, dan die zijner Ouders of Leeraren’.Ga naar voetnoot15. Vooral via Scholte, maar ook door het verkeren in de familiekring, merkte Anthony al snel, dat het geestelijk en kerkelijk leven in Amsterdam veel meer in beroering was dan op de Veluwe. De jonge student kwam in aanraking met een brede groep kerkleden, die alleen nog maar selectief de hervormde kerkdiensten bezochten. Ze kwamen slechts bij die enkele predikanten, die als orthodox-gereformeerd bekend stonden. Verder bleven ze thuis of kerkten ze buiten de eigen kerk, onder anderen bij de doopsgezinde ds. J. ter Borg en zolang het kon ook bij de Lutherse hulpprediker H.F. Kohlbrügge. Ter Borg stond bekend om zijn gemoedelijke, bijbelse, ondogmatische prediking. Kohlbrügge maakte naam door zijn krachtig verzet tegen een van de Heilige Schrift en de gereformeerde belijdenis vervreemde theologie. Beiden waren ze bezoekers van Da Costa's stichtelijke samenkomsten op zondagavond en hadden ze contacten in de kringen van het Reveil.Ga naar voetnoot16. Het viel Anthony op, dat sfeer en toon in zijn nieuwe kennissenkring meer strijdbaar waren dan hij gewend was. De grenzen werden veel scherper getrokken. ‘Men zocht geen vereeniging langer’. De verschillen in de kerk werden niet meer gezien als tolerabele variaties, maar als tegenstellingen tussen geloof en ongeloof, tussen bijbelse vroomheid en eigenwillige godsdienst. De liberale theologie zag men als een stuk ‘wereld’. Met die ‘wereld’ moest men breken.Ga naar voetnoot17. Al spoedig koos de jonge Brummelkamp in deze situatie zijn koers. Waar de kern van het evangelie in geding was, viel er niets te halveren. Van huis uit was hem bij Kort Begrip en Catechismus ingeprent, dat de zuivere leer die is, waarin God op 't hoogst verheerlijkt en de mens op 't diepst vernederd wordt. Daarmee had hij een principieel antidotum meegekregen tegen de optimistisch-liberalistische tijdgeest. Wat hij in zijn opvoeding tot dan toe had geleerd, vond hij terug in de gesprekken en brochures van hen die algemeen voor ‘Dompers’, ‘Dweepers’ en ‘Orthodoxen’ werden uitgescholden. De Amsterdamse situatie vroeg van hem een nadere positiebepaling. Aan welke kant zou hij staan? Het was voor hem geen vraag. Met overtuiging koos hij voor de zogenaamde ‘Dompers’, ook al realiseerde hij zich, dat het hem antipathie en vijandschap zou opleveren.Ga naar voetnoot18. Deze keus voor mannen als Scholte, Thorbecke, Kohlbrügge en Ter Borg bracht de jonge student weldra in de binnenste kring van het Amsterdamse | |
[pagina 36]
| |
Reveil, waarvan Isaäc da Costa de centrale figuur was. Anthony moest bij zichzelf nogal wat overwinnen, voordat hij die kring durfde binnentreden. Was dit niet een zich roekeloos in gevaar begeven, een tergen van zijn vijanden? De verhoudingen waren in die dagen scherp. Hij zou zich bij velen in zijn omgeving onmogelijk maken. Toch ‘verstoutte hij zich Da Costa te gaan zien, en het was hem waarlijk, alsof hij een door keizerlijk mandaat vogelvrij verklaarden man opzocht en aan het grootste gevaar zich blootstelde, dat zich laat denken’. Toen hij echter ‘dien lieven, voorkomenden man’ de hand had gedrukt, was het hem ‘een groot gewin in een kring van uitnemende Christenen den zondagavond doorgaans door te brengen; en gedurende het overige van zijn tweejarigen studietijd, te Amsterdam aan den stroom zich te laven, welke die vurige bidder en gezalfde Schriftverklaarder alsdan placht uit te storten’.Ga naar voetnoot19. Anthony ontmoette in de ‘réunions’ een aantal ‘uitnemende christenen’ met een gevarieerde kerkelijke achtergrond. Behalve met Da Costa maakte hij er kennis met A. Capadose, H.J. Koenen, W. de Clercq, W. Messchert, de families Van Eik, Westendorp, Gildemeester, Bähler, Chevallier en andere Reveil-vrienden en -vriendinnen. Het verkeren in deze kring is voor Anthony een belangrijke factor in zijn geestelijke vorming geweest. Het Amsterdamse Reveil legde sterke nadruk op de religieuze ervaring, gekenmerkt door een diep zondebesef en een warm verlangen naar verzoening en wedergeboorte. Het was gericht op radikale levensheiliging met soms wereldmijdende trekken. Het was ook sterk antithetisch in de strijd tegen de tijdgeest: anti-rationalistisch, anti-liberalistisch, anti-humanistisch en anti-secularistisch. Het legde sterke nadruk op het goddelijk gezag van de Heilige Schrift en op de leer van de vrije genade. Het was daarbij kritisch ten opzichte van de in de gevestigde kerken heersende theologie. Men was nog niet toe aan intensieve akties voor kerkherstel. Het bleef bij protest tegen het verval van de kerk. Maar dat alleen al was in het brave en zelfingenomen Nederland van het begin der negentiende eeuw een respectabele aktiviteit. Bovendien had het Reveil, vooral onder de sterke invloed van Da Costa, een eschatologische gerichtheid. Men werd geboeid door profetie en apokalyps. In correspondentie en gesprek namen de profetieën en hun vervulling een grote plaats in. Tenslotte had het Reveil ook een sterk missionaire inslag. Er ging een sterk appel van uit op heel het Nederlandse volk. In al deze karaktertrekken van het vroege Amsterdamse Reveil was er ook een verbindende lijn, een attitude, die heel de beweging stempelde: een dagelijkse omgang met Gods Woord, een godvrezende gezindheid met accent op de radikaliteit van het geloof, een vaste overtuiging en een vurig élan om die overtuiging uit te dragen, een verlangen om het eigen leven evenals dat van anderen dienstbaar te maken aan Gods koninkrijk, de intentie om tot eer van God en tot heil van de naaste ook anderen wakker te schudden en in het ‘reveil’ mee te nemen.Ga naar voetnoot20. | |
[pagina 37]
| |
De jonge Brummelkamp heeft enkele jaren in de frisse wind van dit Reveil mogen staan. Vooral Da Costa's bidden en bijbelverklaring heeft diepe indruk op hem gemaakt. Hij vond in de réunions voeding voor zijn eigen geloofsleven. Hij leerde er ook de geesten onderscheiden en werd er opgescherpt tot de strijd tegen dwaling en leugenleer. Hij leerde er de vaderlandse kerk en haar predikanten meer dan tevoren kritisch bekijken. Hij raakte op de hoogte met de geestelijke herlevingen in het buitenland. Hij werd des te meer gemotiveerd om het evangelie te gaan verkondigen en om kerk en volk van Nederland terug te roepen tot de Christus der Schriften. Hier tekenden zich motieven af, die in Brummelkamps leven blijvende betekenis zouden krijgen. De meeste caracteristica van het Reveil waren bij hem terug te vinden. Alleen van bijzondere interesse voor profetie en eschatologie was bij hem, in tegenstelling tot Scholte, geen sprake. De reaktie van Brummelkamps ouders op zijn omgang met Scholte en de Reveil-mensen was christelijk nuchter. Anthony had hun zijn ervaringen geschreven. Die riepen aanvankelijk kritische vragen op. Waarschijnlijk speelde het oordeel van ds. Bisschop daarin mede een rol. In zijn ogen was Scholte een ‘halve duivel’. Men vroeg aan vader en moeder Brummelkamp: ‘is 't voorzichtig dat uw zoon zoo openlijk met hen verkeert en de partij kiest dier mannen? Zij zijn wel vrome mannen, maar men moet ook door de wereld; voorzichtigheid is altijd raadzaam!’ Dergelijke argumenten waren echter voor de Brummelkamps niet overtuigend. Ze schreven hun zoon, dat hij vooral de Here moest smeken om zijn leiding. Deze stellingname was voor de jonge student van groot belang. Het bevestigde hem in zijn overtuiging, dat hij allereerst coram Deo stond en niet terwille van mensen een halfslachtig compromis mocht kiezen, daar waar de Here hem duidelijk een andere weg wees. Daarom bleef hij in de eenmaal gevonden vriendenkring verkeren. Hij ontving er een belangrijk stuk voorbereiding voor zijn latere levenstaak: de dienst van het evangelie en de strijd om reformatie en herstel van de Gereformeerde Kerk in Nederland.Ga naar voetnoot21. | |
2.6. Op veldtocht met de Leidse JagersZoals we zagen deed Anthony op 19 mei 1830 in Leiden zijn kandidaatsexamen in de letteren. De weg was nu vrij om in deze oudste Nederlandse academiestad theologie te gaan studeren. Financiële bijdragen van vrienden als Da Costa en Kohlbrügge stelden hem mede daartoe in staat. Zo verhuisde hij in de nazomer van 1830 naar Leiden.Ga naar voetnoot22. Voorlopig kwam er echter niet veel van studeren. Op 5 oktober 1830 vaardigde koning Willem I een proklamatie uit, waarin hij het Nederlandse volk te wapen riep tegen de Belgische opstandelingen, die in Brussel de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen. Deze oproep vond ook in Leiden gehoor. Er | |
[pagina 38]
| |
werd een corps ‘vrijwillige Jagers der Leidsche Hoogeschool’ gevormd, ongeveer 250 man, onder leiding van officieren en onderofficieren uit het beroepsleger. Ook Brummelkamp meldde zich. Hij werd op 21 oktober 1830 ingeschreven. Onder de vrijwilligers bevonden zich verder Hein Scholte en Simon van Velzen. De nauwelijks begonnen studie werd gestaakt en de training voor de krijgsdienst begon. De exercities vielen eerst zwaar, maar al gauw raakten de studenten er aan gewend.Ga naar voetnoot23. Op 13 november 1830 vertrok het Leidse Jagerscorps uit Leiden in zuidelijke richting. De jongemannen waren in een verheven en ernstige stemming. Wie kon zeggen, hoe lang de oorlog zou duren? En hoevelen zouden in de strijd het leven verliezen? Brummelkamp en zijn vrienden waren ervan overtuigd, dat ze uittrokken voor een heilige zaak. De Reveil-vrienden in Amsterdam beloofden hen in elke samenkomst in de gebeden te gedenken.Ga naar voetnoot24. De eerste weken van hun dienst waren de Jagers betrokken bij de verdediging van Breda. Daarna lagen ze ingekwartierd in verschillende Brabantse dorpen, waar ze de tijd doorbrachten met het houden van oefeningen en wachtlopen. Daarnaast bleef er voor wie dat wilde nog wel wat tijd over om te studeren. De meesten echter brachten hun vrije tijd in een herberg door met gesprek en spel. Brummelkamp voelde zich daar niet thuis, evenmin als Scholte. De beide vrienden trokken voortdurend samen op. Ze hadden weinig contacten met anderen. Ook hier was er dus het isolement. 's Zondags kwamen ze meestal met een klein groepje bijeen om een preek te lezen of eenvoudig de Bijbel te lezen en te bespreken. In hun vrije uren vonden ze onderlinge stichting in meditatie en gesprek. Ook met de gezinnen waar ze in kwartier lagen, lazen ze soms uit de Bijbel. Via correspondentie bleef de band met de Reveil-vrienden bewaard. Die stuurden af en toe aan Scholte enige lektuur, zoals geschriften van A. Capadose, Z.H. van der Feen en C.M. van der Kemp. Ook las Scholte verschillende kerkhistorische werken; waarschijnlijk nam ook Brummelkamp kennis van deze lektuur. Als ze daartoe verlof kregen, bezochten ze de bekende ds. L.G. James in Breda en kerkten bij hem. Enkele keren reisden ze naar Capelle bij Waalwijk, naar ds. C. Gutteling, voorzover hun bekend ‘de eenigste hier in de omtrek die de waarheid verkondigt’. Met ‘innige blijdschap’ beluisterden ze zijn preken.Ga naar voetnoot25. Eind juli 1831 steeg de spanning in het leger. De koning besloot de opstandige Belgen in een grootscheeps offensief tot gehoorzaamheid te dwingen. Onder leiding van de kroonprins, de ‘held van Waterloo’, begon op 2 | |
[pagina 39]
| |
augustus 1831 de Tiendaagse Veldtocht. De Leidse Jagers gingen als tirailleurs meestal aan de spits van het leger. Op enkele plaatsen, met name Beringen en Bautersem namen ze deel aan hevige gevechten. Hun dapper gedrag werd algemeen geroemd. Bij Beringen sneuvelde een van hen, wat op Brummelkamp en de anderen een diepe indruk maakte. De veldtocht verliep voorspoedig. De Belgen moesten steeds verder terugtrekken. Graag hadden de jagers Brussel nog bezet, maar onder druk van vooral Frankrijk werd op 13 augustus bij Leuven een wapenstilstand gesloten. Kort daarop beleefden de Leidse Jagers voor de wallen van Leuven nog bange ogenblikken, toen ondanks de wapenstilstand een hevig kanonvuur op hen werd geopend. Bij die gelegenheid lagen Brummelkamp en Van Velzen naast elkaar in dekking.Ga naar voetnoot26. Op 14 augustus begon de terugtocht. Een week later was het corps weer terug in Eindhoven. Nog bijna vier weken bleef het in dienst. Op 18 september begon de thuisreis. Onderweg werden de jagers feestelijk ingehaald in Dordt, Rotterdam, Delft en Leidschendam. De dappere studenten werden bejubeld in hooggestemde toespraken en in tientallen gelegenheidsgedichten. Overladen met huldeblijken hielden ze op 23 september hun intocht in Leiden. Heel de stad vierde feest. In de Pieterskerk hield prof. W.A. van Hengel een gelegenheidsrede. Van de ‘Leidsche Jofferen’ kregen de Jagers een zilveren gedenkpenning met inscriptie aangeboden. Het was een grandioze en indrukwekkende dag.Ga naar voetnoot27. Met permissie van de koning mochten de Leidse, evenals de Utrechtse en Groninger Jagers nu weer aan de studie gaan. Hoewel de oorlog nog voortduurde, was voor hen de krijgsdienst voorgoed voorbij. Op 22 juni 1832 kregen ze allen als blijvende herinnering en eerbewijs het Metalen Kruis uitgereikt. Op 11 juni 1839 werd hun corps finaal ontbonden. De veldtocht werd evenwel geen vergeten hoofdstuk. Nog vele decennia lang vonden periodiek in Leiden herdenkingsplechtigheden plaats, waaraan Brummelkamp meestal deelnam. Hij vertelde ook graag in de familie- en vriendenkring over zijn belevenissen in de oorlogstijd. Ze hebben in verschillende opzichten hun sporen in zijn leven nagelaten: in vaderlandsliefde, in levenservaring en strijdensbereidheid. In het jaar van de veldtocht raakte Brummelkamp vertrouwd met het militaire leven. De dagelijkse krijgsdienst hardde hem naar lichaam en geest. In de omgang met burgers en mede-soldaten uit verschillende standen en streken deed hij praktische mensenkennis op. Van nabij leerde hij het rooms-katholicisme kennen. De vriendschap met vooral Scholte en ook met Van Velzen werd versterkt en verdiept. Het jaar van militaire dienst is voor Brummelkamp zeker geen verloren jaar geweest.Ga naar voetnoot28. | |
[pagina 40]
| |
theologische studie beginnen. De Leidse academie telde vijf faculteiten. Er doceerden 26 hoogleraren voor 600 studenten, van wie er ongeveer 150 theologie studeerden.Ga naar voetnoot29. Het klimaat in de Leidse theologische faculteit in Brummelkamps studiejaren werd beheerst door wat meestal getypeerd wordt als ‘rationalistisch supranaturalisme’, vrucht van de verbintenis tussen het rationalisme van de ‘Aufklärung’ en een traditionalistische orthodoxie. Centraal was daarin de visie op de verhouding van menselijke rede en goddelijke openbaring. Men meende, dat die zonder moeite met elkaar in overeenstemming te brengen waren. Wat Gods Woord zei, ging hoogstens boven de rede uit, maar nooit daartegen in. God openbaarde volgens deze visie geen dingen, waar de mens het niet mee eens zou kunnen zijn. Hij gaf de christen ook geen reden tot verzet en tegenspraak. Omgekeerd had Hij weinig reden om zich over zijn redelijk denkende christenen te vertoornen. Gods openbaring veranderde hier van karakter. Men zag haar nauwelijks meer als appellerende, om geloof vragende en geloof werkende verkondiging, maar alle nadruk viel op de ‘notitia’: de openbaring als mededeling van een reeks heilzame waarheden. Het antwoord van de mens daarop bestond vooral uit de verstandelijke toestemming en een passende levenswandel. Dit leidde onmiskenbaar tot moralisme.Ga naar voetnoot30. Het is duidelijk, dat deze liberale theologie met de centrale leerstukken van de gereformeerde theologie niet meer uit de voeten kon. Zij nam er niet expliciet afscheid van, maar holde ze wel volledig uit. Men was naar eigen gevoelen nog gematigd orthodox, maar had zich in feite van Calvijn en ‘Dordt’ gedistantieerd. Dit rationalistisch supranaturalisme heeft dan ook met zijn ‘onbepaaldheid en halfheid’ de weg bereid voor de eigenlijke ‘moderne theologie’. Leiden had in die jaren de naam orthodoxer dan Groningen en liberaler dan Utrecht te zijn. Vier hoogleraren doceerden er de theologische vakken: L. Suringar, J. Clarisse, W.A. van Hengel en N.C. Kist.Ga naar voetnoot31. Suringar (1770-1833) was een nauwkeurig, vriendelijk, plichtsgetrouw en bescheiden man, die echter niet bijzonder veel indruk op zijn studenten maakte. Zijn brede en degelijke geleerdheid bezorgde hem wel een goede naam in binnen- en buitenland. Hij gaf college in de dogmatische theologie, theologia naturalis, symboliek en verder responsie-colleges over kwesties uit de dogmatiek. | |
[pagina 41]
| |
Clarisse (1770-1846) was de meest gewaardeerde onder de theologische professoren. Hij was een man met een formidabele en grondige kennis op brede terreinen van de wetenschap. In Leiden gaf hij dogmatiek, apologetiek, moraal-theologie, hermeneutiek, encyclopedie en soms ook pastoraal-theologie. Zijn meest geliefde vak was de moraal-theologie. Zijn colleges daarover werden het drukst bezocht. Men waardeerde hem vooral om zijn imponerende, krachtvolle en levendige taal. Hij bezag de dingen vanuit een wijsgerige optiek. Moeilijke kwesties kon hij helder onder woorden brengen en oplossen. In het christendom zag hij de praktische strekking als hoofdzaak. Een echte dogmaticus was hij niet, ook al gaf hij dogmatische colleges. Merkwaardig is, dat hem soms is verweten, dat H.P. Scholte zijn ideeën bij hem vandaan had. Ook is bekend, hoe Clarisse in 1835 voor A.C. van Raalte in de bres gesprongen is, toen Van Hengel en Kist hem om zijn afgescheiden sympathieën van het examen wilden weren. Hoewel naar algemeen getuigenis de oude gereformeerde theologie niet meer de zijne was, had Clarisse daarvoor toch voldoende waardering om haar niet te willen bestrijden. Deze houding was typerend voor de supra-naturalistische theologie: men was de drempel naar de ‘neologie’ niet over en wilde dat ook niet. Van Hengel (1779-1871) was de exegeet van de Leidse faculteit. Hij doceerde de exegese van het Nieuwe Testament en gaf verder colleges over het welsprekend preken aan de hand van zijn Institutio Oratoris Sacri en soms ook over de wijze, waarop men de catechismus voor het volk moest verklaren. Voor meer gevorderde studenten hield hij een ‘collocutio familiaris’ over de goede ambtsvervulling. Van Hengel was een scherpzinnig man, die in zijn exegese streng grammaticaal woord voor woord verklaarde. Volgens R.C. Bakhuizen van den Brink deed hij dat ‘met evenveel geestdrift voor Grieksche partikels als wantrouwen tegen apostolische denkbeelden.’ Zijn exegese stond vrij van alle dogmatiek. Ze moest zijns inziens juist voor de dogmatiek het fundament vormen. Met zijn methode heeft hij school gemaakt. Daarnaast werd hij gewaardeerd om zijn praktijkgerichte onderwijs over de ambtelijke dienst en met name over de prediking. Kist (1793-1859) gaf colleges over de oudere en de meer recente kerkgeschiedenis, behandelde de ‘literaris historia’ van de kerkelijke schrijvers, las met de studenten uit de patres en hield met hen oefeningen in het disputeren over vooral historisch-theologische kwesties. De studenten waardeerden hem om zijn bevattelijk onderwijs. Met aandacht voor de belangrijkheid van ieder feit, zocht hij vooral naar de verbanden van oorzaak en gevolg. Door zijn arbeid stimuleerde hij tot vakkundige kerkhistorische studie. Alle vier de hoogleraren hielden met de studenten praktische oefeningen in de ‘oratoria sacra’. Zij leerden hen preken volgens de zogenaamde methode-Hollebeek, een sterk synthetische aanpak, in tegenstelling tot de soms overdreven analytische preekwijze van de zeventiende en achttiende eeuw. Van Hengel legde er vooral de nadruk op, dat de predicator zich moest | |
[pagina 42]
| |
houden aan zijn tekst en daarover aktueel en eenvoudig-populair moest preken. Naast Clarisse heeft hij in dezen op de studenten de meeste invloed gehad.Ga naar voetnoot32. Opvallend in het Leidse vakkenpakket was de nadruk op de dogmatische vakken. Het Oude Testament ontbrak geheel, evenals het kerkrecht en de filosofie. Verder vormden de pastorale vakken geen apart vakgebied. | |
2.8. StudiegangHet theologisch onderwijs in Leiden was in de jaren dat Brummelkamp er studeerde, naar het getuigenis van verschillende tijdgenoten weinig boeiend en stimulerend. De professoren gaven hun lessen in een ‘collegiekamer’ bij zich aan huis. Ze droegen een geprepareerd diktaat voor, waaraan ze nu en dan improviserend enige uitbreiding gaven, alles in het Latijn. Responsiecolleges werden eveneens geheel in het Latijn gehouden. Op de meeste colleges hoefde alleen maar ijverig geschreven te worden, zodat het collegebezoek veel te wensen overliet. Er werden per week ruim 30 uren gegeven. In de overblijvende tijd moesten dan de diktaten bestudeerd worden, die meestal in hoofdlijnen de volledige stof van een bepaald vak behandelden. Een gemiddelde student behoefde er niet hard voor te werken.Ga naar voetnoot33. Na zijn terugkeer uit Brabant heeft Brummelkamp ruim tweeëneenhalf jaar in Leiden gestudeerd. Van oktober 1831 tot december 1832 prepareerde hij zich voor het kandidaatsexamen in de theologie, dat hij op 13 december 1832 ‘non sine laudibus’ aflegde. Van december 1832 tot mei 1834 werkte hij vervolgens voor zijn proponentsexamen. Aanvankelijk woonde hij op een kamer in de Haarlemmerstraat, later op de Hoogerwoerd. Alleen in de vakanties ging hij naar Elburg. Aan het algemene studentenleven in corps, sociëteit en dispuut deed hij niet mee. Hij trok daarin de lijn van zijn Amsterdamse tijd door.Ga naar voetnoot34. | |
[pagina 43]
| |
Voor Brummelkamp was wat hij aan de academie leerde veelszins onbruikbare theologie, die hem maar weinig beïnvloedde. De Medulla van Joh. à Marck, een klassiek gereformeerd compendium, was het dogmatisch handboek, maar hoe dit functioneerde, is niet bekend. De jonge Brummelkamp moest voor een belangrijk deel zichzelf inwerken in de gereformeerde theologie door het lezen van bijvoorbeeld de Acta van de Dordtse synode en van werken van Calvijn, J. Trigland, W. à Brakel en anderen. Ook geschriften uit het Zwitserse en Franse Reveil zullen tot zijn lectuur hebben behoord. Maar vooral verdiepte zich zijn oriëntatie op de Bijbel. ‘Was vroeger in de ouderlijke woning, het Woord Gods zijn godsdienst-boek geweest, ook in dezen tijd was het zulks voor zijne Theologie; - door genade was het zijn Theologisch repertorium en toetssteen bij alles wat hem ontmoette’.Ga naar voetnoot35. Deze instelling kwam uiteraard vooral aan het licht bij de preekcolleges. De ‘rechtzinnige’ preekvoorstellen van Brummelkamp en zijn vrienden vielen uit de toon. Een van de hoogleraren maakte er geen geheim van, dat hij zulk een richting schadelijk vond. Een ander stond er wat positiever tegenover. Onder hem - waarschijnlijk Clarisse - preekte Brummelkamp over Marc. 10:25 en 26: ‘Wie kan dan zalig worden? Bij de menschen is het onmogelijk, maar niet bij God’. ‘Op de kritiek en ook op de wandeling naar huis weidde de professor uit over het nut om over dergelijke waarheden te prediken en over de jammerlijke verwaarlozing ervan in onzen tijd. Na hierover behoorlijk gesproken te hebben werden er waarschuwende woorden gehoord tegen derzelver overdrijving.’Ga naar voetnoot36. | |
[pagina 44]
| |
Men noemde hier overdrijving, wat voor Brummelkamp een accentueren van het hart van het evangelie was. Hij kon zich in een dergelijke rationalistisch getinte compromis-theologie niet vinden. Later schreef hij daarover: ‘'t Geen de Akademie hem leverde, maakte natuurlijk weinig indruk op hem, daar hij 't niet gebruikte. Nam hij zijn colleges waar, 't was zeker niet om daarna zijne diktaten te bestuderen. Het Rationalisme en Supra-naturalisme van dien tijd was, zoowel naar zijne oorspronkelijke, Bijbelsche vorming als naar de opvatting van den krachtigen geest van Da Costa, die hem had gelaafd, ook voor hem veel te flauw en te ver veroordeeld, dan dat hij er eenige andere notitie van nemen kon, dan om er van te walgen of het te bestrijden’.Ga naar voetnoot37. Het theologisch klimaat in Leiden was inderdaad in veel opzichten tegengesteld aan dat in de Amsterdamse Reveil-kring. Voor de oppervlakkige beschouwer was de in Leiden gedoceerde theologie nog zo heterodox en onbijbels niet. Maar Brummelkamp zag vanuit zijn opvoeding en vanuit de in Amsterdam ontvangen vorming door deze schijn-orthodoxie heen. Denkend in categorieën van geestelijke strijd en positiekeus vond hij in Leiden lauwheid, oppervlakkigheid en zucht naar compromis. In plaats van een diep zondebesef en de belijdenis van Gods vrije genade vond hij er een optimistisch mensbeeld. Geen radikale wedergeboorte, maar zedelijke verbetering van een toch al brave mens. Geen theopneustie van de Heilige Schrift, maar axiopistie. Van eschatologisch denken was er niets te merken. Evenmin van een existentiële confrontatie tussen God en mens. Het was er alles lauw en tam. Het evangelie stond er niet meer als reddend woord van Gods vrije genade haaks op het leven en denken van de mens. Daarmee was - dat zagen Brummelkamp en zijn vrienden - het evangelie, met behoud van de traditionele terminologie, in feite van kracht beroofd. De betekenis van het onderwijs aan de academie is dus voor Brummelkamp gering geweest. Vaktechnisch, bijvoorbeeld op het terrein van de exegese, zal hij er zeker het nodige geleerd hebben. Maar zijn essentiële geestelijke en theologische vorming kreeg hij er niet. | |
2.9. De ‘club van Scholte’In Leiden behoorde Brummelkamp tot een kleine vriendenkring, die doorgaans spottend ‘de club van Scholte’ werd genoemd. Scholte werd kennelijk als de belangrijkste en gevaarlijkste man van dit gezelschap beschouwd. Verder hoorden C.D.L. Bähler, G.F. Gezelle Meerburg en S. van Velzen erbij. Gezamenlijk bespraken de vijf studenten de problemen van hun studie en van de theologie en ook de aktuele situatie van de kerk. Scholte was de leidende figuur, die zijn vrienden liet delen in zijn correspondentie met Da Costa, Kohlbrügge, L.G. James en anderen. Zo bleef het contact met de Reveil-kring bewaard. Meer dan eens schreef Da Costa op diens verzoek aan Scholte over theologische vraagstukken, die in de colleges aan de orde waren geweest. Het ligt voor de hand, dat zijn vrienden daarvan niet onkundig bleven. Even aannemelijk is, dat zij ook hun belangrijkste lectuur met hem deelden: W. à Brakel, H. Witsius, preken van F.W. Krummacher en J.C.I. | |
[pagina 45]
| |
Secrétan, C.M. van der Kemps werk tegen Ypey en Dermout en verder tijdschriften als de Evangelische Kirchenzeitung en de Archives du Christianisme.Ga naar voetnoot38. De vrienden gingen in Leiden niet veel met anderen om. Tegenover hun academie-genoten voelden ze zich geheel apart staan, als ‘paria's’, ‘aller afschrapsel’. Alleen in de kring van ‘sommige eenvoudige vrome menschen’ vonden ze vrienden en geestverwanten. Daarnaast hadden ze contacten met twee bijzondere figuren, namelijk Johannes le Feburé en Abraham Jacob Twent van Roosenburg.Ga naar voetnoot39. De Leidse greinfabrikant Le Feburé (1776-1843) hield al jarenlang bij zich aan huis een of meer avonden per week een ‘oefening’, waar hij voor de vuist weg een stichtelijke toespraak hield voor een publiek van 30-80 toehoorders. In de kerkelijke discussies had hij duidelijk partij gekozen: in 1825 en 1828 had hij brochures gepubliceerd ter verdediging van A.S. Thelwall en van het bekende Adres van D. Molenaar. Sinds die tijd was zijn naam in wat bredere kring bekend, vooral bij de Reveil-vrienden. Onder invloed van de spanningen rond de Belgische oorlog in 1831 en het uitbreken van de cholera in 1832 nam het aantal bezoekers van zijn oefeningen en bidstonden sterk toe. In zijn vrij ruime lokaal moesten velen met een staanplaats genoegen nemen. Toen Scholte in 1829 zijn studie in Leiden begon, werd hij er al gauw een regelmatig bezoeker. Sinds 1831 woonden ook Brummelkamp en de andere vrienden ‘wekelijks vrij gezet een of meer oefeningen’ bij van de ‘oude, godvruchtige Le Feburé’. Daar werden ze opgebouwd in de kennis van Gods Woord en van de gereformeerde leer. Daar ontvingen ze de geestelijke voeding en leiding, die ze aan de academie en veelszins ook in de kerk misten. Brummelkamp kwam er in contact met eenvoudige mensen uit het volk, die zich niet mee lieten trekken in de lauwheid en flauwheid van het verlichte christendom, maar wilden vasthouden aan de betrouwbare leer der Schriften. Hij moet er met vreugde het geestelijk klimaat van zijn ouderlijk huis hebben herkend. Overigens deed hij er zeker geen afscheidings-ideeën op. Le Feburé is later niet met de Afscheiding meegegaan.Ga naar voetnoot40. | |
[pagina 46]
| |
Een heel andere figuur was Twent van Roosenburg (1799-1868). Na een losbandige en verkwistende jeugd, kwam hij omstreeks 1825 in Zwitserland tot bekering. Hij werd er lid van de afgescheiden Eglise du Bourg de Four in Genève. Deze gemeente wilde uitsluitend een gemeente van bekeerden zijn en een zo getrouw mogelijke navolging van de apostolische kerk. De Heilige Schrift gold daarbij als enige norm; men stond afwijzend tegenover kerkelijke belijdenisgeschriften en een binding daaraan. In 1826 keerde Twent naar Nederland terug en vestigde zich op zijn landgoed ‘Raaphorst’ bij Wassenaar. Dikwijls verbleef hij in Frankrijk of Zwitserland. Jaarlijks vierde hij bij ds. F.L.H. Olivier in Parijs het avondmaal; hij liet daar ook zijn kinderen dopen. Hij kwam nooit in de Hervormde of Waalse Kerk in Nederland; die vond hij te ‘bedorven’. Vanaf 1828 tot aan zijn verhuizing naar Frankrijk in 1836 onderhield Twent contacten met verschillende Reveilvrienden, onder wie C. van Zuijlen van Nijevelt, D. van Hogendorp, Capadose, De Clercq en Da Costa. Ook Kohlbrügge kwam nogal eens bij hem op bezoek.Ga naar voetnoot41. Twent had zeer geprononceerde kerkelijke opvattingen, die hij in zijn omgang met de Reveil-mannen niet onder stoelen of banken stak. Hij ‘wilde maar terstond de zaak met de kerk afdoen en een nieuwe stichten’. Vooral toen aan Kohlbrügge het lidmaatschap van de Hervormde kerk was ontzegd, was voor hem de zaak beslist. Hij verklaarde de kerk voor afgevallen en betoogde, dat de hele instelling van de synode en al haar handelingen tegen het Woord van God waren. Op zijn instigatie belegde men in april 1833 een vergadering te Amsterdam om over een eventuele protestaktie te spreken. De vrienden schrokken echter voor een collectief optreden uiteindelijk toch terug. Da Costa vond Twents visie veel te separatistisch. Deze hield aan zijn standpunt vast en schreef aan Da Costa, ‘dat hij, wat hem betrof, geen andere redding voor de kerk zag dan door een scheiding van den boozen en dit als een duure pligt beschouwde’.Ga naar voetnoot42. Sinds januari 1832 hield Twent bij zich aan huis op donderdag- en zaterdagavond een godsdienstoefening. Brummelkamp en zijn vrienden waren dikwijls bij de familie Twent op ‘Raaphorst’ te gast. Door dit contact raakte Brummelkamp bekend met de kerkelijke ontwikkelingen in Zwitserland en Frankrijk. Het is te veel gezegd, dat Twent de man zou zijn geweest, ‘die de Afscheidingsgedachte naar Nederland heeft overgebracht’. Wel is de door hem voorgestane afscheiding meer dan eens onderwerp van gesprek geweest. Tegen Scholte zei hij eens: ‘Wanneer Gij eens een afgescheiden kerk zult hebben, kom ik bij U Avondmaal houden’. Toch blijkt nergens, dat van | |
[pagina 47]
| |
hem een belangrijke invloed in die richting op Brummelkamp is uitgegaan. Het verschil in visie op kerk en belijdenis is daarvoor tenslotte te groot geweest.Ga naar voetnoot43. Toen in 1832 en 1833 Gezelle Meerburg, Bähler en Scholte de academie verlieten en predikant werden, bleven Brummelkamp en Van Velzen als enige van de vrienden nog twee jaar in Leiden; in de herfst van 1832 sloot A.C. van Raalte zich bij hen aan. Er is dus eigenlijk maar vrij korte tijd van een ‘club van Scholte’ in letterlijke zin sprake geweest.Ga naar voetnoot44. Dikwijls is de beschuldiging geuit, dat in deze vriendenkring al plannen werden gesmeed om in de Hervormde Kerk oppositie te gaan voeren en een schisma te veroorzaken. Daarvan is echter volgens Brummelkamps eigen getuigenis geen sprake geweest. Hij begreep wel, dat hij als predikant een zware strijd tegen het rationalisme te strijden kreeg, ‘maar niet eenmaal kwam het hem in 't hart op, dat voor hem, gelijk voor ieder lidmaat, de groote roeping zich toen reeds openbaarde om den strijd tegen zulk een kerkbestuur aan te binden en er zich desnoods aan te onttrekken’. Het stond bij hem vast, dat hij in zijn toekomstig ambt niet mee zou doen aan enige ‘transaktie, of verloochening, of verzwijging van waarheden’. In die geest had hij dan ook dikwijls gesprekken met predikanten uit zijn kennissenkring, zoals C.C. Callenbach in Nijkerk, G.W. Bisschop in Doornspijk, H. Slothouber in Oosterwolde en H. de Haan Hugenholtz in Elburg. Zouden zij bij hem trouwens neigingen in de richting van afscheiding geproefd hebben, dan zou in 1834 het beroep naar de grote hervormde gemeente in het nabije Hattem wel buiten de mogelijkheden hebben gelegen. De Leidse studietijd was voor Brummelkamp geen tijd van oppositie-plannen, maar ‘van gebed, een tijd van biddende voorbereiding’.Ga naar voetnoot45. | |
2.10. De familie De MoenVan grote en blijvende betekenis is in Leiden voor Anthony zijn kennismaking met de familie De Moen geweest. Dit gezin bestond uit vier jonge mensen, drie zussen en een broer, van wie de ouders overleden waren. De broer, Carel Godefroi, was heel- en vroedmeester. Zijn oudste zuster Maria Wilhelmina was ruim twee jaar getrouwd geweest met de dekenfabrikeur Caspard Tieleman; in juni 1828 was ze weduwe geworden en met twee dochtertjes achtergebleven, van wie de oudste in 1831 stierf. De beide andere zusjes De Moen, Christina Johanna en Johanna Maria Wilhelmina, waren in 1832 nog minderjarig.Ga naar voetnoot46. | |
[pagina 48]
| |
Deze familie De Moen woonde in het ouderlijk huis aan de Oostzijde van de Hooigracht. Brummelkamp maakte kennis met hen via zijn vriend Gezelle Meerburg, die een geboren Leidenaar was. De De Moens waren meelevende kerkleden. Zij hadden gecatechiseerd en waren als lidmaten aangenomen bij de bekende ds. Lucas Egeling. Zijn prediking en onderwijs hadden hun voorkeur en daardoor waren ze voornamelijk gevormd.Ga naar voetnoot47. Al spoedig ontstond er een nauwe band tussen Brummelkamp, Van Velzen, Van Raalte en de drie zusjes. Voor Anthony was ‘Mietje’ de uitverkorene, ondanks haar weduwschap en een leeftijdsverschil van ruim drieëneenhalf jaar. De omgang met haar en haar familie bracht hem niet alleen persoonlijk geluk, maar bovendien kwam hij erdoor in aanraking met andere Leidse families, die evenals de De Moens tot de gegoede stand en de invloedrijke kringen behoorden. De verbintenis had ook een financieel aspekt. Maria bezat bij haar trouwen een geïnvesteerd kapitaal van minstens 31.000 gulden, goed voor een jaarinkomen van zo'n 1500 gulden. In gemeenschap van goederen getrouwd, waren ze daarmee van andere bronnen van inkomsten onafhankelijk. In Mie de Moen kreeg Brummelkamp een jonge vrouw, die een dame van stand was, maar geen luxe dametje. Ze had de moeiten van het leven aan den lijve ondervonden. Ze bezat ook de gave om zorgend en besturend het middelpunt van een huisgezin te zijn.Ga naar voetnoot48. | |
2.11. Afsluiting van de studieDe studie in de theologie verliep vlot. Op 13 december 1832 legde Anthony het kandidaatsexamen met goed gevolg af. Dit ging conform het wettelijk voorschrift over de natuurlijke godgeleerdheid, de kerkelijke geschiedenis en de algemene leer van de christelijke godsdienst. Daarbij werd een drietal testimonia vereist voor niet-geëxamineerde vakken. De exegese viel buiten het examen. De ‘bijbelse’ vakken kwamen namelijk bij het proponentsexamen aan de orde. Na het kandidaatsexamen volgde een periode van nadere studie en voorbereiding op de ambtelijke praktijk. In deze fase moest de student onder andere twee proefpreken houden onder praesidium van een der professoren. Deze gaven dan hun kritiek voor het forum van een schare studenten. Verder moest de aanstaande proponent nog enkele colleges bijwonen.Ga naar voetnoot49. In mei 1834 was Brummelkamp zo ver, dat hij het proponentsexamen kon afleggen. Het vond plaats voor het provinciaal kerkbestuur van Zuid-Hol- | |
[pagina 49]
| |
land op donderdag 15 mei 1834. Het onderzoek ging over de volgende vakken: bijbelse uitlegkunde, kerkelijke geschiedenis, leerstellige godgeleerdheid, christelijke zedekunde en predikkunde cum annexis. De heren kerkbestuurders wisten kennelijk tevoren al, wat voor vlees ze in de kuip hadden. Het examen in de dogmatiek ging geheel over wat in de Dordtse Leerregels de hoofdzaak is: de uitverkiezing; algemene of bijzondere voldoening; de vraag, of God de Vader van alle mensen is en dergelijke. Brummelkamp en Van Velzen, die gelijktijdig geëxamineerd werden, staken hun overtuiging niet onder stoelen of banken. Het kwam tot een geanimeerde discussie, waarbij de examinatoren zich overigens welwillend opstelden. De uitslag was positief: beide werden ze ‘met ruime vrijmoedigheid’ toegelaten om als proponent in de kerken op te treden, ‘als hebbende van hunne bekwaamheid genoegzaam doen blijken’. Men wist van hen, dat ze goed gestudeerd hadden. Ze kregen de boodschap mee, dat ze hopelijk door nadere studie wat van hun ‘steile’ begrippen zouden terugkomen. De weg naar het ambt van dienaar des Woords lag nu voor Brummelkamp open.Ga naar voetnoot50. | |
2.12. BalansWanneer we het resultaat van ons onderzoek naar Brummelkamps jeugd- en studiejaren samenvatten, zijn er de volgende lijnen aan te wijzen. Zijn opvoeding werd gekenmerkt door een nauwgezette opvatting van het christen-zijn, met sterke nadruk op een leven coram Deo. Zijn geestelijke vorming was niet dogmatisch-systematisch en ook niet beïnvloed door het conventikel-klimaat en de theologie van de Nadere Reformatie. Wel werd hij opgevoed en onderwezen in nauwe verbondenheid aan de Heilige Schrift en aan de Heidelbergse Catechismus. Brummelkamp ontving een degelijke klassieke vorming. Hij werd verder sterk beïnvloed door het Amsterdamse Reveil en met name door Da Costa. Zo kreeg hij oog voor en roeping tot de strijd tegen ‘de geest der eeuw’. Onder andere in de Belgische veldtocht werd zijn persoonlijkheid gevormd tot zelfstandigheid en strijdbaarheid. Al in zijn studiejaren voltrok zich een proces van openlijke verwijdering ten opzichte van de heersende theologie en preekwijze in de Hervormde Kerk. Dit uitte zich in het thuisblijven uit kerkdiensten en het bijwonen van alternatieve samenkomsten. Brummelkamp had reeds voor zijn intrede als predikant een open oog voor de dringende noodzaak tot reformatie van de kerk. Deze positiekeus bracht hem in een zeker isolement, maar gaf hem tegelijk aansluiting bij de kleine vrienden- | |
[pagina 50]
| |
kring rond H.P. Scholte. Daarin was men bereid terwille van een vaste gereformeerde overtuiging desnoods alleen te staan. Brummelkamp verliet Leiden als een wetenschappelijk goed gevormd man, maatschappelijk gezien thuis in de betere kringen, nauwgezet en godvrezend, bereid zich in te zetten voor reformatie van de kerk. |
|