| |
| |
| |
Derde deel.
Weer in den tuin.
Er zijn vele, vele dagen voorbijgegaan. De zonne, die zacht de Lente streelde, ging nadien langsom heviger stoven, en rijpte de vrucht van elken boomgaard...
Nu ligt alles in nazomersche weelde.
Op 'n grooten appelaar zit, schitterend tusschen 'r zusjes, 'n tweede prinses Bellefleur. De oude prinses bleef op den zolder, en op den boom kwam 'n nieuwe jonge in de plaats. En dat is zoo het liedje van ieder jaar... Vooraan, ergens aan 'n dikken tak, weeft Grispik 'r net. Pierewie's poppenwagen staat nog steeds op het hof. Er zijn klimopranken over heengegroeid, en tusschen de wielen wuift het hooge gras.
Pierewie zit, op den grond, vóór den wagen, z'n poppen te herstellen.
| |
| |
| |
| |
z'n tijd met houten poppen.
gelijk het touwtje port...
tot Pierewie zélf eens wordt
omhoog vaart voor de pret
Ja, 't poppenspel is fijn, en
houdt goed de touwtjes vast
of er aan 't hout wat scheelt;
Hij plaatst z'n poppen, 't bovenlijf overeind, tegen den wagen.
Jan en An komen de trappen van 't heerenhuis afhollen.
Pierewie! Zijn ze haast klaar? Ga je straks spelen?
| |
| |
Alleen nog Stekkebeen... Die is te mager om 'm nog fatsoenlik ineen te krijgen...
Weer de wijde wereld in...
de kokin, roept door 't venster:
Pierewie!!
Dat ‘wie’ klinkt als de hoogste noot die je gillen kan.
antwoorden tesaam:
Kato??
Hoogedelgeboren keukenster! Ik begroet u met allen eerbied! Ontferm u over m'n schreeuwende maag.
Jan en An gaan aan 't lachen.
Mag ik hooren wat er zooal op je menu staat?
Nee. Flik heeft de gal...
| |
| |
En Kato's hoofd verdwijnt uit het venster.
Maar zeg's, Pierewie... Heb je nog geen nieuws van Lotje?
Wacht... dat had 'k vergeten... Dat duurt niet lang... Als die hier in de buurt is, loopt ze d'r gauw in.
Nee, dat kneep 'r te hard den eersten keer...
Ga je gang... 'k Zal 'r voor zorgen.
steekt 'r hoofd weer door 't venster:
Dee-sjeu-nee!!!
Jan en An rennen het huis in.
Terwijl Pierewie, prakizeerend, in z'n zakken tast, is Lotje zacht op den hofmuur verschenen. Daar zit ze nu alles na te zien. Pierewie haalt 'n touwtje uit z'n zak, windt het om 'n stukje brood en hecht het vast aan 'n wiel van z'n wagen.
bromt intusschen stil:
Hier 'n beet voor je strotje!
| |
| |
nou dan: goeie reis, m'n dodje...
Daarna gaat ie het huis in.
wipt van den muur af:
Zie me die poppen, zoo dood,
Rust in vrede... B'jour! B'jour!
Nu speelt Lot 'n nieuwen toer!
Gauw neemt ze 't touw in 'r bek, wipt terug den muur op, laat 't stukje brood op den grond glijen terwijl ze 't touweindje vasthoudt. 't Blijft 'n poosje stil. Dan worden, één voor één, de poppen terug wakker.
Salem Aleikum! Zijn we hier in Konstantinopel?
Daarop ontwaakt Godfried van Boeljon. Hij wrijft z'n oogen uit, brengt z'n horentje aan den mond
| |
| |
en schettert met overtuiging. Er vallen blâren uit de boomen, en 'n paar appelen kletsen op de koppen der poppekast-artiesten.
Nu volgt Stekkebeen...
Wa.wa.wa... Zie 's! Ap.ap.appelen!...
Maaike droomde dat ze juist 'n porseleinen servies liet vallen; ze schrikt wakker.
Sjezes! Madam... 't servies is gevallen...
Nee.nee... Maai.. Maaike...
(hij geeft haar 'n appel)
Zie, 't zijn gemaaide...
ontwaakt ook:
Presies gelijk in den ‘poesje’. D'r moet toch iets gebeurd zijn... want 't is hier te stil...
En eindelijk is de slaap van Jasmientje ook gevlucht. Ze babbelt nog voort gelijk ze in haar droom dacht te spreken tot 'n mooien ridder.
Och, meneer de ridder... merci voor die schoon bloem... Ik zal ze eeuwig...
Maar opeens knettert de lach uit den mond van alle poppen. Ze zijn te blij elkaar weer wakker te zien en beginnen allen tegelijk te spreken, zoodat je er niet meer wijs uit worden kan.
| |
| |
zegt:
Nee, maar zoo'n aardige toeren speel 'k niet alle dagen.
De kruisvaart is in 't water gevallen...
Na.na.na.natte grond voor m'n ji.ji.jicht!
Wat is er toch met ons gebeurd? Wat is er toch?
Wat 'n geluk dat m'n neus nog in z'n gelid staat!
Spijtig dat die droom zoo ineens uit is...
En wanneer de heertjes zwijgen, razen de dametjes nog voort, snel, snel als eksters.
Och, kind lief, m'n grootmoeder zei dat 'n prinses honderd jaar lang sliep en 'k dacht dat ik het was, en opeens 't servies kapot, en de droom kapot..... en lachen en huilen.... 'k Draai en keer... Heerejee! M'n kleed is uit de mode...
Maaike, 't was juist zóó schoon, want die ridder (een met veel diamant aan z'n raren frak) gaf me 'n roos die rook... rook... rook naar o-de-kolon, en ik zei ‘merci’ want ge moet beleefd zijn... en naar 't balkon riep hij: bonswaar... Schoon! schoon!
Godfried van Boeljon schettert op z'n horen.
| |
| |
Tatata! Uit! Uit met droomen. We leven opnieuw!
Laat ons 'ne flikker slaan van Pierlala!
Te paard! Nog vóór vanavend de zee over!
Kunde gij zwemmen? Ik nie! Vooruit 't plezier!
De poppen dansen in 't ronde al zingend:
En Pierlala lag in de kist
met beî z'n billekens bloot...
en niemand die het beter wist
De klokken die luidden van bim-bam-bom!
De dooden komen niet weerom...
Ik wel! zei Pierlala-sasa...
Ssst! Sst! D'r komt 'ne ra.rare vo.vogel!
Ze blijven allen beweegloos. Flik van Flooi, de kale sinjeur, komt preutscher dan ooit het hof opgestapt. Er zijn 'm drie nieuwe veeren aan den staart gewassen. De poppen kijken 'm stijf aan.
| |
| |
lijkt 't wel of er geen musschen meer zijn!
De musschenbende zou misschien
Zóó viert m'n nobele glorie
Pa-ouw! Pa-ouw! Ik ben wat mans,
boven die verslagen musch!
Hij wandelt verder, pikt hier en daar achteloos rond, ziet opeens 't stukje brood.
Dàt is festijn voor m'n holle maag!
'k Krijg van Kato niks meer dan slaag...
Ben ik te fier om eten te vràgen,
wat ik hier vind, is graag en
gauw, ongezien, verheeld,
en op één-twee-drie naar binnen gespeeld!
Hij eet 't stukje brood op en zit aan 't touw gevangen.
| |
| |
hier staat Musch, 't rabauwke!
jij bent gevangen! De baas zit hier!
Pa-ouw! Pa-ouw! Pa-ouw! Pa-ouw!
Pierewie, Jan en An komen, op de herrie, toegesneld.
Da's de musch! We hebben ze!
Ze loopen naar den wagen waar ze de musch meenen te vinden.
Ze merken Flik's beweeg en Lotje's gelukte list.
Oooo! Kato! Kato! Flik zit gevangen!
En Kato steekt 'r kop door 't venster.
Allemachtig! Okkerakkersakker! Dat is 'n heksenmusch! 'k Blijf hier niet langer! Dat beest is...
| |
| |
Wel, heb je van m'n leven! Sinjeur en de musch...
kijkt stom-verbaasd z'n poppen na:
Nu die nog? Word ik gek?
| |
| |
Lotje wipt den muur af, trippelt naar voren, trekt Flooi aan 't touw met zich.
tot z'n poppen:
Ha! Donderkrakelingen! Jullie maken revolutie! Hier! De doos in!
Hij trekt aan 'n klink van den wagen; de deurtjes springen open en de negen zusjes van Lotje wippen den wagen uit.
Wirjiwilliwirjiwilliwilliwirrrjiljiljilwilliwil...
M'n oogen! M'n ooren! Alles bibbert... 'k Ga m'n testament schrijven...
toetert op z'n horentje:
Tètètètètè!!
'n Verre weergalm beantwoordt: Tètètètètè...
Er vallen blâren van de boomen.
van op 'r tak:
Hoort! Prins Herfst!
Stil, want d'r komt iets schoons... ik voel het.
| |
| |
Wees willekomen, ridder Herfst!
'k Trek eruit... En route! Den bak in!
Zoo dient de baas de knechten...
Stapt in! Heden betalen, morgen voor niet!
Jan en An gaan schrijlings op de lokomotief zitten. Pierewie erachter, op den wagen, met pijp en harmonika.
Tjil.wirjiwil...tjirrrrp...pjillipjil...
Stil!
en ze zingt:
Wie m'n edel ros wil leiden
naar de maische frissche weiden,
zij voorzichtig, want dit beest
is niet altijd paard geweest!
Terzelfdertijd lachen de musschen: Tjil, tjil... bij elke lettergreep.
| |
| |
springt te paard op Flik's rug:
't Is 'n wonderdraak met vleugels!
Hop! en bijt maar op je teugels.
Wie te hoog vliegt, valt ook laag...
Vieren we triomf vandaag!
Nu gaan de poppen aan 't spotten: Flik, flik... bij elke lettergreep. Allen hebben zich stoetsgewijs opgesteld. Terwijl ze heengaan, de hofpoort door, zingen ze:
Hopsa! musschen van straat en dak!
't Nest in de goot en 'n kers op zak...
Den kop in den wind en den bek in 't gras,
alsof er geen eind aan den Zomer was!
Godfried van Boeljon zingt niet mee, maar blaast ontzettend op z'n horen.
In den stoet gaan Pierewie, Jan en An voorop, met de lokomotief en den wagen... Dan Godfried van Boeljon. Dan Lotje op Flik, omringd door de negen musschen. Dan de poppen... Achteraan hinkt Stekkebeen.
Wanneer de stoet verdwenen is, komt Kato de trappen af, met bezem en poetslap.
| |
| |
| |
| |
Oef! de herrie is uit! Kato blijft alleen... (ze begint te vagen) Als ik nu 's ‘fiezelefeeren’ wou, zou 'k zeggen:
Stel je nooit hooger dan je buur
en denk aan onzen Flik...
Die liep gevangen op den duur:
Ik, keukenmeid Katoken, vind
Ze zijn... als ik... 'n voorbeeld van
veel needrigheid en moed!!
Dat ‘moed’ heeft ze uitgekreten met opengezwaaide armen. Daar ziet ze opeens hoe Grispik met 'n enorm spinneweb (met groote vrijdoorzichtige mazen) vóór de tooneelopening daalt.
Sjezes! 'n spin! 'n spin!
Kato laat 'r bezem in den steek en rent weg zoo hard ze kan. Bellefleur lacht er hartelijk om. Blâren vallen uit de boomen.
Ik zie den hofstoet! Juich, prinses!
Er toetert 'n horen dichterbij, en de sinfonie zet in, geleidelijk verruimend.
| |
| |
Heere Herfst! Heere Herfst! Kom! Kom!
Prins Herfst treedt de hofpoort door, gevolgd van z'n hovelingen. Over alles streelen nu purpertinten. In 'n mooien slotdans zien we hoe Herfst Bellefleur begroet en hoffelijk uitnoodigt aan z'n zij te gaan naar z'n verre misterievolle paleizen. Grispik spant 'r net, helpt Bellefleur - als langs 'n touwladder - omlaag... Bellefleur's zusjes dalen langs den boomtronk of langs de takken neer.
Prins Herfst omarmt Bellefleur en, omgeven door de juichende hovelingen, gaan ze de wereld in.
| |
| |
...En
er kwam
een... varken
met een langen snuit...
...En 't vertelsel is uit.
|
|