Een dagverhaal van Jhr. Johan Vegelin van Claerbergen. Omtrent de troubelen van het jaar 1748
(1899)–Johan Vegelin van Claerbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 349]
| ||||
Bijlage XVIII.De Oranje Lauweriers krans gevlogten om het Hooft van de drie Oranje welsprekende Patrioten met haar namen
Al is de hooge nood, bij tijden,
en onheyl aan alle zijden,
mij wanhopig, heeft omvaan,
dan verhef ik mijn gedagten,
en laat gaan tot God mijn klagten,
want hij neemt ze gunstig aan.
Heere weest met mij te lijden,
en kom dog mijn ziele vrijden
van 't vergif dat doodlijk plaagt,
en een leugenaar behendig,
(schoon van buijten, vuijl inwendig)
in zijn valsche tonge draagt.
Kand' er iets zoo grouw'lijk wezen,
dat de valsche tong zal vreezen
door haar treken a'n te gaan?
Word er iets zoo quaad gevonden
dat de booze leugen-monden
niet stoutmoediglijk bestaan.
Scherpe pijlen, afgevlogen
van eens sterken krijgsmans boge,
gaan zoo niet door vleesch en bloed;
pijlen met venijn bestreken
doen in 't lijf geen zulke steken
als de tong wel in 't gemoed.
't Vuur, als 't in jenever boomen
heeft de overhand genoomen,
door de krachten van zijn hitt',
kan 't licht al tot asch verteeren,
maar nog kan 't zoo zeer niet deeren
als een zoo geringen lid.
| ||||
[pagina 350]
| ||||
Wee mij! dat ik moet gaan dutten,
en een vreemd'ling in de hutten
van Kedar en MesechGa naar voetnoot1) zijn;
dat ik bij een volk moet blijven
't welk zich voed in twist en kijven,
is mijn ziel zo grooten pijn.
't Hert wil mijn geen ruste geven,
dat ik bij een volk moet leven,
daar de vrede wort gehaat;
bij een volk, dat, als mijn rede
is van vriendschap en van vrede
dies te meer na oorlog staat.Ga naar voetnoot2)
't Amsterdam bij Willem Bergman, in de Palmdwars-straat. |
|