| |
| |
| |
IV. Epiloog
| |
| |
Cultuur, kunst, kritiek...
Iets over de behaaglijkheid van ons onbehagen
Dire: j'aime Sade, c'est n'avoir aucun rapport avec Sade.
Maurice Blanchot, L'Écriture du désastre
Ik kan u over de toestand van de ‘cultuur’, de ‘kunst’ en de ‘kunstkritiek’, en dan nog wel in Vlaanderen, niets zeggen, omdat de positie, de plaats van waaruit men iets over die zaken zou kunnen vertellen grondig vergiftigd is. Het is een nogal bekakte, zelfs demonische plaats, maar daarom niet minder een plaats waarop wij allen, wij weldenkende, progressieve, kunstzinnige burgers ons bevinden - ik momenteel iets meer dan u, omdat ik hier vooraan zit. Ik ben dan ook de laatste om te denken dat ik mij aan die plaats kan onttrekken. Het enige wat ik kan doen, is proberen u iets te zeggen over de aard van die demonie, een demonie die helemaal niet spannend is, maar juist de oorzaak van de verveling en de steriliteit van wat wij ‘cultuur’ noemen.
Ik spreek dus inderdaad over ‘demonie’, omdat mijn ‘stelling’ vrij duidelijk is: de cultuur is des duivels. Waarmee ik wil zeggen dat iedereen die zich opwerpt als vertegenwoordiger, bemiddelaar, verdediger, pleitbezorger, dienaar van de ‘cultuur’, iedereen die zich om de cultuur bekommert, zich oprecht zorgen maakt over haar kwaliteit, haar bereik, haar uitstraling - en dat doen
| |
| |
wij toch allemaal - op een fatale manier in een duivelse strategie verwikkeld zit.
Wat nu nog duister klinkt, wil ik verhelderen aan de hand van het verhaal van Abraham en Isaak. God test Abrahams geloof door hem te vragen zijn eigen zoon, het meest dierbare dat er voor hem op aarde is, te offeren. Op het moment dat hij zijn mes opheft om Isaak te doden, komt er een engel tussenbeide die Abraham prijst om zijn daad van geloof, waarna God hem zegent en hem een voorspoedige toekomst belooft.
Abraham moet dus het meest afschuwelijke doen dat hij zich kan indenken. Maar het is God die het hem vraagt. Hij weet natuurlijk dat God goed is, maar anderzijds kan hij de daad die God van hem vraagt op geen enkele manier verbinden met wat hij zich menselijkerwijs als goed voorstelt. Er is hier dus noodzakelijk een moment van absolute vertwijfeling. Anders zou de hele zaak flauwekul, doorgestoken kaart zijn. Stel dat Abraham, vanuit zijn overtuiging van Gods oneindige goedheid, er zeker van was dat God onmogelijk werkelijk zoiets verschrikkelijks van hem zou kunnen eisen, dan zou hij met zijn bereidheid tot het offer helemaal niets bewijzen.
Interessant is daarom een passage in de Talmoed, waarin de duivel ten tonele verschijnt. Deze duivel die geen dommerik, geen slechte dialectieker is, stelt Abraham gerust. Hij zegt hem: niemand weet beter dan jij dat God niet gek is, maar oneindig verstandig en goed, en dus onmogelijk zoiets monsterlijks zou laten gebeuren. Ga gerust naar de berg en offer je zoon; als puntje bij paaltje komt, zul je zien dat hij je zal tegenhouden. De duivel zegt dus: speel deze waanzin, deze horror mee, doe eventjes alsof je ‘vreest en beeft’, want alles komt toch terecht...
Abraham weet dat zo'n zekerheid niets met geloof te maken heeft, dat er geen serieus, authentiek geloof is zonder dit verschrikkelijke moment van absolute vertwijfeling waarin God hem brengt. Maar ook dat kan Abraham niet echt ‘weten’. Abraham
| |
| |
kan niet zeggen: ‘er moet een moment van absolute vertwijfeling zijn, dit verschrikkelijke moment is, wil ik in het rijk Gods worden opgenomen, nu eenmaal noodzakelijk’, want dan speelt hij het dialectische spel van de duivel alweer mee. Neen, Abraham moet ‘gewoon’, ‘zonder meer’ vertwijfelen. Maar ook dat is ondenkbaar, want Abraham is toch niet gek. Hij is een gelovig mens die op God vertrouwt. Op een of andere manier kan hij niet anders dan inderdaad ‘weten’ dat Gods goedheid ergens aansluit bij het banaalmenselijke begrip dat hij daarvan heeft. Hij kan toch niet anders dan geloven dat de op het eerste gezicht absurde, zinledige daad die God van hem vraagt ondanks alles een goede afloop zal kennen, anders zou Abraham volledig geschift zijn.
Abraham zinkt dus niet weg in absolute vertwijfeling, noch is hij zeker van zijn zaak. Maar dit is juist de essentie van de vertwijfeling, namelijk dat ze nooit absoluut is, dat men er niet in wegzakt, dat er steeds een vage, onbestemde hoop blijft. In deze wanhoop, die zoals elke wanhoop door de hoop wordt onderhouden, doet Abraham de stap, brengt hij het offer... dat geweigerd wordt. Het is hem niet gegeven zich te geven. Het wordt hem niet gegund Isaak, het belangrijkste dat hem aan dit leven bindt, te offeren. Het blijft aan God om, wanneer het hem zint, ook en vooral als Abraham daar helemaal niet op voorbereid is, alles van hem weg te nemen. God staat hier dus op de plaats van de dood, die zoals we weten, een nogal sadistische instantie is: hij eist van ons dat we alles opgeven, dat we ons alles laten ontnemen, dat we ons laten pakken, maar net niet wanneer wij dat willen, niet op het moment waarop wij denken dat we voor hem klaar zijn. Anders gezegd: de dodelijke God ont-zet ons, voert met ons een radicale displacement door, maar maakt het ons tegelijk onmogelijk om ons ooit in die ont-zetting te nestelen, deze volmondig te beamen.
Met deze perverse God, deze treiterige dood, is duidelijk geen serieuze, geen ‘juiste’ verhouding mogelijk. Maar is dit nu precies niet de ongemakkelijke manier waarop wij ons tot de kunst verhouden?
| |
| |
Ook de kunst vraagt dat wij ons onvoorwaardelijk overgeven, dat wij even onze banale, gezellige zekerheden omtrent wat wij ‘goed’ vinden, laten varen. Maar zodra wij daartoe bereid zijn, zodra wij daarin iets beginnen te zien, trekt zij zich terug. Het probleem is nu dat de ‘cultuur’, die het goed met ons meent, onvermijdelijk de indruk wekt dat er wel een serieuze, juiste, goede verhouding met de kunst mogelijk is. Daarom heb ik gezegd: de cultuur is des duivels, en wel omdat zij beroep doet op ons rotsvast geloof, niet in God, maar in de Kunst.
In radicale tegenstelling met Plato, die de kunst uit zijn Staat wilde verbannen, verwachten de vertegenwoordigers van de Cultuur van ons een mateloos vertrouwen in de uiteindelijk heilzame werking van de wanstaltige gewrochten die de kunst voortbrengt. Want kunst is - men laat zich daarin door niets uit zijn lood slaan - nu eenmaal ‘cultuur’. En cultuur wordt verondersteld een ‘waarde’ te hebben of een ‘goed’ te zijn, die ten koste van alles verdedigd moeten worden. Wat cultuur, wat ‘serieuze’ cultuur is, is niemand duidelijk, maar het schijnt in elk geval iets belangwekkender, hoogstaander te zijn dan een televisiequiz, een pensenkermis of een voetbalwedstrijd. Cultuur kan dan ook niet genoeg worden gestimuleerd en verspreid. Dit kan alleen het gehalte, de ‘kwaliteit‘ van onze gemeenschap ten goede komen. Want cultuur is, in tegenstelling tot een televisiequiz, een pensenkermis of een voetbalwedstrijd, zowel voor het individu als de gemeenschap ‘stichtend’, ‘verheffend’. Het tilt de mensen even op een ‘hoger niveau’. Het is een vorm van communicatie die de directe, doordeweekse communicatie, waarbij men zich in allerlei beuzelarijen verliest, onderbreekt, en daarmee ruimte maakt voor een diepere bezinning op ‘algemeen menselijke’, ‘universele’ thema's.
De taak van de kunstkritiek is dan ook op een duivelse manier duidelijk: zij moet bemiddelend optreden. Overal waar zich iets voordoet dat op cultuur lijkt, moet zij dit bekendmaken. En deze bemiddeling blijkt meer dan ooit nodig, want de (post)moderne
| |
| |
cultuur, tenminste wanneer ze een zekere kwaliteit bereikt, heeft de eigenaardige neiging niet onmiddellijk communicatief te zijn. Daarom is het aan de kunstkritiek om de ‘communicatiestoornis’ tussen de mensen en de cultuur - die toch ‘hun’ cultuur is, waar ze toch ‘recht’ op hebben - op te lossen of te verlichten. Aan haar de taak om aan de mensen uit te leggen dat de artistieke producten die onze verwarrende tijd voortbrengt, helemaal niet zo absurd, gedrochtelijk, onbegrijpelijk, bevreemdend zijn als ze misschien op het eerste gezicht lijken, maar dat die weerbarstigheid een soort schijnbeweging is, dat daarachter een waarheid schuilgaat die uiteindelijk hun waarheid is - of meer nog: dat die absurditeit, die onbegrijpelijkheid, die bevreemding op zichzelf heilvolle ervaringen zijn, ervaringen die alles welbeschouwd verrijkend en constructief zijn.
Vandaar dat de kunstkritiek niet aflaat om kunstwerken aan te prijzen juist omdat ze ‘desoriënterend’, ‘vervreemdend’, ‘verontrustend’ zijn, omdat ze onze alledaagse of klassieke waarnemings- en begripsschema's op de helling zetten of zich aan elke betekenistoekenning onttrekken. We worden dus voortdurend aangemaand iets te ervaren waarin we ons net niet kunnen herkennen, iets wat ons vreemd en ontoegankelijk blijft, en dit met de geruststellende belofte dat deze vreemdheid ons zal verrijken, ons op weg zal helpen om breder te denken en dieper te voelen...
Deze aanmaning tot esthetische beleving van het sublieme (namelijk van iets waar we niet bij kunnen, en dat ons onthutst en wezenloos achterlaat), dit offer waar men ons vriendelijk toe uitnodigt (namelijk om eventjes alle zekerheden waar ons dagelijks bestaan op berust, opzij te zetten), is allesbehalve een gekke, onverantwoordelijke gril. De ont-zetting heeft een humaan doel. Hoe meer van die onthutsende, sublieme ervaringen, hoe meer we mens worden: kritische, onafhankelijke wezens die zich boven het niveau van de televisiequiz, de pensenkermis en de voetbalwedstrijd verheffen, en dus ontkomen aan de ‘vervlakking’, de ‘nivellering’ en de ‘massificatie’ die ons van alle kanten bedreigen.
| |
| |
Kortom: het houdt een grotere belofte van humaniteit in om een tentoonstelling van Francis Bacon te bezoeken, dan naar een gezellig praatprogramma op televisie te kijken. Men heeft een grotere kans een beter mens te worden - toleranter, breeddenkender,... - wanneer men Ferdinand Céline verkiest boven Toon Hermans. En iedereen weet dat de ethische dimensie van het werk van Markies de Sade voor de goede, ‘culturele’ gebruiker veel groter is dan dat van Phil Bosmans...
Tegen dit alles lijkt weinig in te brengen. Maar als er echt niets tegen in te brengen is, als wij zo met duivelse zekerheid kunnen stellen dat goede kunst, goede literatuur, goed theater tot onze humane ontwikkeling bijdragen - en dat is toch waar de kunstcritici en tentoonstellingsmakers, literaire recensenten en uitgevers van culturele tijdschriften, kortom: alle mensen uit de ‘culturele sector’ het over eens lijken te zijn - dan sluit deze zekerheid ons van de ervaring van het kunstwerk af. Anders gezegd: juist in de zekerheid en de zelfgenoegzaamheid omtrent de hoge waarde van de Kunst, die we boven de televisiequiz, de pensenkermis en de voetbalwedstrijd verheven weten, blijft het kunstwerk voor ons gesloten. En het probleem is dat iemand als ik die iets over cultuur moet zeggen, over hoe het ermee gesteld is, en over de ‘taak’ van de kunstkritiek, op een fatale manier door die zelfgenoegzaamheid is aangetast. Voor ik het weet, ben ik aan het moraliseren over de ‘verloedering’, de ‘afstomping’ waarin de hedendaagse cultuur wegglijdt, waarbij ik heimelijk een zeer hoogstaand, veilig-humanistisch idee omtrent cultuur heb voorondersteld.
Zodra we het over cultuur hebben, kunnen we blijkbaar alleen over kunst denken als over iets dat goed is voor ons. Binnen de context van een discussie over cultuur, waarin we ons als rechtgeaarde, progressieve burgers om haar ‘niveau’, haar ‘kwaliteit’ bekommeren, verschijnen alle kunstproducten onvermijdelijk als zaken die ons uiteindelijk goed doen. Vandaar dat de kunst- | |
| |
criticus, deze goede boodschapper, met duivelse stelligheid kan zeggen: verrijk je met Oedipus Koning, het verhaal van een man die langzaam tot het besef komt dat hij zijn vader heeft vermoord, zijn moeder neukt, en dan ook niet beter weet dan zijn ogen uit te steken en zijn leven te beëindigen met de stichtende woorden: ‘het is beter niet te zijn’. Met een even duivels flegma kan de criticus stellen: Francis Bacon is een absolute must; je normale ruimtebeleving wordt in zijn doeken grondig verstoord, en zijn gezichtsloze gezichten en in de ruimte vervloeiende lichamen wijzen op een psychotische desintegratie van het Ik. Zonder te verpinken leidt de kunstcriticus ons binnen in alle ‘theaters van de wreedheid’ die onze tijd rijk is.
Om de moraal van mijn verhaal duidelijk te stellen: net zoals de duivel aan Abraham uitlegt dat God, ondanks zijn nogal perverse spelletjes, het ongetwijfeld goed met hem voorheeft, zo moet de kunstcriticus, als representant van de Cultuur, aan de mensen uitleggen dat de kunstenaar, ondanks zijn soms nogal bedenkelijke smaak, zijn soms nogal wanstaltige fratsen, het goed met ons voorheeft. Maar we weten allemaal dat God niets met Abraham voorheeft, of beter: dat ‘God’ slechts een naam, een soort stoplap is met behulp waarvan Abraham, zo goed en zo kwaad als het kan, probeert om te gaan met dit ‘niets’ dat men met hem voorheeft, een ‘niets’ waarop hij, buiten zichzelf om, op een onzinnige manier gericht is. Zo weten we ook dat de kunstenaar niets bepaalds met ons voorheeft, maar dat zijn kunst de manier is waarop hij omgaat met een donkere vlek in zijn en ons bestaan waarover ook hijzelf trouwens weinig of niets weet, maar waarover hij hoogstens iets kan zeggen door die vlek telkens weer te overschilderen of te ‘overschrijven’.
Toch kunnen we niet anders dan telkens weer denken dat het toch ‘goed’ is dat er in de samenleving een domein is waarin alles op een hardnekkige, vermetele, ontroostbare wijze rond dit ‘bijna-niets’, deze altijd weer uitgewiste vlek draait. Het probleem
| |
| |
is alleen dat men daar geen punt van kan maken, dat men, van zodra men zich op dit ‘bijna-niets’, op deze onuitroeibare futiliteit laat voorstaan, er pas volledig aan voorbijschiet. Men dekt het gat als het ware toe door op het eminente belang ervan te hameren. Dat is wat in de kunstwereld steeds weer gebeurt wanneer men in talloze toonaarden beweert dat kunst ‘moet’, wanneer men wijst op de heilzame, constructieve effecten van de bevreemding die haar eigen is.
Er bestaat in het milieu van de hedendaagse kunst een eigenaardige cultus rond een aantal objecten die van groot belang worden geacht omdat ze zich onttrekken aan elke betekenis die men eraan zou kunnen toekennen. Men zegt bijvoorbeeld: het kunstwerk heeft geen betekenis, het is gewoon wat het is, het is ‘zelfreferentieel’. Of men zegt: het kunstwerk heeft oneindig veel betekenisssen, het is ‘polysemisch’. Of: het kunstwerk heeft een betekenis, maar die betekenis is onnoembaar: het kunstwerk is in dit geval ‘subliem’.
Deze cultus rond objecten die ons confronteren met de grenzen van ons begrip en ons vermogen tot betekenisgeving, is eigenaardig omdat hij zo gezellig is. De onbegrijpelijkheid en de weerbarstigheid van het object wekken geen enkel onbehagen op, maar integendeel een behaaglijke consensus. De behoedzaamheid en het respect waarmee men het Mysterie omringt, wijzen allang niet meer op enige huiver of onrust, maar zijn slechts een symptoom van een onverschilligheid, een verveling die men zichzelf niet durft te bekennen. De fundamentele kloof tussen onze goede smaak, onze smaak voor het ‘goede’, en datgene wat de kunst ons vraagt te slikken, is een culturele evidentie geworden waarin iedereen zich thuis voelt - alsof Abraham, onder de goedkeurende blik van de duivel, voor de honderdste keer de vervelende klucht met het mes opvoert, en daarin met zijn ondoorgrondelijke God een perfecte verstandhouding heeft bereikt.
| |
| |
Wat kan de kunstcriticus doen? Hoe kan hij zich aan deze neutralisering onttrekken, aan dit snobistisch ‘behagen in het onbehaaglijke’ waar Adorno het in verband met de populariteit van Kafka over had? Dat is moeilijk te zeggen. In elk geval door op te houden om als ‘bemiddelaar’, als culturele promotor van het onbehaaglijke op te treden. Want deze bescheidenheid is pretentieus, alsof men weet wat men zou moeten ‘bemiddelen’. Om nog maar eens een metafoor uit de religieuze sfeer te gebruiken: de kunstcritici moeten ophouden aan pastoraat te doen, maar zouden beter hun eigen geloof verdiepen... om te ontdekken dat het op weinig berust. Zij moeten het kunstwerk niet overdragen, ‘communiceren’, noch door beschrijving noch door evocatie, maar het weefsel van hun tekst erdoor laten aantasten, hun begrippen er door laten openbreken. Het onbehagen moet niet worden aangeprezen, maar worden voortgezet. Het kunstwerk heeft geen andere kans dan dat het wordt herhaald, dan dat het in andere registers wordt ingeschreven: literaire, filosofische, psychoanalytische, politieke... en dit vóór het de tijd krijgt voor ‘goed’ te worden genomen. Niet in zijn consacrering, zijn humanisering, zijn culturalisering, maar enkel in zijn onvermijdelijk verminkende herschrijving en ‘herbeelding’ kan het blijven gebeuren.
|
|