Inleiding.
Vreugde en droefheid zijn onafscheidelijk aan dit leven verbonden, en wisselen elkander gedurig af; echter treft men in het lot der menschen eene groote verscheidenheid aan. Terwijl de weg van sommigen grootendeels als met bloemen bestrooid is, treffen anderen veelal doornen aan, die den levensweg zeer bemoeijelijken, onder welke men slechts schaars een bloempje opmerkt. – Vraagt men waarom dit zoo is, wij moeten antwoorden, dat wij zulks niet genoegzaam begrijpen kunnen. De mensch is te kortzigtig, om de wegen Gods, met zijne schepselen gehouden, te doorgronden, en daarom past het ons eerbiedig te zwijgen, en in zijnen heiligen wil te berusten, daar de uitkomst dikwijls doet zien, dat de verdrietelijkheden, die ons door den goeden God worden toegezonden, dienen, om ons wijzer en beter te maken, en alzoo ons wezenlijk geluk bevorderen.
Het eenigste middel, waardoor de mensch in voorspoed dankbaar, en in tegenspoed voor morren en wanhoop behoed wordt, is een opregt geloof in eene allesbestierende Voorzienigheid, die met eene oneindige wijsheid aller lot regelt, en den mensch langs verschillende wegen tot zijne eeuwige bestemming leidt. De wijze merkt daarom ook in den tegenspoed den vinger Gods op, en vindt zelfs in de grootste rampen stof tot dankbaarheid. Hij wordt alzoo door de wisselvalligheden des levens nooit geheel ter neder geslagen, daar hij overtuigd is, dat alles tot zijn geluk en welzijn moet medewerken.
Zelfs wanneer den mensch rampen treffen, die hij zich door eigene schuld berokkend heeft, ontzegt de hemelsche Vader hem zijne liefde niet, maar wil hem in zijne