Een dagverhaal van Jhr. Johan Vegelin van Claerbergen. Omtrent de troubelen van het jaar 1748
(1899)–Johan Vegelin van Claerbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 352]
| |
Bijlage XX.‘GEBED ten dienste onzer burgeren en landsgenooten: opgesteld door een zeeker Godsgeleerden, tot redding van het lieve Vaderland; en uit de tegenswoordige bekommerlijke toestand der Regeering, Burgerij en Ingezeetenen van Amsterdam.’ Dit gebed, nog langer dan het opschrift, ziet Gods goedheid in onze redding uit de slaafsche en Tyrannische dienstbaarheid van het Spaansch Egypten door Willem den Eerste, voor wien de Spaansche Farao als voor een tweeden Moses vluchtte. Dan is er melding van Maurits, die een andere Josua wordt genoemd; vervolgens van Frederik Hendrik, die als een tweede David ons land rust gaf en ons Gemeenebest ten top van glorie deed steigen. ‘Maar onze harten met Jechurun,Ga naar voetnoot1) vet geworden zijnde, sloegen wij achteruit; en de Prins en kort daarna zijn zoon Willem II stierven. God verwekte toen in Olivier Cromwel ‘een gedugt monsterdier’ om ons te kastijden; doch het behaagde Hem door Marten Harpenz. Tromp ons te verlossen. Maar wij werden niet wijzer, en verwierpen God in den persoon van Willem III, hem voor altoos uitsluitende uit de ampten zijner welverdiende Voorvaderen. Tot onze straf verwekte God toen Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, Karel II, koning van Engeland, en Barend van Galen, bisschop van Munster, die ons trachtten te vernietigen en het licht des Evangeliums uit te blusschen. De harten onzer voorgangers bleven verstokt, en wij werden overgegeven in de handen onzer vijanden, die ons overstroomden als geweldige wateren. Toen wij echter boete deden, en de gestrenge roede kusten, en in zak en asch Gods barmhartigheid aanriepen, toen gaf Hij redding, en Willem III, die wijze Salomo, werd tot voorganger gekozen. Door hem werden wij verlost uit de kaken des verderfs; de hoogmoedige vijand werd ‘met schrik en vervaartheid geslagen, zo dat hij vluchte schoon er geen vervolger en was, verlaatende onze steden en veroverde Provintien.’ Toen hadden wij groote reden om Gods naame Psalm te zingen. Doch wij werden op nieuw ondankbaar, en na den | |
[pagina 353]
| |
dood van Willem III ‘begonnen wij ons om te keeren en onze nekken te verharden.’ Toch was God langmoedig, en deed ons zegepralen over den hoogmoedigen Lodewijk XIV. Maar toen wij door dien voorspoed hoogmoedig werden, benam God ons dien hoogmoed door het Engelsche verraad, zoodat wij de vruchten der zeege moesten derven en genoodzaakt waren eenen gedwongenen vrede aan te gaan. En nu gaat het dus voort: ‘O! droevige en onrustige vreede! waar in ieder ons gehoond, berooft en benadeeld heeft, zonder dat wij wijs genoeg waren na eenen dapperen en wijzen beschermer om te zien. Onse schatkisten wierden uitgeput. De negotie, die zenuwe onzer welvaard, ging te niet. Den onderdaan verarmde, zuigende de pachters het merg uit hun gebeente. Onze vrijheid en voorrechten wierden verkragt, en de achting onzes Vaderlands, bij de nabuur, ging verlooren. Schoon Gij ons kastijde, zo voelden wij geene smerten, maar onse trotsheid en overdaad riepen om wraak. Ons Vaderland wierd op nieuw, onder het schoonschijnent en glimpig voorgeeven van vriendschap, door Vrankrijk, aangetast. De voormeur deszelfs wierd, zonder verdeediging, ingenomen. Onze grens-steden vielen in de handen der vijanden; en de oogen onzer voorgangeren bleven verblind, als of men liever het Vaderland verlooren zag gaan, dan dat het zelve behouden zoude worden, door de verheffing van uw uitverkoren knegt, Willem IV, Prinse van Orange en Nassau, tot de hooge eerampten’ zijner vaderen. Toen echter de nood op het hoogst was, werd de Prins tot voorganger verkozen. ‘Gij, o! goedertierene God! stuite met uwe hand het woedend oorlogszwaard, ende gaaft onzen beminden Erfstadhouder (dien Vader des Vaderlands, dien herstelder van onze verkragte vrijheid) een mannelijken Erfgenaam, waar door het zugtende Nederland hunne klaagliederen in rijen verandert zag. De oude liefde tot de vrijheid ontwaakten. Men kon de verdrukkingen der bloedzuigers niet langer dulden, en men zag hunne huizen en paleizen, gegrondvest op het bloed van den armen burger, geplunderd en geschonden. Men riep om de herstelling der oude privilegien en regten. Dat eene onafhankelijke krijgsraad de burgerije moest verbeelden, en tegens de verdrukkingen beschermen. Dat de ampten niet ten voordeele van eenige weinigen moesten strekken, maar aan den burger gegeeven, en de posterijen aan onzen Erfstadhouder, ten dienste van den Lande, behoorden afgestaan te worden. Duizend en duizend burgeren | |
[pagina 354]
| |
vloeiden te zamen om dit te verkrijgen.’ Hunne oogen zijn nog geslagen op den Prins, maar bovenal op U, o! God. Open de harten der overheden, dat ze de rechtvaardige klagten hunner burgeren hooren. ‘Bestraal onzen beminden en godvrugtigen Erfstadhouder met wijsheid uit der hoogte, om regt ende geregtigheid, in uwen name, te handhavenen. Onze herten springen op van vreugde, en onze oogen weenen van blijdschap, daar wij dien beminden Prins (dien wij eerbied bewijzen, als een der grootste Vorsten onzer eeuwe, dien wij hoog agten als onzen algemeenen Vader, en dien wij omhelzen als onzen Medeburger van het lieve Vaderland) gereed zien staan om ons met zijne tegenwoordigheid te verkwikken, ten einde onze rampen te doen ophouden. Gelukkig zij de komst van dien gezegende des Heeren.’ En dan volgen zegenbeden over ‘de vorstelijke gemalinne’, en ‘die versontloke Oranje spruit, den jongen Erfprins van Oranje, Graaf van Buuren, het beminde troetelkind van het vrije Nederland, en de lust der oogen van alle ware Patriotten’, en over ‘de jonge Princesse’, en de ‘Magten des Lands, de Staaten van Holland en Westvriesland’, hunne vergaderingen, over de burgeren, ‘bijzonder de manhafte en getrouwe burgerije van Amsterdam’; voorts over ‘derzelver Gecommitteerdens, die vredelievende beschermers en manmoedige herstelders van onze vrijheid.’ En dan: ‘neemt uit het midden van ons weg alle ergernissen. Het schenden van den dag, die aan uwen dienst is toegeweid. Het lasteren en misbruiken van uwen heiligen en gedugten naam. Doet onder ons ophouden alle hoogmoed, trotschheid, overdaad, en alle verdere Hemeltergende zonden, opdat uwe kinderen niet langer geergert mogen worden, ziende veele gruwelen’ enz. Eindelijk nog een bede voor de kerk en hare dienaren, een belijdenis van zonden, een bede om vergeving, nog een bede voor het Vaderland en zijne inwoners, en dan besluit het: ‘Neemt weg van ons alle welverdiende plagen en oordeelen, en geeft ons den vrede! Dan zullen wij U opofferen de varren onzer lippen, en uwen name looven eeuwig ende altoos. Verhoord ons o God! om uwes Naams, om Jezus wille. Amen! ja Amen.’ |
|