| |
| |
| |
Vijf en twintigste hoofdstuk.
Een grap van Sir Thomas.
Wat deed intusschen Sir Thomas?
Sir Thomas lachte sedert bijna een week voortdurend in zijn vuistje. Hij zag den loop der dingen aan als een schouwburgbezoeker, die het stuk al vooruit gelezen heeft en weet hoe het afloopt. De oorkonden van zijn land en de familie-herinneringen van zijn geslacht zeiden hem alles. Juist aldus was het sedert eeuwen in Oost en West gegaan, als Engeland zich met de aangelegenheden van een zwakken staat bemoeide. Het einde was altijd hetzelfde geweest. Engeland was steeds 't laatst aan tafel blijven zitten en had de beste schotels op zijn bord leeg geschept.
Voor zijn persoonlijke veiligheid was hij niet bang. De bevolking had zoowel in haar overmoedig uitzien naar berichten van het oorlogsterrein als bij het jammeren om de afwezigheid van een driehonderdtal stamhouders, geen tijd en geen lust om op den vreemdeling te letten, en aan de grenzen stond een corps goed bereden dienaren
| |
| |
van Z.M. Koning George, dat als 't noodig was de heele legerbende van Malthusia in een kwartier in de pan kon hakken. Daarentegen bekroop hem de lust om eens een grap te hebben.
Hij ging persoonlijk tot burgemeester Stille en sprak hem in dezer voege toe: ‘Mijn waarde heer! Ik heb nu reeds langer dan een week op een antwoord op mijn bescheiden verzoek in de zaak van John Brown gewacht, niettegenstaande ik reeds een paar rappelbrieven uit Sidney ontvangen heb, die mij nopen plannen te maken voor mijn vertrek. Houd mij dus ten goede, dat ik bij u aandring op een spoedige beëindiging van deze zaak, en dat ik u doe opmerken, hoe hard 't voor den gevangene is alleen door vertraging in de afdoening uwer zaken zijn verblijf in de gevangenis noodeloos gerekt te zien. Mag ik vragen of de Commissie door u ad hoe ingesteld reeds rapport heeft uitgebracht naar aanleiding van de conferenties, die ik de eer had met haar te houden?’
Burgemeester Stille, die nog onder den indruk van zijn kleine overwinning was, waarop het uittrekken van de expiditionnaire macht de kroon gezet had, antwoordde: ‘Uwe Excellentie heeft zelf van nabij kunnen zien, hoe de moeilijkheden waarin wij met de Naturellen gewikkeld zijn, al onzen tijd en al onze krachten in beslag genomen hebben. De Commissie heeft nog geen gelegenheid kunnen vinden om den Raad van haar advies in deze kennis te geven. Uwe Excellentie gelieve dus nog eenigen tijd geduld te hebben.’
Zijne Excellentie, ofschoon hij dit antwoord verwacht had, zette een scheef gezicht en zeide: ‘Wat mijn goeden
| |
| |
wil betreft, kan U Edel Achtbare overtuigd wezen dat niets mij aangenamer zou zijn dan u ter wille te zijn. Doch ik heb, zooals ik reeds de eer had te zeggen, onlangs en heden morgen nog zeer bepaalde instructies van mijn principalen gekregen. John Brown mag in geen geval langer in de gevangenis blijven.’
De burgemeester zette zich achter in zijn stoel en antwoordde: ‘Voordat de Commissie rapport uitgebracht en de Raad een beslissing genomen heeft, zal er vrees ik niet veel aan te doen zijn.’
‘Dan spijt het mij u te moeten antwoorden,’ zei Sir Thomas op zijn beurt, doch honigzoet, ‘dat ik vrees dat het geduld van mijne principalen uitgeput is en mij niets overblijft dan u kennis te geven van mijn aanstaand vertrek. Mijne instructies zooeven vermeld luiden in dit opzicht zeer stellig.’
Burgemeester Stille was op het punt te zeggen dat deze mededeeling hem zeer veel genoegen deed en dat hij niets liever wilde dan den Commissaris van Z.M. koning George de hand tot afscheid te drukken, maar hij bedacht bijtijds, dat daarmee de zaak van John Brown niet geschikt was, en zeide daarom: ‘Indien Uwe Excellentie geen vrijheid vindt om te wachten tot de expeditie tegen de Naturellen geeindigd is en de Raad een besluit heeft genomen op het rapport van de Commissie, zoo is 't mij een aangename taak Uwe Excellentie de verzekering te geven, dat die zaak in mij steeds een warm bevorderaar van den goeden vrede en de verstandhouding tusschen deze republiek en Engeland zal vinden. Ik hoop dat Uwe Excellentie niet twijfelen zal aan de oprechtheid dezer verzekering. Voorts
| |
| |
durf ik Uwe Excellentie gaarne betuigen, dat heel Drysdale, 't welk de aangenaamste herinneringen aan uw verblijf alhier zal bewaren, met niemand liever dan met Uwe Excellentie de zaak tot een gewenscht einde zou hebben gebracht. Iedere Commissaris, die na u komt, zal den grond door Uwe welwillendheid en beleefdheid bewerkt vinden’
‘Ik dank u, meneer Stille,’ antwoordde Sir Thomas met zijn beminnelijksten glimlach. ‘Wederkeerig verklaar ik gaarne, dat wat ik in Drysdale ondervonden en genoten heb, diepen indruk op mij gemaakt heeft. Doch daarom te meer betreur ik, wat ik als zeer stellig meen te kunnen verzekeren, dat elke Commissaris des konings, die na mij mocht komen, een geheel ander, ik durf wel zeggen, minder vredelievend karakter zal hebben.’
Meneer Stille sprong even op. ‘Is dat een bedreiging? Wat bedoelt uwe Excellentie?’
‘'t Is geen bedreiging, mijn waarde heer, maar wat ik bedoel is, meen ik, duidelijk genoeg. 't Is niet aan mij, den gang van zaken, dien Engeland's politiek zich sedert eeuwen heeft voorgesteld, te beoordeelen, veel min tegen te houden. Ook is 't niet zoozeer Engeland als Malthusia zelf, dat hier den weg afbakent.’
‘Malthusia?’ vroeg de burgemeester met verbazing.
‘Wie anders, meneer Stille? Of is 't, indien men mij onverrichter zake laat vertrekken, geen onmiskenbaar teeken, dat Malthusia geen vredelievende oplossing van de quaestie verlangt, vooral na het vleieud getuigenis, mij persoonlijk zoo even door u gegeven, als 't ware uit naam der geheele burgerij? En wat blijft mijn koninklijken
| |
| |
meester in zoo'n geval anders over behalve een minder vredelievend en weg, dan dien wij, ik ben er trotsch op, te zamen hebben bewandeld?’
‘Uwe Excellentie vergeet dat 't onzerzijds geen onwil is, maar dat de tijdsomstandigheden van dien aard zijn...’
‘Dat zij 't voor Malthusia hoogst gewenscht moesten maken alle moeilijkheden, die vreemd zijn aan de verwikkelingen met de Naturellen, zonder uitstel te beslechten.’
‘De Groote Raad en alle autoriteiten hebben de handen te vol, om met den ernst, dien uwe zaak verdient, de quaestie Brown tot een goed einde te brengen,’ zei de burgemeester ontwijkend. ‘Alle dingen hebben tijd noodig.’
Sir Thomas haalde de schouders op. ‘Ik heb U Edel Achtbare reeds doen opmerken, dat mijn principalen er anders over schijnen te denken.’
‘Doch wij verwachten juist van uwe Excellentie, dat u hen beter zult inlichten,’ antwoordde de burgemeester, ditmaal vrij gevat.
‘Indien 't daarvan afhing, zou ik u gaarne mijnerzijds de verzekering geven, dat ik, dank zij de herinnering aan de aangename uren in Drysdale doorgebracht, mijn uiterste best zou doen, doch ik vrees dat mijne tegenwoordigheid in Sidney op zich zelf een te welsprekend protest tegen mijn pleidooi zal wezen. Indien men dezerzijds prijs stelde op afdoening van die onaangename zaak, - aldus zal men in Sidney redeneeren, - waarom liet men dan Sir Thomas Shepstone, op wien men blijkbaar prijs stelde, zonder resultaat vertrekken?’
| |
| |
‘Omdat, zooals ik de eer had te zeggen, de tijd ons ontbreekt,’ antwoordde de burgemeester min of meer wrevelig.
‘Is dat uw laatste woord?’ vroeg de Engelsche Commissaris hooghartig.
‘Niet het mijne, maar dat van den geheelen Raad,’ was het antwoord, ‘voor zoover ik de gezindheid ken. Nooit zal een lid zijn toestemming geven tot een besluit, dat niet in alle vormen is ingebracht en behandeld.’
‘Dan verzoek ik tegen morgen ochtend een vrijgeleide tot aan de grenzen,’ zei Sir Thomas opstaande, doch nog steeds met een beleefde buiging.
‘Het zal u verleend worden,’ antwoordde He burgemeester, die eveneens was opgestaan. ‘'t Zal mij een eer zijn, zelf de noodige maatregelen daarvoor te beramen.’
Sir Thomas boog nogmaals en scheen op het punt heen te gaan. Doch bij de deur keerde hij zich nog even om en zeide: ‘Uw Edel Achtbare zal mij ten goede houden, indien ik opmerk dat met het oog op de omstandigheden, waarin uw land verkeert en bij de mogelijke onveiligheid der wegen, ik mij niet tevreden mag stellen met een gewoon eere-escorte, maar zeer bepaald op een vrijgeleide moet aandringen.’
‘Hoe veel manschappen begeert Uwe Excellentie?’ vroeg de burgemeester, die reeds een pijnlijk gezicht trok.
‘Ik moet U Edel Achtbare verzoeken bij de keus en de bepaling van het getal der manschappen mijn hoogen rang tevens in aanmerking te nemen,’ antwoordde Sir Thomas, een rechtstreeksch antwoord ontwijkend.
‘Ik hoop dit niet uit het oog te verliezen. Doch
| |
| |
de oorlogstoestand, waarin wij thans verkeeren....’
‘Ik heb het genoegen gehad, de bloem uwer jongelingschap in hetvgeweer te zien,’ viel de andere hem, niet zonder een zweem van ironie, in de rede. ‘Mij dunkt evenwel, dat ik in mijn qualiteit en met het oog op den oorlogstoestand, waardoor uw land als 't ware in staat van beleg verkeert, voor mij en mijn gevolg niet minder dan vijftig goed bereden manschappen mag vragen.’
De burgemeester schrikte en keek Zijn. Excellentie aan, alsof hij veel neiging gevoelde te vragen of hij gek was. ‘U zegt vijftig manschappen....?’
‘Dat is het minimum,’ zei Sir Thomas, terwijl hij nogmaals een beweging maakte, alsof hij een einde aan het gesprek wou maken. ‘Hoe laat mag ik er op rekenen, die manschappen, behoorlijk aangevoerd, morgen ochtend voor mijn hotel te zien?’
Burgemeester Stille keek naar de muren, het plafond, de loketjes van zijn lessenaar, maar zag geen vijftig, zelfs geen vijf man in zijn verbeelding morgen ochtend goed bereden en aangevoerd op de aangeduide plaats staan. ‘Uw Excellentie schertst,’ zei hij eindelijk.
Sir Thomas keerde zich boos om en antwoordde: ‘Ik geloof niet, meneer Stille, dat 't voor u of mij het oogenblik is om te schertsen. Is mijn eisch te hoog? Ik heb u de gronden voor dien eisch, meen ik, duidelijk opgegeven.’
‘Ons leger is in het veld,’ antwoordde de burgemeester. ‘Onze garnizoenen zijn allen uitgetrokken. Ik moet Uwe Excellentie eerlijk bekennen, dat ik geen kans zie, een vrijgeleide van dien omvang in zoo korten tijd bijeen te brengen’
| |
| |
‘Uw Edel Achtbare was toch niet van plan, mij met een paar agenten van politie over de grenzen te laten zetten?’ vroeg Sir Thomas nu scherp.
‘Ik meende zelf met mijn collegaas Uwe Excellentie uitgeleide te doen, gelijk wij de eer hadden u te ontvangen,’ antwoordde meneer Stille verlegen.
‘Ik mag mij met die eer niet tevreden stellen,’ was liet antwoord. ‘De zorg voor de veiligheid van mijn persoon en van hen, die in mijn dienst staan, vordert waarborgen van een ander gehalte.’
‘Maar dat is onmogelijk!’ zei de burgemeester, werkelijk met de handen in 't haar. ‘Wij hebben op dit oogenblik niet te beschikken over zulk een escorte als Uwe Excellentie begeert.’
Sir Thomas keek den magistraat van Malthusia een oogenblik glimlachend aan en, terwijl zijn mond meer en ineer in een vriendelijken plooi kwam, werd zijn toon zachter. Hij trad weer een paar schreden naar de tafel en zei: ‘Als gij mij geen behoorlijk escorte kunt geven, meneer de burgemeester, dan zal ik moeten blijven en zullen wij samen nog eens omzien naar een middel, om onze wederzijdsche belangen in overeenstemming te brengen.’
Burgemeester Stille beet zich op de lippen. Toch kon hij zich niet ontveinzen, dat de valsche vriendelijkheid van den andere hem op dit oogenblik een reddende plank toeschoof, want Jiet geval was zeer penible. Daarom zei hij ook zijnerzijds weer vriendelijker: ‘Als u of ik in dien tusschentijd niet een gelukkigen inval gekregen hebben, zullen wij in een cirkel ronddraaien. Evenwel’...
| |
| |
‘Ik heb misschien een gelukkigen inval gekregen,’ viel Sir Thomas in. ‘Mogelijk is de zaak op een eenvoudige manier te schikken. U weigert bepaaldelijk uwen gevangene John Brown vrij te spreken en ziet geen kansr om, 't zij door revisie van het vonnis door den Grooten Raad of op eenige andere wijze binnen eenige uren de quaestie tot rijpheid te brengen.’
‘Ik heb u reeds gezegd, dat beide onmogelijk zijn,’ antwoordde de burgemeester, nieuwsgierig naar hetgeen Sir Thomas te berde zou brengen. ‘Ik heb de macht niet den loop der zaken te wijzigen of te verhaasten.’
‘En evenmin bezit ik de macht,’ zei Sir Thomas, ‘om een duimbreed van mijn instructie af te wijken en hier te blijven, terwijl de zaak van Brown in statu quo gehouden wordt. 't Is dus duidelijk, dat er iets moet gedaan worden, waardoor John Brown ophoudt een gevangen man te zijn en toch niet aan zijn rechters wordt onttrokken.’
‘Dat is het ei van Columbus,’ antwoordde de burgemeester.
‘Niet zoo moeilijk of liever even gemakkelijk. Laat John Brown los onder borgtocht. Ik verpand u mijn eeiewoord, dat hij niet zal ontsnappen. Te dien einde ben ik bereid hem in mijn hotel op te nemen en sta ik u persoonlijk borg, dat hij op de eerste oproeping bereid zal zijn, indien dit verlangd wordt, voor de commissie ad hoc of desnoods nog eens voor den vollen Haad te verschijnen.’
Burgemeester Stille keek lang nadenkend voor zich. Het alternatief lachte hem niet toe, maar de moeilijkheid
| |
| |
van het geval viel niet te ontkennen. Stond aan den eenen kant de feitelijke vernietiging van een vonnis, dat John Brown tot gevangenschap veroordeeld had, zoolang hij niet uit zich zelf berouwvol zijn dwalingen had afgezworen, aan den anderen kant stonden de vijftig man voor het vrij geleide, die er niet waren en die, na de jongste ondervinding op het gebied der werving, ook niet bij elkaar te kloppen zouden zijn. In die omstandigheid was werkelijk het denkbeeld van Sir Thomas nog zoo dwaas niet. John Brown bleef in het land. Zijn gevangenschap zou niet worden vernietigd, maar slechts geschorst. Als straks, waaraan de burgemeester niet twijfelde, de Naturellen verslagen waren en het zegepralende leger zijn intocht gedaan had, zouden er driehonderd welgewapende manschappen beschikbaar zijn, om Sir Thomas behoorlijk over de grenzen te brengen. En intusschen zou onder den invloed van het succes der Malthusiaansche wapenen de toon van den Commissaris meteen eenige tonen lager gestemd zijn.
‘Ik wil uw denkbeeld gaarne in overweging nemen,’ zei hij eindelijk.
Doch Sir Thomas antwoordde: ‘Uw Edelachtbare zal mij ten goede houden, dat ik voor overwegingen geen tijd beschikbaar mag stellen. Indien dit of een soortgelijk plan bij u geen ingang vindt, dan blijft mijn vertrek op morgen bepaald en wacht ik het beloofde vrijgeleide.
‘Maar ik mag geen beslissing nemen zonder den Raad,’ merkte de burgemeester op.
‘De binnenlandsche aangelegenheden en de verhoudin- | |
| |
gen der autoriteiten alhier zijn mij vreemd en tot zekerehoogte onverschillig,’ antwoordde Sir Thomas koel en weer minder beleefd.
‘Maar ik moet in elk geval met meneer Drysdale overleggen,’ zei de burgemeester.
‘Daarvoor is een uitstel van een half uur, laat ons zeggen een uur, meer dan voldoende,’ vervolgde de andere op denzelfden toon. ‘Over hoogstens een uur wacht ik uwe beslissing in mijn hotel. Daarbij verzoek ik in geval van instemming dan tevens een bevelschrift tot uitlevering van John Brown. Ik herhaal mijne verzekering, dat ik persoonlijk aansprakelijk voor hem blijf.’
Sir Thomas maakte, nadat Lij dit gezegd had, op nieuw een buiging en verliet nu werkelijk de kamer.
Een uur later had hij de formeele toestemming tot het onder borgtocht vrijlaten van John Brown met al de voorwaarden en beperkingen, die hij zelf aan de hand gedaan had. Doch nu kostte het hem werkelijk eenige moeite, John te bewegen er uit te komen, want John had zich, gelijk ieder mijner lezers weet, eenmaal in het hoofd gezet, dat de beeren rechters hem zelf uit de gevangenis zouden moeten halen en dat hem op den drempel de schadevergoeding, waarop hij aanspraak maakte, in contanten zou worden uitbetaald. Evenwel toonde hij zich spoedig bevredigd, toen Sir Thomas hem beduidde, dat uitstel geen afstel was, dat de schadevergoeding niet op zich zou laten wachten en John, als hij bepaald met eerbetoon uit de gevangenis wou ontslagen worden, er straks weer kon ingaan, waarbij hij hem tevens het uitzicht opende op een aandeel in de grap, die nu in zijn hoofd tot volle rijpheid,
| |
| |
gekomen was en waartoe wij gaandeweg genaderd zijn.
't Was dien avond juist receptie in het hotel, waar de Commissaris van koning George zijn verblijf gevestigd liad. Ofschoon maar weinigen in Drysdale lust hadden om te komen, durfde toch niemand wegblijven. Nu bestond de grap van Sir Thomas hierin, dat de eerste gast, op wien het oog der heeren en dames bij het binnentreden vallen moest, niemand anders was dan John Brown en dat Sir Thomas zelf in hoogst eigen persoon hem aan de verbaasde schare presenteerde als zijn landgenoot en de bijzondere beschermeling van het Engelsche gouvernement. Indien hij een melaatsche op zijn soirée genoodigd had, zouden de schrik en de verontwaardiging niet grooter geweest zijn. Zonder de laatste te verheeren, verliet de een na den ander cle zaal, zoodat de geheele receptie, die anders drie à vier uur duurde, nu in een half uur was afgeloopen.
Was 't mogelijk, een heele burgerij, een heel volk, autoriteiten en geregeerden, heeren en dames op brutaler wijze een klap in het aangezicht te geven? Was iets meer beleedigends denkbaar? Was er ooit een akeliger grap uitgehaald? Heel Drysdale had met eigen oogen gezien, hoe een misdadiger, een veroordeelde zich in de salons van den Commissaris van koning George bewoog. Heel Drysdale vatte 't op als een persoonlijke uitdaging.
Daarbij kwam de woede tegen meneer Drysdale en burgemeester Stille, die zich door vrees hadden laten belezen, om John Brown, zij 't dan ook onder borgtocht, vrij te laten. Wie had hun daartoe de macht verleend? Hoe konden zij dit voor den Grooten Raad verantwoorden?
| |
| |
‘Laat ons het hotel bestormen en John Brown weer opsluiten,’ riepen eenige heethoofden, die wel eens gelezen hadden, dat in Amerika de lynch somtijds uitstekende diensten bewees.
‘Laat ons het hotel bestormen en den Commissaris bij John Brown opsluiten!’ riepen nog heethoofdiger lieden, waarvan de meerderheid uit vrouwen bestond.
Doch de bezadigde lui zeiden: ‘Laat ons wachten tot de tijding van de eerste overwinning komt. Dan zullen wij een geduchte weerwraak nemen op den vleienden en neemenden indringer, die de hand naar onze vrijheden en instellingen durft uitsteken. Voor 't oogenblik is het 't best, de zaak als zoete koek op te eten. Wij zijn onthand door de afwezigheid van onze wakkerste jonge mannen en moeten voorzichtig zijn, dat we juist nu in geen erger moeilijkheden met Engeland geraken. Engeland vischt als altijd weêr in troebel water. 't Zal ditmaal niet gelukken. Wij zullen ons bedaard houden, doodbedaard, maar pas op als de dag der wraak komt. Dan zal Sir Thomas zich nog wel eens achter de ooren krabben om zijn akelige grap.
Sir Thomas dacht er niet aan, zich over de gevolgen van zijn grap te verontrusten. Hij had, gelijk hij in eenigszins andere bewoordingen ook aan burgemeester Stille verteld had, de heirmacht van Malthusia met eigen oogen aanschouwd en hij wist op een haar, hoeveel vrijwilligers waren thuis gebleven en hoeveel opgesch re venen een reden tot vrijstelling hadden aangevoerd. Ook wist hij hoe vele en van welk gehalte de soldaten waren, die de Gouverneur van Sidney op het eerste sein tot zijn be- | |
| |
schikking kon stellen. Dientengevolge zat hij, op hetzelfde oogenblik waarop de Drysdalers zich tot razernij tegen den vreemden grappenmaker opbliezen, met John Brown, die vooraf heerlijk gegeten en gedronken had, zich half ziek te lachen om ziju eigen grap. Waarlijk, wie hem zoo bespied had, zou in Sir Thomas niet den gentleman met fijne manieren en echt fatsoenlijken humor begroet hebben. Hij en John Brown geleken veeleer kameraden, die samen op een jachtpartij of een expeditie van ernstiger aard uit waren. De glorie van Old England, dat in de besproken grap een nieuwe parel voor haar kroon ontving, maakte hen in dit vreemde land tot vrienden en broeders.
|
|