| |
| |
| |
Zeven en twintigste hoofdstuk.
Engeland vischt in troebel water.
Op den morgen na de groote nederlaag, die in beginsel een einde maakte aan het bestaan van de republiek Malthusia, trok kolonel Harrisson van het 7e regiment huzaren van Z.M. Koning George Drysdale binnen, aan het hoofd van zes honderd welbereden manschappen; allen prachtige kerels, naar wie de meisjes door de reten van de jaloeziën gluurden, ondanks de waarschuwingen en bedreigingen van haar papa's. Het 7e regiment huzaren, dat in Sidney lag, was wijd en zijd beroemd om zijn mooie uniformen en de rijzige gestalte zijner manschappen. Kolonel Harrisson zelf was de type van een welgevormd krijger, al was hij nu precies niet piepjong meer. Zijne vrienden gaven hem vijf en dertig en zij, die hem benijdden, vijf en veertig jaar, zoodat de waarheid ongeveer in 't midden lag.
Kolonel Harrisson was reeds sedert drie dagen op zijn qui vive geweest, want de eerste berichten omtrent den tegenspoed der Malthusiaansche wapenen op de grenzen
| |
| |
waren, niemand wist hoe, in zijne handen gekomen en de geheime instructiën van Sir Thomas hadden hem tot dubbele waakzaamheid genoopt. Daarom had hij feitelijk het gebied van de republiek reeds betreden, toen iedereen nog dacht, dat hij zich op drie dagreizen afstands bevond, en stond hij reeds voor de poorten, op een uur waarop niemand hem verwachtte.
Toen reed hij aan de spits van zijn regiment Drysdale binnen, alsof hij door de plaatselijke autoriteiten geroepen was, en richtte hij, na zijne manschappen voor het hotel van Sir Thomas in slagorde geschaard te hebben, zijne schreden 't eerst naar het raadhuis, om bij burgemeester Stille zijne opwachting te maken. Met al die rustigheid, welke Engeland alle eeuwen door gekenmerkt heeft, wanneer het reden meende te hebben om zich met de zaken van anderen te bemoeien, stelde hij namens zijn koninklijken meester zijn degen ter beschikking van de hooge overheid van Malthusia, in dit tijdsgewricht van moeilijkheden en beproevingen. Welhaast voegde Sir Thomas zich bij hem en herhaalde het aanbod. Z.M. koning George had daarbij de goedheid zich nogmaals te herinneren, dat de voorvaders van de tegenwoordige Malthusianen voor het meerendeel oorspronkelijk Engelschen geweest waren en als zoodanig naar de volheid zijner koninklijke barmhartigheid, al hadden zij een republiek op eigen gezag en verantwoording gevestigd, nog steeds eenige aanspraak mochten maken op zijne hooge bescherming. Voorts meende Z.M. dat de belangen der beschaving ernstig bedreigd werden door de Naturellen, en had hij de goedheid het innig te betreuren, dat Malthusia gebleken was in zich zelf te
| |
| |
zwak te zijn, om zich tegen deze wilde volksstammen te handhaven. Sir Thomas en kolonel Harrisson hadden in specialen last van hunnen gebieder, dit een en ander onder de aandacht der Malthusiaansche autoriteiten te brengen.
Burgemeester Stille hoorde die verzekeringen en herinneringen aan als iemand, die er alles van weet, en bedankte nederig voor de goedgunstigheid waarmee Z.M. Koning George zijnen landgenooten gedachtig was. Hij ontkende niet dat Malthusia werkelijk op dit oogenblik in eenigszins moeilijke omstandigheden verkeerde, doch gaf de hoop te kennen, dat men ook dit wel zou te boven komen. In die verwachting gaf hij met bescheidenheid te kennen, dat de tegenwoordigheid van een Engelsch regiment, waarom niemand gevraagd had, minstens bevreemdend mocht genoemd worden.
Sir Thomas evenwel verzekerde, dat dit bevreemdende de eenvoudigste en natuurlijkste zaak van de wereld was. Bij den hachelijken toestand, waarin de republiek verkeerde, waren alle dingen mogelijk. De Naturellen, driest geworden door hun zegepraal, kouden op de hoofdstad losrukken. Het gemeene volk kon aan 't muiten slaan. De verstrooide manschappen van het expeditionaire corps, door het leven in 't veld verwilderd, konden het platteland afloopen. Elk van die eventualiteiten kon zijn verblijf in Drysdale, waar hij door zijn borgtocht voor John Brown blijven moest, lichtelijk bemoeilijken. Ook meende hij om John Brown te hebben moeten zorgen, dat een voldoende macht aanwezig was, ingeval het grauw soms wraak wilde nemen op hem over zijn eigen teleurstellingen. Dat was meer gebeurd.
| |
| |
Voorts mocht Z.M. Koning George niet dulden, dat de anarchie aan de grenzen van een zijner koloniën heerschte.
Wat dit laatste betrof, had Z.M. aan Sir Thomas en Kolonel Harrisson zelfs een bijzondere, geheime instructie gegeven, die zij niet dan met voorbehoud van bescheidenheid aan den burgemeester durfden meedeelen. Koning George was er om de zooeven genoemde reden bijzonder op gesteld, dat de autoriteiten van Malthusia hun gezag handhaafden. Wanneer 't onverhoopt blijken mocht dat zij dit niet konden, zou Koning George zijns ondanks genoodzaakt zijn zoodanige maatregelen te nemen, als in deze zaak dienen konden. Sir Thomas en Kolonel Harrisson achtten zich zedelijk verplicht, dit punt den heer burgemeester zeer bijzonder op het hart te drukken.
Na deze eerste beleefdheids-visite, die door het een en ander een politiek tintje kreeg, drukten Sir Thomas en Kolonel Harrisson burgemeester Stille de hand en gingen zij gearmd naar hun hotel om een stevig dejeuner te gebruiken. Onderwijl waren de manschappen, met uitzondering van een kleine wacht, allen afgestegen, hadden hun paarden onder dak gebracht en verspreidden zich nu door de stad om hun mooie uniformen te laten zien. In den beginne badden zij daar niet veel pleizier van, doch de aanhouder wint. Door geld en goede woorden wisten zij zich hier en daar in de winkels het een en ander te verschaffen en voor de toonbank een praatje te maken met een enkelen nieuwsgierige, of wel een niet al te nijdigen blik op te vangen uit een paar mooie oogen. Daar 't een corps d'élite was, ook wat beschaving aangaat, ont- | |
| |
hielden zij zich van alle ruwheden en gewelddadigheden en hadden het genoegen op te merken, hoe tegen den avond het ijs reeds op menig punt gesmolten was. In elk geval was toen in Drysdale de overtuiging al gevestigd, dat het beroemde corps der Malthusiaansche jongelingen, bij deze mannen als boomen vergeleken, een leger uit een kinderspeeldoos geleek.
Sir Thomas en Kolonel Harrisson bewandelden verder denzelfden weg. Na het dejeuner presenteerde de eerste zijn hooggeschatten vriend aan de voornaamste Drysdaalsche familiën en had de voldoening nergens afgewezen te worden met de boodschap, dat meneer of mevrouw niet thuis waren. Niemand durfde zijn deur voor hen gesloten houden en toen de kolonel eenmaal gelegenheid gekregen had om zich aangenaam te maken, kon wederom niemand ontkennen, dat die beide indringerige Engelschen hoogst beschaafde menschen waren. Kolonel Harrisson won in 't bijzonder de gunst der dames door de belangwekkende verhalen omtrent de Sidneysche conversatie, welke hij ten beste gaf. Ook bleek 't dat die forschgebouwde man een groot bewonderaar van de schoone sekse was en een volleerd hoveling, wanneer 't er op aan kwam de eigenaardigheden der dames te vatten en te vleien. Sir Thomas scheen bij dezen eleganten officier een stijve diplomaat.
Waarschijnlijk om den kolonel nog meer in het zonnetje te zetten, opende Sir Thomas weer zijn salons en, ondanks den druk der tijden, durfde niemand wegblijven, want de gastheer wist behendig van diezelfde tijdsomstandigheden gebruik te maken. Hij organiseerde een tombola ten voordeele van de boeren, die schade geleden hadden
| |
| |
door de invallen der Naturellen, en onmiddellijk daarop een loterij, waarvan de opbrengst gestort werd in den zak van den eenigen jongen held, die gewond uit den strijd terug gekeerd was en die gelukkig een oude moeder had, die heel goed een aardig sommetje kon gebruiken. Bij de tombola trokken alle jonge dames in Drysdale prachtige prijzen en moesten dientengevolge wel een snoeperig lief mondje zetten, toen Sir Thomas voor de loterij een beroep deed op haar liefdadigheid. De geborduurde pantoffel-patronen wedijverden in aantal met de anti-macassers en de canapé-kussens.
Sir Thomas droeg zijn bijzondere voorliefde voor Emilia bij deze gelegenheden op kolonel Harrisson over, natuurlijk tot groote ergernis van burgemeester Stille en zijn wederhelft, want de kolonel maakte deze eerste onder de Drysdaalsche jonge dames in het oog loopend het hof. Bij de commissie voor de loterij was zij presidente en hij secretaris; bij de uitdeeling gaf hij haar de prijzen aan, waarvoor hij telkens met een dankbaar knikje beloond werd. De kwade wereld beweerde zelfs, dat zij beiden in hun qualiteit, gedurende de nommering der voorwerpen, een geheelen voormiddag heel alleen in de zaal van het hotel, waar de tentoonstelling zou gehouden worden, hadden doorgebracht. Als dit alles niets anders dan dienstijver was, dan mocht koning George den kolonel alleen voor zijn ronddraaien om de schoone burgemeesters-dochter wel met de Bath orde vereeren.
Zoo als steeds geschiedt, gaf de royaliteit van Sir Thomas - die tusschen twee haakjes gezegd ditmaal John Brown op den achtergrond hield, - aan wederkeerige beleefdheid van
| |
| |
den kant der Drysdaalsche aristocratie het aanzijn. Slechts de heeren Drysdale en Stille vonden in den betreurenswaardigen toestand, waarin het land verkeerde, een voldoende verontschuldiging voor hun onthouding. Zij hadden 't zelfs te druk met staatszaken, om zich hier en daar te vertoonen. En Willem Stille had te veel het land. Hij zocht niet eenmaal naar een excuus, doch sloot zich eenvoudig in zijn kamer op.
Een dag of tien later wierp Sir Thomas zijn masker af. Toen hij zich als gewoonlijk naar het raadhuis begeven had, vond Burgemeester Stille een langen brief van de hand van den engelschen commissaris, waarvan, naar er op aangeteekend stond, een afschrift aan meneer Drysdale was gezonden. De brief bevatte, na een breedvoerig betoog over den toestand der Malthusiaansche republiek, waarvan de burgemeester alles wist en dat hij dus maar vluchtig behoefde door te loopen, den zeer stelligen eisch, dat de Groote Raad ten spoedigste zou worden bijeen geroepen. Sir Thomas had belangrijke verklaringen te doen, die hij eenige dagen had terug gehouden om den rouw, waarin de bevolking gedompeld was. Door langer te vertragen, zou hij echter zijn lastbrief te buiten gaan.
Burgemeester Stille zat lang als versteend op dezen brief te kijken. Eindelijk ontsnapte een zware zucht aan zijn borst. ‘'t Loopt met Malthusia op een eind!’ prevelde hij somber. ‘Wij kennen het likken en bijten van den luipaard. De hemel zij mijn arme vaderland genadig!’
Toch begreep hij aanstonds, dat er niets tegen het verzoek van Sir Thomas kon ingebracht worden. Ook van
| |
| |
andere zijde was reeds herhaaldelijk op den onverantwoordelijken teestand gewezen. Drysdale en Stille handelden alsof zij dictators of consuls waren. Reeds lang hadden die heeren den Grooten Raad op de hoogte moeten brengen van wat iedereen wel wist, maar wat nog altijd van geen officieelen stempel voorzien was.
De noodige maatregelen werden dus in allerijl genomen en aan Sir Thomas bericht, dat de Raad op een duidelijk aangegeven uur Zijne Excellentie zou ontvangen. Burgemeester Stille meende op deze manier althans iets van de waardigheid der vergadering te redden. Immers, de bijeenkomst zou drie volle uren vroeger dan aan Sir Thomas bericht was geopend worden. De Engelsche commissaris zou door een commissie worden binnengeleid.
Ongelukkig strookte dit niet met de plannen van Zijne Excellentie. Zonder nadere correspondentie begaf hij zich een kwartier voor de opening onder een sterk militair eskorte in een koets naar het raadhuis. Kolonel Harrisson zat naast hem.
Aan de trappen van den zetel der Malthusiaansche wetgevende macht hield het rijtuig stil en de beide heeren stapten, voorafgegaan door een paar boden, naar binnen, terwijl het eskorte post vatte, als gold 't Z.M. Koning George zelf. Onderwijl hadden de boden de vleugeldeuren van de groote zaal wijd open gegooid en met luider stemme aangekondigd, dat de Commissaris en de Militaire Bevelhebber van het bezettingsleger in aantocht waren.
Op die tijding en vooral op het woord ‘bezettingsleger’ sprongen de leden van den raad, die reeds present waren en nog in groepjes bij elkaar stonden te praten, een
| |
| |
voet hoog van den grond. Een paar van de heethoofdigsten riepen dat ze verraden werden. Doch Sir Thomas en kolonel Harrisson hielden zich alsof zij van het een en ander niets bemerkten en stapten bedaard naar de groene tafel, terwijl hun eigen boden aan een der uiteinden een paar fauteuils bijschoven. Glimlachend zagen zij, na zich neergezet te hebben, de verbijsterde leden van de hooge vergadering aan en knikten dezen en genen hunner intiemste kennissen toe. ‘Ik hoop, dat wij stipt op onzen tijd zijn,’ zei Sir Thomas luid. ‘Meneer de voorzitter zal ongetwijfeld zoo dadelijk verschijnen.’
Hij had den tijd goed berekend, want werkelijk ging op datzelfde oogenblik de deur in den achterwand open en verschenen de heeren Drysdale en Stille. Toen de eerste Sir Thomas zag, werd hij bleek als een doode en maakte een beweging om zich om te keeren, doch de burgemeester greep hem bij de hand en fluisterde hem een paar woorden in het oor, die hem van voornemen deden veranderen. Met inspanning van alle krachten gelukte 't hem zijn aandoeningen meester te worden en met betamelijke waardigheid den voorzittersstoel in te nemen.
Welke waren de woorden, die zoo'n buitengewone uitwerking hadden? Niemand heeft dit ooit geweten, ofschoon tot op den huidigen dag alle historici er nog naar visschen, als in verband staande met de gewichtige gebeurtenissen die er op gevolgd zijn. Immers, hoe geheel anders (aldus redeneeren die geleerden) zou de loop der dingen geweest zijn, indien de voorzitter de zitting als 't ware gesloten had nog vóór zij geopend was. De groote
| |
| |
zaal, waar de eerbiedwaardigste zonen des lands sinds jaar en dag bijeen gekomen waren om de hoogste belangen van Malthusia te behandelen, zou een tooneel van de schromelijkste verwarring en waarschijnlijk (altijd weer volgens de genoemde geleerden) een bloedbad geworden zijn. Hoe dit zij, de zaken kregen nu haar gewoon, zij 't dan ook niet geheel vreedzaam, verloop. De heer Drysdale namden hamer op, terwijl zijn oog over de vergadering heen naar den ingang zweefde, en hield hem een oogenblik als gedachteloos in de hand. (Deze bijzonderheid wettigt onzes inziens de vooronderstelling, dat de hem toegefluisterde woorden betrekking hadden op de militaire bezetting, die juist de kolven harer karabijnen op de stoep liet rinkinkelen.)
Na een paar minuten van pijnlijke rust liet de heer Drysdale den hamer vallen. Doch eer hij den mond kon openen om het gebruikelijke ‘Mijne Heeren,’ uit te spreken, stonden Sir Thomas en kolonel Harrisson van hun zetels op en zei de eerste, alsof hij volkomen in de orde was, op den bedaardsten toon, dien men zich kan voorstellen: ‘Mijnheer de Voorzitter!’
Er voer een electrieke schok door de vergadering. De beleediging haar aangedaan was zoo grof en tevens zoo onomwonden, dat allen haar als een persoonlijke uitdaging opvatten en menigeen van de leden de hand aan zijn inktkoker of pen sloeg, omdat hij geen zwaard aan de heup had. Daarentegen zakte meneer Drysdale ineen, alsof alle levenskracht hem op ditzelfde oogenblik verliet en stierven de woorden ‘mijne heeren’ hem op de lippen.
| |
| |
Sir Thomas keek met denzelfden glimlach van straks de leden van den Grooten Raad aan, wachtte tot de eerste uiting van verontwaardiging voorbij was en herhaalde toen: ‘Mijnheer de Voorzitter!’ ditmaal onmiddellijk gevolgd van ‘Edelachtbare heeren, leden van den Grooten Raad.’
Wederom zweeg hij een oogenblik en vervolgde toen met verheffing van stem: ‘Houdt mij ten goede, dat ik inbreuk maak op het recht uwer vergadering om haar eigen programma te volgen en naar goedvinden af te handelen. Mijne verontschuldiging ligt in den nood der tijden en het dringende van den last, waarvan ik mij te kwijten heb. 't Is dan ook daarom, dat ik het gewaagd heb mijne komst in uw midden zoo veel te vervroegen. Het belang van Malthusia eischt buitengewone maatregelen.’
Hij boog zich even, humde en nam een perkamenten rol uit de handen van kolonel Harrisson. ‘Mijnheer de Voorzitter en Edelachtbare Heeren leden van den Raad! 't Zij mij vergund vóór alle dingen mijnen lastbrief te ontvouwen, zooeven van wege Z.M. George IX, Koning van Engeland en Keizer van Indië, mij geworden. Uwe beraadslagingen staan met dezen lastbrief in het nauwste verband.’
Sir Thomas ontrolde met deze woorden de perkamenten rol en liet het kolossale zegel, dat er onder aan hing, veelbeteekenend heen en weer bengelen. Daarna sprak hij, zijn stem nog meer uitzettend: ‘Dit zijn de woorden van mijnen heer en koning. Gezien den toestand waarin tengevolge van den oorlog met de Naturellen de republiek van Malthusia zich bevindt; overwegende het gevaar waaraan die toestand onze eigen onderdanen in de engelsche kolo- | |
| |
niën op Nieuw-Holland blootstelt; acht gevende op de inhaerente zwakheid van de Malthusiaansche republiek, waardoor deze niet in staat is zich uit het diepe verval, waartoe zij gezonken is, op te heffen, lasten en bevelen aan onzen getrouwen onderdaan en Commissaris voor de Malthusiaansche verwikkelingen Sir Thomas Shepstone, om onverwijld de teugels van het bewind in handen te nemen, met voorloopige handhaving van de bestaande autoriteiten, zoodra zij den eed van trouw aan mij in handen van gezegden Commissaris zullen hebben afgelegd; terwijl wij tevens tot beëindiging van het geschil, tusschen ons en Malthusia gerezen naar aanleiding van de wederrechtelijke gevangenneming van John Brown, een vrij geboren burger van Sidney en onzen onderdaan, genoemden Commissaris machtigen om uit de staatskas te lichten een som van tien duizend pond sterling, welke gezegden Brown als schadevergoeding zal worden uitbetaald, met vernietiging van het gewezen vonnis en de verplichting van den Grooten Raad van Malthusia, om meer genoemden Brown openlijk alle genoegdoening te verschaffen, welke hij begeeren zal. Aldus besloten in naam van Z.M. Koning George IX door mij Gouverneur van de provincie Nieuw-Zuid-Wallis, resideerende te Sidney, Sir John Garnet Wolseley.’
Sir Thomas rolde het document bedaard weer op en wachtte de uitwerking.
Deze liet zich lang wachten. Immers, 't was meer dan een kwartier zoo stil in de zaal, dat men een speld had kunnen hooren vallen. De leden van den Grooten Raad zaten even versteend als in overoude tijden de Romeinsche senatoren toen de Galliërs in de stad waren.
| |
| |
Niet een waagde het te kikken. 't Was of bij de minste beweging de zoldering zou invallen. Sir Thomas vervolgde:
‘Gevolg gevende aan den voor u ontvouwden last van mijnen koninklijken meester en bezield met den wensch om de daaruit voortvloeiende noodzakelijke regeeringsmaatregelen, waaraan ik onmiddellijk mijne krachten zal wijden, zoo doeltreffend en spoedig mogelijk te doen plaats hebben, verklaar ik deze vergadering van den Grooten Raad ontbonden, terwijl ik de leden ieder persoonlijk aansprakelijk stel voor de verstoring der orde, waar ook, binnen de grenzen van deze republiek. Ik heb gezegd!’
Sir Thomas ging, gevolgd van kolonel Harrisson, weer naar zijn plaats. Ditmaal liet de uitwerking van zijn woorden zich niet wachten. Talandier, de man die van alle aanwezigen stellig 't meest teleurgesteld was, sprong op en riep met een heesche stem, bevende van ontroering: ‘Ik protesteer tegen de ontbinding van den Grooten Raad. De Groote Raad kan alleen zich zelf ontbinden. Zelfs Koning George heeft zulk een maatregel niet mogen nemen. Ik klaag Sir Thomas Shepstone aan wegens misbruik van gezag.’
Sir Thomas keerde zich halverwege naar de deur der zaal en kolonel Harrisson sloeg de hand aan zijn degen.
‘Het geachte lid van den Raad vergist zich,’ zei daarna de eerste, ‘indien hij mij van misbruik van macht beschuldigt. Koning George heeft mij uitdrukkelijk het recht toegekend, hier als dictator te handelen. Ik moet dus den heer Talandier verzoeken, zich in zijn uitdrukkingen te matigen. Mijne welwillendheid vindt hare grenzen in mijn lastgeving.’
| |
| |
Talandier hield 't zich voor gezegd. Toch kon hij niet nalaten op te merken, dat de koning uitdrukkelijk sprak van het handhaven der bestaande autoriteiten, doch Sir Thomas verwaardigde zich niet hem te antwoorden, en de algemeene aandacht werd op dit oogenblik op den voorzitter gericht, die gedurende de geheele toespraak van den Commissaris van Engeland als een marmeren beeld op zijn stoel gezeten had.
Meneer Drysdale rees op. Onwillekeurig hield zijn hand den presidialen hamer omklemd. Doelloos dwaalden zijn oogen door de zaal, terwijl twee dikke tranen langs zijn wangen vloeiden. Hij poogde te spreken, maar geen geluid kwam uit zijn mond. Krampachtig, als zocht hij een steun, greep de hand, die vrij was, in de ijle lucht. Daarna zakte hij op eens in elkaâr. 't Was hem niet mogelijk den ondergang van Malthusia te overleven.
Wie beschrijft het tooneel van verwarring, dat nu volgde? Wie teekent den rouw en jammer, die de groote zaal van het raadhuis vervulden? Wie maalt de ontsteltenis, waarin de vergadering uiteen ging?
't Was alsof door den plotselingen dood van den laatsten Voorzitter van den Raad het feit der ontbinding zijn ware beteekenis kreeg. De leden merkten nauwelijks op, dat door een attentie van kolonel Harrisson de militairen met gedekte karabijnen bij de trap stonden, toen zij tusschen de gelederen door ieder zijns weegs gingen. Vier en twintig uur later wist, dank zij den telegraaf, de heele oude, de nieuwe en de nieuwste wereld, dat Albion.... een nieuwe parel aan zijn kroon had gehecht.
|
|