Alexis en Iwan, of de overwintering op Spitsbergen
(1845)–W.J. van der Vegt– AuteursrechtvrijNº 84. – Het reddende schip.Wij maakten dan dadelijk alle toebereidsels tot die gevaarvolle reis, en belaadden de sloep met zoo veel levensmiddelen, als dezelve met het scheepsvolk konde bevatten. Vervolgens maakten wij ééne groote en verscheidene kleine sleden, waarmede wij de goederen over het ijs naar zee wilden brengen. Gedurende den nacht onderhielden wij aan boord op het verdek een groot vuur, en hingen eene lantaarn boven in de mast, in de hoop van door het eene of andere schip gezien te worden, terwijl er, zoodra het donker werd, altijd een man op de wacht moest staan, om te zien, of men ook door een kanonschot of door een licht deze teekens beantwoordde; maar onze hoop scheen niet vervuld te zullen worden, geen teeken vertoonde zich in de verte, en daarom werd de reis met de boot op den volgenden dag bepaald. Met een beklemd hart begaven wij ons den laatsten avond voor de afreis ter ruste. Omstreeks middernacht werden wij echter uit den slaap gewekt, door het geroep van den wachthebbenden matroos, die met grooten haast in de kajuit stormde, en vrolijk uitriep: ‘een teeken, een teeken in het zuidwesten!’ Ik begaf mij daarop met alle manschappen op het verdek, en gaf bevel om verscheidene vuurpijlen af te steken, welke in de verte door twee vuurpijlen beantwoord werd. Daarop ging van ons volk een vreugdekreet op: ‘een schip! – wij zijn gered! – God zij geloofd!’ zoo riepen alle door elkander. Het scheepsvolk drukte elk- | |
[pagina 124]
| |
ander de hand, en gaven op onderscheidene wijzen hunne vreugde te kennen. Sommigen vielen op de kniën, en dankten God met tranen in de oogen, voor de onverwachte hulp ons toegezonden. Eindelijk hoorde men van dien kant een kanonschot, dat dadelijk door ons werd beantwoord. Bij het aanbreken van den dag zagen wij een schip, waarvan men eene sloep in zee bragt. Welhaast kwam dezelve bij het ijs aan, terwijl ons scheepsvolk, met al wat zij hadden, het te gemoete kwam. Deze sloep was afgezonden door een Deensch schip, dat op de walvischvangst was geweest. Wij werden daarop aan boord genomen, en naar Koppenhage Ga naar margenoot1gebragt, alwaar wij goed en wel aankwamen. Na den Deenschen kapitein voor zijne moeite beloond te hebben, namen wij afscheid, gingen in een Engelsch schip over, dat naar Londen stond te vertrekken, en kwamen weldra voor die stad aan. Zoodra ik te Londen was aangekomen, schreef ik eenen brief aan uwen vader Ozaroff, maakte dezen met de omstandigheden van zijnen zoon en neef bekend, en trachtte hem te troosten met de belofte, dat zoodra er eene expeditie naar de Noordpool zoude zeilen, ik niet in gebreke zoude blijven, om de ongelukkigen van Spitsbergen af te halen. Deze berigten zond ik ook aan de vrouw van den stuurman, er tevens eene aanzienlijke som gelds bijvoegende, waarvan zij, met hare kinders, gedurende de afwezigheid van haren man, konde leven. Intusschen hield ik mij drok bezig met de toebereidsels te maken tot eene nieuwe togt. De onzekerheid van het lot mijner drie vrienden verontrustte mij bovenmate; ik kon niet verzetten mij als de oorzaak van het ongeluk van Alexis en Iwan te beschouwen, en mijn gevoel drong mij om alles aante wenden, wat mogelijk was tot uwe bevrijding. |
|