| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
Tromgeroffel.
Burgemeester Stille zat in zijn kamer op het raadhuis toen Willem zich door den bode liet aandienen. Hij wenschte zijn vader te spreken. 't Betrof dienstzaken.
Ofschoon de burgemeester 't heel druk had, liet hij hem om de laatste bijvoeging dadelijk binnenkomen. De loop van het debat en de vergadering van den Grooten Raad hadden hem bovendien tegenover zijn zoon in een eenigszins milder stemming gebracht. Niet alsof Willem in zijn oog minder schuldig was, maar 't feit dat Talandier een neerlaag had geleden stond met Willem's vrijspraak in een zij 't ook ver gezocht, verband.
‘Gij wenscht mij te spreken?’ vroeg hij daarom niet onvriendelijk den binnentredende. ‘Ik meende dat 't uw voornemen was u zoo weinig mogelijk met de openbare aangelegenheden in te laten en ik ontken niet dat ik dit in uw omstandigheden een zeer verstandig besluit vond. Zijt gij van inzicht veranderd?’
‘Volstrekt niet, vader,’ antwoordde Willem. ‘Ik be- | |
| |
vind mij bij mijn onverschilligheid voor alle openbare aangelegenheden veel te goed om haar reeds zoo spoedig vaarwel te zeggen. Maar de tijden zijn veranderd.’
‘Ik begrijp u niet. Gij weet dat uwe zaak nog precies even ongunstig staat als voor eenige dagen. 't Eenige is, dat de heele quaestie Brown voorloopig geschorst zal worden.’
‘'t Is dan ook niet daarover dat ik u spreken kom,’ antwoordde Willem. ‘Maar is er niet door den Grooten Raad besloten een oproeping te doen aan alle weerbare jonge mannen om uit te trekken tegen de Naturellen?’
‘Dat is zoo. Op dit oogenblik zijn ze op de secretarie bezig de oproeping naar vele hoeken van het land te verzenden. Ik verwacht dat vele jongelui met geestdrift zullen beantwoorden aan onze oproeping.’
‘Ik hoop het, vader en om een goed voorbeeld te geven, wil ik de eerste zijn die mij aanmeldt. Als uw zoon en met het oog op de verdenking die tegen mij bestaat, begroet ik deze gelegenheid, om mijn vaderland een dienst te bewijzen, met innige blijdschap.’
Burgemeester Stille keek verschrikt op. Ofschoon hij bij het doen van zijn voorstel had kunnen weten, dat iets soortgelijks hem persoonlijk boven het hoofd kon hangen, had hij er feitelijk niet aan gedacht. Nu de werkelijkheid hem op eens vlak in 't gezicht keek, wist hij ter nauwernood wat te antwoorden.
‘Uw moeder zal er groot bezwaar in zien u naar het oorlogsveld te zien uitrukken,’ zei hij na een oogenblik gezwegen te hebben. ‘Ook zijt ge pas weer thuis. Wij hebben u al drie jaar moeten missen.’
| |
| |
‘Dat was uw eigen wil en voor mij een uitspanning,’ zei Willem. ‘Als ik nu mijn diensten aanbied dan is 't uit plichtgevoel.’
‘Er zullen er buiten u waarschijnlijk genoeg zijn die zich aanmelden,’ meende de burgemeester weer, bij wien ditmaal de magistraat 't werkelijk met den vader te kwaad kreeg. ‘Wij hebben niet zoo'n heel leger noodig. Een honderd man of vier zal genoeg zijn.’
‘Daarom heb ik juist gezorgd dat ik er vroeg bij ben,’ antwoordde Willem met een glimlach. ‘'t Zal een goeden indruk maken op het volk als men hoort dat de zoon van den burgemeester niet te goed is om zijn leven in de waagschaal te stellen naast den minsten boerenarbeider. Ook ken ik geen krachtiger middel, om den laster, alsof ik een landverrader zou zijn en mijn land niet lief had, den mond te snoeren. Doch ook afgezien daarvan vader; het vaderland verkeert in nood.’
‘Ik eerbiedig die gevoelens, zij doen uw hart eer aan,’ was het antwoord. ‘Maar ik mag aan den anderen kant niet vergeten dat het vaderland andere diensten van u verwacht, dat het u en mij niet vrij staat over uw leven te beschikken alsof gij de zoon van een eenvoudig burger waart. Al heeft uw lichtzinnig verachten van wat uw voorgeslacht steeds in eere gehouden heeft mij in de laatste weken zeer verontrust, zoo mag ik toch nooit vergeten dat gij aanspraken hebt, die tegen uw verplichtingen opwegen. Met het oog daarop mag ik uw verzoek niet inwilligen.’
‘Ik geloof niet, dat hier precies sprake is van een verzoek,’ merkte Willem met een ondeugend lachje aan.
| |
| |
‘'t Is een oproeping, een warm pleidooi voor de vaderlandsliefde en wel aan het adres van alle jonge mannen in Malthusia zonder eenig onderscheid. Als magistraat moogt u niet weigeren, vader (vergeef mij deze vrijpostige opmerking) als magistraat moogt u niet weigeren mij in te schrijven. Of wilt u dat ik mij tot meneer Drysdale wenden zal?’
Burgemeester Stille maakte een beweging van ontevredenheid en wrevel en antwoordde: ‘Wanneer gij u op tie letter van de proclamatie beroept en officieel vraagt, dat ik uw naam op de lijst zal zetten, dan mag ik dit niet weigeren. Maar als gij weet, dat 't mij verdriet zou doen, zult gij dien wensch of dien eisch terughouden.’
‘Ik kan en mag niet aannemen dat 't u verdriet zou doen uw zoon onder de eersten te vinden die bereid zijn hun leven aan het vaderland te offeren, vader. Integendeel. Uw hart juicht mijn verlangen toe. Ook meen ik dat u, de gevaren aan den voorgenomen tocht verbonden, overdrijft.’
‘Maar gelden voor u dan de andere bezwaren niet die ik geopperd heb, in verband met de plaats welke gij eenmaal hier zult innemen.’
‘'t Is u bekend, vader, dat ik persoonlijk aan dien rang weinig waarde hecht. Misschien zal ik hem meer op prijs stellen wanneer ik eenige opoffering gedaan heb in liet belang van mijn land en mijne medeburgers. U weet, wat niets kost, wordt in den regel weinig op prijs gesteld.’
‘Doch mij komt het onnoodig voor juist in die richting u te onderscheiden. Uw plaats is op de secretarie en niet in de gelederen.’
| |
| |
‘In vredestijd, doch zoodra de krijg ontbrand is, verandert onze verhouding tot het gemeenschappelijk vaderland. Wie houdt zich met het gewone huishoudboekje bezig, als ze bij hem aan 't inbreken zijn?’
‘Dus dienen er niet tevens te zijn die thuis blijven om den gang van zaken kalm en van hun eigenaardig standpunt te bekijken?’
‘Daarvoor zijn zij die door leeftijd en ervaring aan den lessenaar vergoeden, wat zij met den besten wil op het veld niet meer kunnen presteeren. Wij jonge mannen behooren de pen neer te leggen, zoodra de trompet klinkt, en het zwaard in ruil aan te vatten. Houd mij niet terug, vader, van wat ik mijn plicht acht en wat zich tevens op dit oogenblik aan mij aanbiedt als een welkome gelegenheid om te toonen, dat ik geen slecht Malthusiaan ben, al ben ik een ketter in uwe oogen en in die van vele anderen.’
Burgemeester Stille voelde dat hij aan het kortste eind zou trekken door voort te gaan met argumenten die Willem een voor een omver kon stooten. Hij was bovendien ambtenaar en de bereidwilligheid van zijn zoon om zich voor Malthusia's belangen in de bres te stellen, streelde hem. Waar waren zij, die na deze aanbieding Willem nog zouden durven vervolgen. Met de zegepaal door hem zelven in de vergadering van den Raad behaald, werd als 't ware een nieuw voetstuk geschoven onder het monument voor zijn geslacht. Toch herhaalde hij: ‘wij zullen, vrees ik, heel wat te stellen hebben met uw moeder. Ook Emilia zal hevig schrikken voor het denkbeeld, dat gij ten oorlog trekken zult.’
| |
| |
‘Wat moeder betreft reken ik op u,’ antwoordde Willem vrpolijk. ‘Voor Emilia ben ik niet bang. Zij is kloek genoeg om haar zusterlijke bezorgdheid het zwijgen op te leggen. Wanneer trekken wij uit, vader?’
‘Wanneer trekken wij uit? Lieve deugd, wat ben je heet gebakerd. 't Is of ge haast hebt om kruid te ruiten. We hebben behalve u nog geen enkelen vrijwilliger. De proclamaties moeten nog verzonden en aangeslagen worden. Voor dien tijd is er van een corps nog geen sprake.’
‘Dan zal ik mij voorloopig moeten tevreden stellen met de verdere bestudeering van het terrein, waarmee ik reeds sedert een paar dagen begonnen ben.’
‘Gij zet er stoom achter,’ zei de burgemeester. ‘Hebt gij werkelijk reeds eenige studiën in die richting gemaakt?’
‘Ik heb in het archief eenige oude kaarten gevonden en kon den lust niet weerstaan daarop aan te teekenen waar mijns inziens de Naturellen op 't gevoeligst zijn aan te tasten, indien zij zich in ons gebied wagen. Ook de oorspronkelijke acte, waarbij, ons de grond werd afgestaan en al wat op de eerste vestiging aldaar betrekking heeft, heb ik doorgesnuffeld. Aan het een en ander heb ik een memorie ontleend, die misschien te avond of morgen dienst zal kunnen doen om te bewijzen dat in dezen oorlog het recht aan onze zijde is. Mag ik u het een en ander eens laten kijken. Ik heb in de laatste dagen dank zij dezen arbeid, mij op de secretarie niet verveeld.’
Burgemeester Stille was in een bijzonder goede luim, want hij knikte en Willem ging even heen om het
| |
| |
bedoelde te halen. Toen hij weg was, krulde een glimlach de burgervaderlijke lippen. Willem had zich reeds geheel gerehabiliteerd in zijne oogen. In plaats van de illusiën, die vervlogen waren, rezen nieuwe op den verren achtergrond omhoog. Meneer Stille zou geen bloed van mannen, wier namen in de geschiedrollen van Malthusia geschitterd hadden, in zijn aderen moeten gehad hebben, om den geur van een nieuwe glorie niet gretig op te snuiven. ‘Als de jongen geen burgemeester wil worden, en daarvoor deugt hij ook niet, dan maakt hij zich misschien nog een naam als generaal. Goed bloed verloochent zich nooit.’
Willem had inmiddels, al wat ter zake dienen kon, bij mekaar gepakt. Met de armen vol rollen en groot folios trad hij weer binnen. In een ommezien overdekte hij de tafel met documenten. ‘Hier hebt u de beste kaart, vader, die van Malthusia bestaat. Ik heb haar met de vroegere en latere vergeleken en geef aan haar boven allen de voorkeur. Laat mij u nu den vermoedelij ken gang van den strijd met de Naturellen mogen aanwijzen en trekken wij van onzen kant tegen hen op.’
Burgemeester Stille boog zich over de kaart en Willem wees met een vouwbeen de onderscheiden punten aan waar de verschillende partijen elkander zouden kunnen ontmoeten en ontwikkelde in het breede de gronden, waarop hij meende dat de aanvoerder der Malthusianen hierheen en niet daarheen, ginds en niet elders den vijand moest trachten te lokken. ‘'t Spijt mij alleen maar,’ zei hij ten slotte, ‘dat ik het terrein nog niet met eigen oogen heb kunnen opnemen. Er kunnen sedert deze kaart vervaardigd is, kleine wijzigingen hebben plaats gehad, die een
| |
| |
belangrijken invloed op de heele campagne zullen uitoefenen. Mijns inziens moest het gouvernement eenige bekwame mannen daarheen zenden. Deze zouden later onschatbare diensten kunnen bewijzen aan den generalen staf.’
De bewondering van den ouden heer Stille klom gaandeweg. ‘Malthusia heeft zich steeds uitsluitend met de werken des vredes beziggehouden. Hebt gij dien smaak en, ik durf wel zeggen, dat talent voor militaire zaken buitenlands opgedaan?’
‘Ik heb menige kaserne gezien en menige revue bijgewoond, maar nooit een ernstige studie gemaakt van wat u militaire zaken noemt, doch het gezond verstand wijst ons van zelf den weg, als wij het terrein kennen en weten wie en wat onze vijanden zijn.’
‘Maar dit laatste weet gij toch zeker niet,’ merkte de burgemeester op.
‘Ik erken dat ik ook daarbij min of meer in 't donker rondtast. Doch enkele gegevens bezitten wij reeds. Ik weet dat de Naturellen in quaestie geen kloeke oorlogsmannen zijn, voor wie vechten een uitspanning is. Men mag dat in aanmerking nemen bij zijn plannen.’
‘Ik moet erkennen dat ik daarvan nog niets gemerkt heb,’ zei de burgemeester. ‘Ik meen integendeel dat de angst en schrik die zij verspreiden, tot dubbele omzichtigheid aanraden. Men moet zijn vijanden nooit te gering schatten.’
‘Maar angst en schrik zijn zeer slechte raadgevers,’ meende Willem. ‘Zooals u dadelijk erkennen zult, spelen zij ons ook nu weer parten. Let maar eens op, vader. Wat doen deze Naturellen? Ze stelen en dat wel
| |
| |
liefst des nachts of beloeren uit een hinderlaag een enkelen man dien ze kunnen doodschieten. Voorts huizen verbranden en wat daarmee overeenkomt. Zulk gespuis moge talrijk zijn, 't is bang en vertoont zich niet dan gedwongen in het open veld. Tot dit laatste moet men hen dus zien te brengen en hun daarna behendig den terugtocht afsnijden. Mij dunkt dit alles is zoo klaar als de dag.’
‘Ik erken dat er veel voor te zeggen is, doch een kat die in nood zit doet een kwade sprong. Wij kunnen die duizende Naturellen, die waarschijnlijk op de bergen en in de bosschen verblijf houden, toch niet uitroeien.’
‘Dat zal wel onmogelijk zijn en zou ons ook weinig baten, daar andere stammen binnenkort de ontvolkte woonplaatsen zouden innemen. Nog minder kans is er hen te beschaven na hen onderworpen en woningen in de vlakte voor hen gebouwd te hebben. Wij moeten hun een gevoelige les geven en daarna naar hun nesten terugdrijven. Indien ik zooeven zei, dat wij hun den terugtocht moesten afsnijden, had ik dan ook alleen het oog op de tactiek bij onze campagne. Zoodra zij hun pak beet hebben, zetten wij de achterdeur weer open en schieten hun een duchtig saluut achterna. Pas op rekels, als je weerom durft komen.’
Burgemeester Stille begon Willem's geestdrift heldhaftig te vinden. ‘Je hebt waarachtig gelijk, jongen,’ riep hij, en dat woord jongen bevatte een heele absolutie, want sedert den dag van zijn thuiskomst had Willem niet weer gehoord dat hij zijn vaders jongen was, ‘jij praat of je je heele leven in het veld hadt doorgebracht. Ik geloof dat jij je carrière gemist hebt.’
| |
| |
‘'t Is nog niet te laat, vader,’ antwoordde Willem vroolijk. ‘Ook ben ik nog niet aan 't eind met mijn combinaties en berekeningen. Naar mijn inzien moeten wij ons niet tevreden stellen met het terugdrijven van de roovers, maar onzen grensbewoners de zekerheid verschaffen dat zulke leelijke dingen niet meer zullen voorvallen. Daardoor zal het vertrouwen niet alleen terugkeeren; maar zullen andere nieuwe kolonisten zich op de grenzen vestigen. Zij zullen in het vervolg onze uitgezette wachtposten zijn.’
‘Dat is duidelijk. En hoe wilt gij dat doel bereiken?’
‘Door de werken des vredes en de werken van den oorlog te vereenigen,’ antwoordde Willem. ‘Als wij uittrekken moet gij ons knappe metselaars en timmerlui meegeven, vader. Wij bouwen dan een paar forten en hier en daar een sterk blokhuis, waarin onze kolonisten, als de Naturellen weer beginnen, desnoods een beleg kunnen uithouden. Ook zal de telegraaf zijn onmisbare diensten moeten bewijzen.’
Burgemeester Stille wreef zich in de handen. ‘Ik sta versteld, Willem,’ zei hij met oprechte verbazing, ‘over uw doorzicht in zaken, die tot nog toe vreemd zijn geweest aan ons geslacht. Als gij wilt, zal ik u van middag bij meneer Drysdale brengen. Gij kunt ook hem uwe plannen laten zien. Hij zal er ongetwijfeld veel belang in stellen.’
Willem verklaarde zich gaarne bereid ook den heer Drysdale op de hoogte te brengen, en ging voort met al wat hij verder wist en vermoedde, en voor mogelijk hield, uiteen te zetten. Daarna kwam de politieke kant van het
| |
| |
vraagstuk ter sprake. 't Bleek, dat hij deze met niet minder ernst bestudeerd had, ofschoon zijn vader nu en dan een kleine ketterij door de vingers moest zien. Willem toch meende dat de Malthusianen tot nog toe uit den aard veel te weinig voor de uitgestrektheid gronds die zij bebouwden, verricht hadden om aanspraak te kunnen maken op zoo'n breede strook terrein, als zij feitelijk woest hadden laten liggen, uitsluitend om de Naturellen niet vlak naast zich te hebben. Hij meende dat een nijvere en welvarende bevolking een vrij wat beter grensbewaking verzekerde, dan een afstand van ettelijke mijlen. Ook was 't niet vreemd dat de Naturellen er geen gewetenszaak van maakten zich iets toe te eigenen waaraan eigenlijk gezegd niemand veel waarde hechtte. Maar overigens waren de papieren van Malthusia in de beste orde. Voor zoo ver iemands recht met een stuk papier en een pen uit te maken was, was 't uitgemaakt dat de pelgrimvaders indertijd al het land, waarop hun kinderen aanspraak maakten, deugdelijk en eerlijk met echte specie hadden betaald.
‘Edoch,’ zei Willem aan 't slot, ‘wat baat ons dit tegenover lui, die nog zoo goed als in den natuurstaat leven, voor wie een stuk papier de hoogste waarde heeft in den vorm van een prop op een geweer, voorondersteld dat zij nog niet van achterladers en patronen voorzien zijn?’
Burgemeester Stille betuigde nogmaals zijn ingenomenheid met Willem's ijver. 't Zou hem genoegen doen als deze ook zijne bevindingen en resultaten in deze richting onder de oogen van meneer Drysdale wou brengen.
| |
| |
‘En nu,’ zei hij als tot afscheid, ‘zullen wij den loop der dingen moeten afwachten. 't Zou kannen zijn dat wij u hier in Dsysdale nog veel beter konden gebruiken dan op het terrein, van den krijg. In dat geval zal 't niet noodig zijn uw moeder te verontrusten.’
Willem glimlachte. ‘Ik vrees nu ik u overtuigd heb dat ik een goed generaal ben, tegen u te zullen moeten bewijzen dat een generaal aan het hoofd van zijn troepen behoort te staan, en niet in de kazematten weg te kruipen. Ik waardeer uw belangstelling en uw bezorgdheid voor mijn leven, vader, maar ik had mij de zaak juist heel anders voorgesteld.’
‘En hoe dan?’ vroeg de oude heer.
‘Ik meende, dat ik reeds dadelijk zeer gewichtige diensten zou kunnen bewijzen, indien mij werd opgedragen het terrein in persoon te gaan opnemen. Niets beter dan een inspectie in loco.’
Burgemeester Stille schrikte. ‘Zou je dan meenen, dat daar geen minder soort van lui dan de zoon van den eersten magistraat voor te vinden is?’ vroeg hij hooghartig. ‘Iets dergelijks krijgt gij nooit van mij gedaan. 't Zou dollemans werk zijn.’
‘Indien 't aan een waaghals wordt opgedragen,’ antwoordde Willem, ‘dan ongetwijfeld. Maar ik zie er hoegenaamd geen gevaar in en maak mij sterk u dat met twee woorden te bewijzen. Het terrein is overdag en 's nachts in hoofdtrekken precies gelijk. Daar de veedieven en moordenaars zich tot nog toe alleen des nachts vertoonen zijn de wegen overdag veilig en voor iedereen gebaand. Desnoods kan ik tot uw meerdere geruststelling
| |
| |
telkens als ik ergens denk heen te trekken alle struiken en spelonken laten nakijken, maar ik verzeker u vooraf dat men niets vinden zal.’
Burgemeester Stille vond dat Willem gemakkelijk praten had, maar liet zich daardoor niet uit het veld slaan. Hij bleef er bij, dat een ander man van minder gewicht en beteekenis zijn zoon voor die verkenning veel beter kon afstaan dan hij en betoogde zoo vast en stellig dat de Naturellen gaandeweg in brutaliteit zouden toenemen en zich ook overdag vertoonen, dat Willem besloot 't hierbij te laten en liever te beproeven vooraf meneer Drysdale tot zijn plan over te halen. Hij nam dus al zijn paperassen onder den arm en verliet de burgemeesterskamer om zijn onderzoekingen in het archief te gaan voortzetten.
Dien eigen middag had hij nog een conferentie met meneer Drysdale en deze beminnelijke optimist was vrij wat gemakkelijker te vangen dan zijn collega. Hij liep als een opgewonden kind zijnen geleider zelfs vooruit, zoodra deze de stralen van een nieuwe gloriezon voor zijn oogen liet schitteren. Malthusia had nog nooit oorlogsroem geoogst. Dat ontbrak nog aan zijn kroon. Weldra zou ook die leemte zijn aangevuld. Een nieuw tijdperk van krachtig leven lag achter de angst en zorg van den dag van heden.
‘Mijn jonge vriend,’ zei meneer Drysdale. ‘Ik zie onze kleine legermacht reeds zegepralend terugkeeren en de heele stad in feestgewaad om onze jonge helden te ontvangen. Gij zult daarbij een eerste plaats bekleeden, want de ijver en het talent waarvan gij nu reeds blijken gaaft, waarborgen u een schitterende toekomst. Al mag
| |
| |
ik niet ontveinzen dat ik als vele anderen ernstige grieven tegen u had, vooral om uw houding in de zaak van John Brown en bovendien een persoonlijke, waarover ik liefst maar zwijgen zal, heeft de ijver waarmee gij u aan de belangen van ons lieve vaderland gewijd hebt, mij geheel ontwapend. Ik twijfel niet of dit zal het geval zijn bij ieder die kennis neemt van hetgeen gij mij onder de oogen hebt gebracht. Ik ben overtuigd dat een schoone rol voor u is weggelegd. Zeg mij of ik iets voor u doen kan, en gij zult mij bereid vinden.’
Willem boog zich eerbiedig en drukte met warmte de hand, die de eerlijke en gemoedelijke man hem toereikte en antwoordde: ‘Indien allen zich aan u willen spiegelen, meneer Drysdale, zal onze tijdelijke vernedering, onze verhooging worden.’
‘Ik ben al een oud man, meneer Stille, maar ik vertrouw dat er duizenden zijn, die denken als ik, en jonger van jaren en krachten zijn. Straks als de proclamatie overal is aangeplakt, zult gij zien hoe onze jonge mannen van alle kanten zullen opkomen om zich in de gelederen te scharen. Ik zal echter nooit vergeten dat gij de eerste waart die u hebt aangemeld.’
’Willem vond dit een oogenblik uit duizenden om het verzoek, aan zijn vader gedaan, te herhalen. Hij antwoordde dus op de zoo even gedane vraag, waarmee de Heer Drysdale hem van dienst kon zijn: ‘Ik heb nog een verzoek te doen. In het belang der goede zaak die bij u zooveel sympathie mag ontmoeten, zou ik wenschen mij persoonlijk te overtuigen van de geschiktheid van het terrein voor een campagne zoo als ik mij die heb voorgesteld. Ik zou
| |
| |
daarvoor een gouvernementsaanstelling begeeren. Ik stel mij voor, binnen een dag of zes voldoende op de hoogte te kunnen komen. In dien tusschentijd kan het regiment vrijwilligers geconstitueerd zijn.’
De Heer Drysdale schrikte ook, maar, daar zijne bezwaren niet zoo diep geworteld waren als die van zijn collega Stille, liet hij zich gemakkelijker overtuigen dat de gevaren aan Willem's plan verbonden, niet zoo groot waren als ze schenen. Ook voelde hij beter dan gene, dat een soortgelijk onderzoek niet aan den eersten den beste kon worden opgedragen. ‘Ik zal er met uw vader over spreken,’ zei hij daarom. ‘De hoofdzaak is dat deze er genoegen mee neemt.’
‘Dat is met uw verlof niet de hoofdzaak,’ antwoordde Willem. ‘De hoofdzaak is, dat de nood van het vaderland eischt dat alle middelen worden aangewend, om de ons dreigende rampen af te weren. Mijns inziens hangt van ons beleid en de deugdelijkheid onzer voorzorgsmaatregelen alles af. Ik vraag daarom dan ook niet als een recht, maar als een gunst, dat aan mij de gelegenheid gegeven worde om een aandeel te nemen aan de eerste pogingen, die tot een gewenscht einde kunnen voeren.’
‘Gij handelt braaf en edel, mijn jonge vriend. 't Zal niet aan mij liggen, indien gij niet reeds morgen een officieele aanstelling krijgt, geheel in den geest van uw verzoek. Doch wij zullen daarbij tevens al die voorzorgen nemen, welke mogelijk zijn om uwe persoonlijke veiligheid te verzekeren.’
Hiermee liep de conferentie af. Willem ging heen met een soort van smartgevoel dat hij zijns ondanks de fami- | |
| |
lie Drysdale gegriefd bad. Men vond niet elken dag een man, die door de beminnelijkheid van zijn karakter zich zoo aanbeval voor schoonvader.
Toen Willem thuis kwam, was er natuurlijk heel wat gejammer van den kant van zijn mama en in den beginne ernstige bedenkingen van Emilia. Maar de laatstgenoemde gaf ze spoedig op, en schaarde zich toen onmiddellijk aan zijn kant. De kloekheid van Willem maakte haar trotsch op hem, en het denkbeeld dat hij een uniform en zeer stellig wapenen zou dragen, streelde haar ijdelheid. Terwijl de andere Malthusiaansche jongeheeren de proclamatie nog afwachtten, was haar Willem al klaar met een plan, dat de ziel van den geheelen veldtocht zou wezen, en met echt vrouwelijken practischen zin waardeerde zij het innig gezonde in zijn voorstel, om zelf het terrein te gaan opnemen. Zij droogde dus haar tranen en zei tot haar mama: ‘Als Willem toch besloten heeft om aan de campagne, die op handen is, deel te nemen, moet 't ons genoegen doen dat hij niet een bloot werktuig daarbij wezen wil, maar een eerste plaats innemen. Ook is 't niet te ontkennen dat hij zich beter wachten kan voor hinderlagen en verrassingen, wanneer hij het terrein kent. Als wij ons moeten neerleggen bij het eene denkbeeld, wil ik gaarne bekennen, dat het tweede mij eenigszins geruststelt.’
Dit was bij mevrouw Stille niet het geval, omdat zij in geen der beide denkbeelden pleizier had, doch Willem greep de gelegenheid om het eene als bliksemafleider van het andere te gebruiken met beide handen aan. Hij prees Emilia hemelhoog om haar juisten blik op den stand van
| |
| |
zaken, waardoor zij alles overtrof wat hij bij dames op het punt van scherpzinnigheid ooit had waargenomen en hij deed dit zoo luidruchtig en zoo herhaaldelijk, dat zijn mama zich begon te schamen en op haar beurt wat bijzakte. 't Zou den schijn gehad hebben, alsof zij een domme gans was, indien ze niet voor 't minst erkend had, dat als ze over het idee van Willem's meetrekken in den oorlog heen was, zij ook geen bezwaar zou maken tegen den onderzoekingstocht. Maar zij kon over de heele campagne niet heen; zij verfoeide den oorlog, die de moeders in rouw dompelde, ze zou zich nooit laten overtuigen, dat het goed was dat de een den ander doodschoot.
‘Dat is ook niet goed, moeder,’ zei Willem, ‘wij allen vinden den oorlog een afschuwelijk iets, maar hij is noodig, zooals men zegt: een noodzakelijk kwaad. In ons geval is hij zelfs meer dan dat, namelijk een verdediging van ons recht op rust en vrede, een afwering van de overmacht der ruwheid en onbeschaafdheid. 't Zou laf wezen indien wij aarzelden het zwaard te trekken.’
‘Daar heb ik geen verstand van,’ jammerde zijn mama. ‘Ik vind den oorlog een schande en elk die er aan mee doet, handelt mijns inziens verkeerd.’
Willem haalde de schouders op; doch nu sprong onverwacht zijn vader voor hem in de bres en ging zijn eigen wederhelft de les lezen. De burgemeester trok zich haar laatste uitdrukking aan. Al was 't uit de verte, zoo meende hij persoonlijk heel wat aan de op handen zijnde campagne te zullen meedoen. 't Hinderde hem dit als verkeerd, misschien wel als onmenschelijk en zondig te hooren kenmerken.
| |
| |
‘Daarin vergist gij u lieve,’ zei hij daarom op een toon van medelijden. ‘Die soort van dingen gaan boven uw begrip. Ofschoon ook ik Willem ongaarne zie uittrekken en nog altijd hoop dat wij zijn diensten hier even goed en wellicht nog beter zullen kunnen gebruiken, mag ik niet dulden dat zijn bereidvaardigheid om zijn land te dienen als een verkeerd beginsel wordt geteekend. Ik ben er trotsch op dat Willem de eerste is die zich aangegeven heeft, en ik heb met bewondering gezien, wat hij reeds gedaan heeft om zich op de hoogte te stellen.’
Dat was een onverwachte hulp en koren op Willem's molen. Hij maakte er gebruik van, zooals iedereen in zijn geval zou gedaan hebben en werkte zonder eenige gewetenswroeging op de ijdelheid van zijn vader. 't Deed hem ontzachlijk veel genoegen, zei hij, bij zijn vader gevoelens van zoo verheven en edelen aard aan te treffen. Hij had er nooit aan getwijfeld dat vader 't in den grond der zaak met hem eens was. Ook mama was een veel te kloeke vrouw om toe te geven aan een weekhartigheid, die hij, ja, als getuigenis van haar liefde voor hem waardeerde, maar die beneden de waardigheid van de vrouw van zijn vader was, de wederhelft van den eersten magistraat in Malthusia. Mama kon bovendien gerust wezen. Hij had het leven nog veel te lief om zich roekeloos in gevaar te begeven en hij zou nooit uit het oog verliezen hoe ze thuis met angst aan hem gedenken zouden, als hij ver weg was. Maar hij moest zijn plicht doen. Hij zou zich schamen indien hij een oogenblik aarzelde.
| |
| |
In dezen toon werd dien avond het quartet ten huize van burgemeester Stille verder afgespeeld. Het slotaccoord was algemeene vrede en wederzijdsche genegenheid, al mengde zich nog telkens en tot in de laatste maat onder de jubeltonen van roem en zegepraal de traan der moederlijke bezorgdheid, doch toen men naar bed ging stond 't vast, dat ieder zich in het noodzakelijke zou schikken. Als Willem moest uittrekken dan zou men het kloppen van zijn hart bedwingen, om der wille van het vaderland en daar 't vaststond dat 't beter was het terrein te kennen dan het niet te kennen, ook als hij zich t'huis aan zijn vaderland moest wijden, nam men er genoegen mee dat hij vooraf zoo voorzichtig mogelijk op de hoogte trachtte te komen. Toen men zoo ver was, calmeerde de onmiddellijk invallende drukte der voorbereidselen voor de reis de beide vrouwen beter, dan eenige redeneering of vaderlandslievend betoog.
En alzoo geschiedde het dat Willem Stille reeds den volgenden morgen vroeg, eer nog iemand in Drysdale klaar wakker was, flink toegerust de poort uitreed en den weg naar het aanstaande tooneel van den oorlog insloeg, welgemoed en frisscher in zijn gevoel dan hij in lang geweest was. Hij had iets te doen wat in geen verband stond met het geloof of ongeloof in de Malthusiaansche instellingen. Hij ging gevaren tegemoet en hij zou kunnen toonen, dat hij een man was. Daarbij was hij nog jong en belust op avonturen.
Een paar uur later ging de proclamatie in zee. Zij werd verzonden aan alle gezaghebbenden in de kleiner en grooter dorpen van Malthusia, en hier en daar op de
| |
| |
groote wegen aan een boom aangeslagen. De proclamatie wees met hoogklinkende bewoordingen op den nood van het vaderland, den overmoed der Naturellen, en den smaad dien men op zich laden zou, indien men de grensbewoners in den steek liet. Daarna volgden eenige tiraden uit de geschiedenis, waarbij vooral de heldenmoed van de eerste voorvaderen, de stichters en grondleggers van den Staat, breed werd uitgemeten. Waren zij met verachting van alle gevaren en moeilijkheden indertijd uitgeweken, om naar de inspraak hunner overtuiging in vrijheid een republiek te stichten, die in welvaart en afwezigheid van armoede een model voor alle natiën was geworden, den zonen betaamde het den gewijden grond, waarop zij het eerste daglicht aanschouwd hadden, te bewaren, en alle aanvallen van buiten met beslistheid af te slaan. De oogen van de heele beschaafde wereld waren daarbij op hen gevestigd. 't Was een strijd tusschen ruwheid en beschaving, tusschen het ondoordringbare woud en den modernen staat.
Daarom had het gouvernement dan ook niet geaarzeld een beroep te doen op de vaderlandsliefde van allen, die in staat waren de wapenen te dragen. Het was overtuigd dat zij van alle kanten zouden samenstroomen. Malthusia had het voorrecht geen staand leger en geen militie te bezitten, maar het zou niet te vergeefs rekenen op de offervaardigheid zijner burgers. Ten overvloede gaf het gouvernement de verzekering, dat 't aan goede uitrusting en voeding, benevens soldij gedurende den veldtocht niet ontbreken zou, terwijl ieder man een geëvenredigd aandeel in den eventueelen buit zou hebben, ja,
| |
| |
niet zou vergeten worden, indien straks na het bevredigende einde, de grond aan de grenzen verdeeld werd. Een voorstel in dien zin zou aan den Grooten Raad worden voorgelegd.
De proclamatie bracht heel het land op de been. Overal waar zij aangeplakt werd kwam jong en oud bijeen, om den inhoud en den vorm te bespreken, hier en daar zelfs aan critiek te onderwerpen en die algemëene toeloop vermeerderde nog toen de wervers kwamen en bij trommelslag hun bureaux in alle hoeken van het land openden. Doch de opkomst beantwoordde niet aan de verwachting, 't zij dan omdat de personeele moed onder de Malthusiaansche jongelingen niet groot genoeg was, 't zij dat de vaders en moeders te bang waren voor hun ooilammeren om ze aan de gevaren van den krijg bloot te stellen. 't Is waar, er werd in de sociëteiten evengoed als elders in dergelijke gevallen, meer dan genoeg gezwetst door jonge heeren van welgesteld en huize, dat zij 't om vader of moeder niet laten zouden indien zij persoonlijk lust in de campagne hadden, maar zwetsers kunnen geen regimenten doen verrijzen. En al achtte menig welopgevoed jong Malthusiaan zich te fatsoenlijk om met ruwe, gemeene wilden te vechten, zoo zouden de wilden daarom niet minder onbehouwen te werk gaan wanneer zij weer een inval in het gebied van de republiek deden. Dientengevolge roffelden dan ook de trommelslagers met verdubbelden ijver er op los, doch zonder een eenigszins bevredigend resultaat. Toen zij drie dagen in 't oosten en westen, noorden en zuiden geroffeld hadden, dat hooren en zien den omstanders verging, hadden er zich in hoofdsom niet meer dan dertig à veer- | |
| |
tig vrijwilligers opgegeven, meerendeels uit den kleinen burgerstand, een maatschappelijk element dat zooals men weet in Maléhusia vrij zwak vertegenwoordigd was. Al de zoontjes van rijke lui bleven stilletjes thuis. De mamaas schreeuwden 't zelfs uit, dat het een schande was, dat men hen had durven uitnoodigen om hun land te helpen verdedigen.
Meneer Drysdale was door dien uitslag bitter teleurgesteld. Hij had zich zulke schoone illusies gemaakt en naar men beweerde onder dien invloed eigenhandig de proclamatie gesteld. Hij zat nu met de handen in 't haar. Wat moest er van Malthusia worden indien er niet eens veertig kloeke jonge mannen waren, die uit liefhebberij mee ten oorlog wilden trekken! Zouden soms de ouderen het moeten doen? Nu, hij was bereid zijn oude huid er aan te wagen, als 't niet anders kon.
Gelukkig was burgemeester Stillle op dit pas wat kalmer. Hij had ook wel een beteren uitslag verwacht maar het lag meer in zijn aard over de lamzaligheid van de menschen te pruttelen dan het optimisme den teugel te vieren. Hij was bovendien een liefhebber van gezag en dwang.
‘Als ze niet goedschiks willen, dan zullen zij het kwaadschiks moeten leeren,’ zei hij. ‘Wij zullen eenvoudig decreteeren dat ieder, die geen bepaalde reden van vrijstelling heeft, moet opkomen. Wie wegkruipt, zullen wij laten zoeken en wie zich verzet zullen wij door de politie tot zijn plicht laten brengen.... Apropos,’ vervolgde hij zichzelven als 't ware in de rede vallende, en terwijl hij deze vraag deed zwol zijn eigen hart van hoogmoed
| |
| |
op Willem, zijn kloeken en dapperen zoon ‘apropos, mijnheer Drysdale, waarom heeft uw jongen zich niet aangegeven?’
Meneer Drysdale kreeg een kleur als een verlegen jong meisje. Hij wreef zich herhaaldelijk het voorhoofd alsof de eigenlijke oorzaak van het geïncrimineerde feit boven zijn begripsvermogen lag. Daarna antwoordde hij, Stille half smeekend aankijkend: ‘Vraag mij dat niet, waarde vriend. 't Maakt op mij den indruk, alsof gij met die vraag twijfel aan mijn vaderlandsliefde aan den dag legt. Toch is niets verder van de waarheid. Maar mijn goede vrouw is, zooals gij weet, vreeselijk zenuwachtig, en voor mijn lieve dochter moet ik, naar de dokter duizendmaal gezegd heeft, alle aandoeningen zorgvuldig vermijden. Beide zijn dol op onzen jongen. Zijn mama beweert, dat hij niet sterk is, en ik geloof dat zij gelijk heeft. De jongen zou de vermoeienissen van een campagne niet kunnen doorstaan, neen, waarlijk dat zou hij niet. Ik, die anders niets liever zien zou, dan dat hij zich met roem en eer overlaadde, zou het niet durven doorzetten, al is de jongen zelfs krijgslustig genoeg. Maar nog eens, hij is erg debiel.’
‘Hij ziet er toch niet naar uit,’ merkte de burgemeester op, die er in zijn hart pleizier in had, zijn collega te plagen. ‘Hij ziet er niet naar uit. Integendeel. Ik ken weinig jongelui die zoo flink schijnen als hij.’
‘Zeg dat niet, lieve vriend. Ook bij hem bedriegt de schijn. Vergelijk hem eens als je blieft bij uw Willem.’
Dat was aan geen doove gezegd. Meneer Drysdale zag zich niet bedrogen in de verwachting, dat de ijdelheid zijnen
| |
| |
collega te sterk zou wezen. ‘Bij Willem?’ antwoordde deze op een toon, alsof de ongerijmdste aller ongerijmdheden van hem geëischt werd. ‘Maar hij behoeft juist niet als Willem te zijn om mee uit te trekken. In heel Malthusia is zoo'n stevige gezonde knaap niet als mijn Willem. Ook overtreft hij al mijne verwachtingen in beleid en doorzicht. Een telegram meldde mij nog geen uur geleden, dat hij reeds begonnen is het terrein op te nemen. Elke telegram is als 't ware een teekening, zoo nauwkeurig en uitvoerig, dat geen ingenieur 't hem verbeteren zou. Maar wat helpt het of ik een zoon heb, die een heel corps genie-officieren waard is, als uw zoon en de zonen van honderd anderen thuis blijven? Willem kan toch alleen niet uit vechten gaan!’
‘Wij zullen de proclamatie moeten herhalen,’ zei meneer Drysdale. ‘Misschien zijn er nog die haar niet gelezen hebben. Ook kunnen wij de soldij en het aandeel in den buit verdubbelen.’
‘Ik heb u al gezegd dat wij hen moeten dwingen. Van den hoogsten tot den laagsten moeten ze ondervinden dat wij de macht hebben om ze te drillen als ze niet goedschiks willen. Die reden van vrijstelling hebben, zooals uw zoon beweerd te hebben, moet aan een keuring onderworpen worden.’
‘Dat zal de Groote Raad nooit goedkeuren,’ merkte Drysdale op, die zich aan een stroohalm vasthield. ‘Zij zullen nooit een zoo diepe greep willen doen in de individueele vrijheid.’
‘Gekheid. De individueele vrijheid heeft met den plicht van ieder burger om zijn land te verdedigen niets te
| |
| |
maken. Er zou wat terecht komen van die individueele vrijheid, als de Naturellen hier den baas kwamen spelen. Bovendien hadden ze dan ook maar beter moeten opkomen.’
‘Gij hebt makkelijk praten. Uw zoon is nu eenmaal dien weg opgegaan en uw vrouw schijnt er zich beter in te schikken dan de mijne. De mijne kreeg stellig een toeval als ik 't wou doorzetten.’
Dan kreeg ze maar een toeval, dacht burgemeester Stille, die zelf recht verbaasd was zich zelven nu een heel andere rol te zien spelen dan toen hij een paar dagen geleden niet dan schoorvoetend toegaf, dat Willem zich in het hol van den leeuw zou gaan wagen, maar hij zei overluid: ‘Als uw zoon reden van vrijstelling heeft, behoeft uw vrouw zich waarlijk niet ongerust te maken. Intusschen wil ik gaarne de verantwoordelijkheid van het voorstel geheel alleen voor mijn rekening nemen, wanneer gij er minder zin in hebt.’
Meneer Drysdale bedankte hem voor dit bewijs van vriendschap en verzekerde dat hij er gaarne gebruik van zou maken. Hij wilde eerlijk bekennen, dat hij zich niet zoo'n tegenstand tegen het denkbeeld van vrijwillige indiensttreding had voorgesteld, als feitelijk gebleken was te bestaan. ‘Ik vrees,’ zei hij ten slotte ‘dat de maatregel van geweld, waarop gij het oog hebt, de heele wereld tegen u in 't harnas zal jagen.’
‘Ik ben er niet bang voor,’ antwoordde Stille. ‘Ik weet dat dit onvermijdelijk is. Maar wat wilt gij? De Naturellen zullen nog driester optreden dan ze reeds deden, wanneer zij hooren hoe 't bij ons geschapen staat. Geen
| |
| |
dag, geen uur mogen wij verloren laten gaan, om een corps flinke jonge mannen tegen hen uit te zenden.’
Dit was daghelder. Maar waar vond men in Malthusia een genoegzaam aantal flinke jongelui, om een bataljon, laat staan een regiment te vormen?
Nooit kwam de grondfout van de inrichting der Malthusiaansche maatschappij helderder uit dan in deze dagen. Het voorstel Stille werd de schrijnende wonde der bevolking.
Vooreerst wekte het een woedenden storm in den Grooten Raad, die tot een ware orkaan aangroeide, toen de Raad, hoe hij ook tegenspartelde en protesteerde, eindigen moest met het voorstel aan te nemen. Burgemeester Stille bleef maar al door zijn medeleden uitnoodigen een ander, een beter, een meer afdoend, een even snel werkend middel aan de hand te doen om een legertje bij elkaar te krijgen. Hij was ten volle bereid zijn voorstel onmiddellijk voor een ander in te trekken, maar soldaten moesten er zijn en vrijwilligers waren er op nog geen veertig na niet te vinden. Wilde men 't nog eenmaal met een proclamatie in denzelfden geest als de vorige probeeren, 't was hem ook al goed, maar dan moest de Raad tevens een middel aan de hand doen om de Naturellen op te houden, want volgens een zooeven ontvangen depêche waren ze dien eigen naeht nog weer aan den gang geweest, een uur verder in het gebied van Malthusia dan zij de vorige maal doorgedrongen waren. In dien toestand mocht en wilde hij de verantwoordelijkheid van halve maatregelen niet op zich nemen. Er was toch nog genoeg te doen, eer de legermacht marschvaardig stond.
| |
| |
't Behoeft geen herinnering dat burgemeester Stille, al kreeg hij zijn voorstel er door, zijn invloed in den Raad voor goed kwijt was, en eigenlijk begon het spuwen van Mrraak en haat tegen zijn geheiligde persoon pas daar buiten. Alle moeders kwamen in het vuur en uit alle dakvensters werd de oproervaan gestoken. De burgemeester was een beul. Hij voerde zonder eenig gemoedsbezwaar de zonen des lands naar de slachtbank. Omdat hijzelf geen hart bezat en zijn eigen zoon, die bovendien een landverrader was, had opgeofferd, wou hij alle jonge mannen uit elke familie aan dezelfde kansen blootstellen. Men moest hem van zijn post ontzetten. 't Zou geen misdaad zijn, als men hem dwong zelf tegen de Naturellen uit te trekken. Elke dame of burgervrouw zwoer dat zij hem de oogen uit zou krabben, wanneer ze hem tegen kwam.
In dit moeilijkst tijdsgewricht van zijn ambtelijke loopbaan toonde burgemeester Stille welk bloed door zijn aderen vloeide. Hij week geen stap van den rechten weg, den weg dien plicht en roeping hem voorschreven. 't Was of het gehuil en gejammer om hem heen hem nog onverbiddelijker maakten.
Zonder een oogenblik te aarzelen ging hij aan het werk. Onmiddellijk nadat het besluit van den Raad gevallen was, liepen de boden van het raadhuis Drysdale af, om huis aan huis de weerbare jonge mannen op te schrijven. Geen uur daarna waren naar alle hoeken van het land telegrammen verzonden, waarbij plaatselijk dezelfde maatregel werd voorgeschreven. Tweemaal vier en twintig uur later wist de burgemeester, dat hij, behoudens de reclames,
| |
| |
op ongeveer twaalfhonderd man rekenen kon. Dat was één regiment, maar de burgemeester schrapte in zijngedachte reeds minstens de helft, die stellig weer naar huis zouden moeten gezonden worden. Nu, zeshonderd was ook al een heele macht.
Ten einde fraudes te voorkomen of te ontmaskeren nam hij zelf zitting in de commissie van keuring en stelde hij vooraf de beginselen van vrijstelling vast bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur. Natuurlijk was daarbij de omstandigheid, dat een jonge man een eenige zoon was, uitgesloten. Zonder die uitsluiting zouden er geen tien zijn overgebleven. Alleen zij, die lichaamsgebreken hadden of met een attest van hun dokter kwamen, waaruit zonneklaar bleek dat zij de tering hadden, zouden vrijgesteld worden, doch niet dan na een herkeuring door de commissie zelve.
Drie dagen achtereen hield de commissie een zitting en alle twaalfhonderd dapperen kwamen tot den laatsten man om vrijstelling te pleiten, terwijl voor de deur even zoovele vaders en moeders in angstige spanning den uitslag, wat hun respectieven lieveling betrof, stonden af te wachten.
Wat al listen en lagen om de commissie te misleiden! Hoeveel attesten, die een treurigen blik deden slaan in de nauwgezetheid van geweten bij de Malthusiaansche dokters! Er waren meer scheve ruggen, dan iemand ooit had kunnen vermoeden, in het land. Er was een cijfer aan zwakke oogen, kippenborsten, trekkende beenen, inwendige kneuzingen, aanleg voor tering als familiekwaal of op eigen rekening, breuken van den meest gecompli- | |
| |
ceerden aard, en wat daar verder in de categorie van onnaspeurlijke kwalen viel, 't welk iemand de haren te berge deed rijzen. Daarbij waren er onrustbarend veel vaders, die zich zei ven buiten staat verklaarden om den kost voor hun vrouw en dochter te verdienen, als hun de rechterhand, in den vorm van hun zoon, werd afgepakt, benevens een legioen moeders, zusters, tantes en nichten, die in den waan schenen te verkeeren, dat huilen en bidden nog veel beter effect op een keuringscommissie moest uitoefenen dan de krachtigste verklaringen van deskundigen omtrent de ongeschiktheid van haar zoon, broer of neef om een geweer te dragen, en misschien een nacht of wat in de open lucht te bivouakeeren.
Burgemeester Stille en de heele commissie werden er gek van. De eerste was honderdmaal op het punt de zitting te sluiten en te decreteeren, dat niemand een vrijstelling kreeg, dat alles, rijp en groen, maar naar het slagveld moest gezonden worden, doch de commissie vroeg, waarvoor zij in dat geval bestond, en zette haar werk voort met de wanhoop in het hart. Ten slotte hield men, na negenhonderd kreupelen, lammen, blinden en hun collegaas te hebben weggestuurd, drie honderd man over.
Drie honderd man! Burgemeester Stille herinnerde zich nog juist te rechter tijd, dat Gideon met een gelijk aantal een heel leger verslagen had en monsterde de jonge helden, die er op dat oogenblik juist niet heldhaftig uitzagen. Hij gaf zelfs een vrij aardige speech over vaderlandsliefde en zelfopoffering ten beste en schreef nog dien eigen middag aan Willem, dat hij er op reienen kon, met de snelste gelegenheid zijn klein leger
| |
| |
te zullen zien opdagen. Willem had in den tusschentijd zooveel bewijzen gegeven, dat hij de rechte man op de rechte plaats was, dat vader Stille geen bezwaar maakte, hem tevens zijn aanstelling tot kapitein van die driehonderd en tot bestuurder van de geheele expeditie te doen toekomen, gecontrasigneerd door meneer Drysdale. De titel luidde eigenlijk: Militair en civiel gezagvoerder en commissaris van het gouvernement.
Nu, Willem had deze onderscheiding werkelijk verdiend, en daar er niet een man was in Malthusia, die eenige aanspraak op den hoogsten militairen rang kon doen gelden, was er volstrekt niets vreemd in, dat de zoon van burgemeester Stille over alle titels en waardigheden in het leger heensprong en Generalissimus werd in den veldtocht tegen de Naturellen.
Willem toch had zich geen oogenblik rust gegund, en kende de grensprovincie, gelijk men het wel eens uitdrukt, als zijn zak. Hij had den omtrek letterlijk doorkropen, nu eens vermomd als een schaapherder of koewachter, die zijn vee zocht, dan als een kat op handen en voeten tusschen de struiken voortsluipend, of 's nachts in een boom gezeten den vijand beglurend, of diens voetstappen nasporend op de manier der Indianen. Na drie dagen wist hij alles wat hij weten wou: waar ze vandaan kwamen, waar ze hun bivouak opsloegen, waar zij het gestolen vee bergden, als de afstand te ver was om het in een enkelen nacht naar hun boschrijke bergen te drijven. En alles had hij 'm teekening gebracht en aan zijn vader opgezonden, met memories over elke nieuwe verkenning, waarbij alle goede en kwade kansen berekend waren.
| |
| |
Bovendien was Willem nog in gansch andere richting werkzaam geweest. Niets was, om zoo te zeggen, aan zijn aandacht ontsnapt. Hij had geschikte gelegenheden gevonden voor het opslaan van de noodige levensmiddelen, en evenzeer voor het bewaren van kruit en lood. Hij had reeds in gedachte een ambulance klaar, als er gewonden vielen, en aan het kerkhof, waar de gesneuvelden zouden rusten, ontbrak, om zoo te zeggen, niets dan het hek en de opschriften op de graven. Voorts had hij zich in betrekking gesteld met de autoriteiten van de dichtstbijgelegen dorpen en gehuchten, en zorg gedragen dat de soldaten, die men hem zou toezenden, onderweg behoorlijk zouden worden ingekwartierd.
De tijding van zijn vader, eindelijk ontvangen, dat hij op niet meer dan driehonderd man rekenen moest, maakte op Willem, ten gevolge van deze flinke voorzorgsmaatregelen, niet den indruk, dien de burgemeester er van gevreesd had. Driehonderd ferme jongens, die niet bang waren om hem te volgen bij zijn sluw berekende plannen, waren waarlijk genoeg. In campagnes, als die hij voor had, was een groot aantal onderhebbenden voor een generaal eer lastig dan voordeelig. Doch flink moesten ze zijn. Nu, de omstandigheid dat ze uit een viermaal grooter getal uitgekozen waren, werkte de waarschijnlijkheid, dat ze flinke knapen zouden zijn, in de hand.
Toen de dag aanbrak, waarop de expeditie zou uittrekken, was Drysdale op nieuw een groot tooneel van jammer en ellende. Iedereen was zijn hoofd kwijt en niemand wilde vertroost worden, terwijl de woede der vrouwen, die haar zoons voor 't laatst, naar zij beweerden,
| |
| |
aan het hart drukten, akelig was om aan te zien. Burgemeester Stille had gelukkig naar de smeekingen van zijn familie en vrienden geluisterd, en vertoonde zich niet op straat. Drysdale had op zich genomen, in zijne plaats de troepen toe te spreken.
Op het Besantplein stond het kleine leger geschaard. Precies ten 12 uur reikte Drysdale het vaandel uit en benoemde volgens een door hem en Stille op de gis gemaakte lijst de sergeanten en korporaals. Onmiddellijk daarna reden een soort van ambulance en een stuk of zes wagens met proviand en ammunitie de poort uit.
Drysdale trad voor het front en hield zijn toespraak. De jammerende moeders en zusters liepen nog eens op de krijgslieden toe; een kort treffend afscheid volgde - en voort trokken de dapperen, de wagens achterna, oogenschijnlijk minder gedrukt en ontevreden dan men met het oog op de schaar van weenende vrouwen zou verwacht hebben. Drysdale had in zijn speech gesproken van den tocht als van een zegetocht. Hij had het vertrouwen van Malthusia op zijn wakkere zonen zoo hoog opgedreven, dat de Naturellen niet veel meer dan een hoop min of meer schadelijke insecten werden. Daarbij had hij zeer verleidelijke dingen verteld omtrent de provisiën, die het gouvernement in de wagens had laten pakken, en het uitzicht geopend op belooningen, die den grootsten lafaard deden watertanden. Ook zei de kwade wereld, dat de verminkte en zwakke kameraden, die thuis mochten blijven, hun vertrekkende broeders behoorlijk onder den invloed van een dosis wijn en spiritualia gezet hadden en dat 't hieraan vooral toe te schrijven was, dat er, toen ze buiten kwa- | |
| |
men, enkelen waren die een vroolijk liedje poogden aan te heffen. Dit laatste schijnt evenwel meer een aardigheid van een geschiedschrijver geweest te zijn dan een feit.
Het leger legde dien eersten dag drie à vier mijlen af en gaf zich toen over aan al de genoegens van de inkwartiering, welke zelfs een gedeelte van den volgenden voormiddag in beslag nam. Toch arriveerde men twee dagen later behouden en wel op het terrein waar Willem Stille hen afwachtte, hoewel niet zonder verlies van een kleine dertig man, die de verzoeking niet hadden kunnen weerstaan onderweg de plaat te poetsen. Summa summarum bleven er nog twee honderd en zeventig manschappen over.
't Eerste wat Willem deed, was hen te monsteren. Ze zagen er op het oogenblik niet slechter uit dan de schutterij van welk land men wil voor twee à driehonderd jaar, en schenen niet ongeneigd om zich naar de bevelen van hun opgeworpen chef te schikken, doch aan hun oefening in het handteeren der wapenen ontbrak alles en Willem moest erkennen dat hij de man niet was om op dat punt verbetering aan te brengen. Hij besloot dan ook maar van elke poging in die richting af te zien en zich te vergenoegen met wat hij krijgen kon. Op de vraag, of er waren die vroeger wel eens een geweer in handen gehad hadden, traden er een paar te voorschijn. Ze werden door Willem aangesteld tot instructeurs en onmiddellijk aan het werk gezet. Na eenige uren had hij de voldoening dat de meerderheid een geweer kon afschieten zonder het op armslengte van zijn wang te houden en dat het aantal zijner scherpschutters tot veertien geklom- | |
| |
men was. Nu was een dozijn voor zijn doel meer dan genoeg, indien de anderen slechts als een muur bleven staan om den vijand den pas af te snijden, vooral omdat hij bij het formeeren van een corps sapeurs, dat bestemd was om versperringen op te werpen of hier of daar een dito door den vijand gemaakt, op te ruimen, bijzonder gelukkig was. Er waren genoeg jonge mannen bij, die thuis getimmerd en gezaagd hadden, en daar Willem verzekerde, dat zij steeds onder de bedekking van een gewapende bende zouden werken, deden er zich onderscheiden liefhebbers op, die aan de spa de voorkeur gaven boven het zwaard.
Willem maakte 't zijn luidjes intusschen zoo aangenaam en gemakkelijk mogelijk. Er werd in overvloed eten en drinken rondgedeeld en nadat iedereen verzadigd was, lag de geheele bende recht genoegelijk in het gras een sigaar te rooken. Van die siesta maakte de aanvoerder gebruik om de manschappen, die nu eenmaal sergeant en korporaal waren, zoo goed als 't ging in zijn plan de campagne in te wijden en hen voor te bereiden op hetgeen elke afdeeling, waarin hij zijn corps dacht te splitsen, zou te doen hebben. Ze keken allen met veel belangstelling naar de ruwe schetsen, die hij hun daarbij voorlegde, en menigeen krulde zijn snorren op bij het denkbeeld dat hij aandeel zou hebben aan de heldendaden, die stonden verricht te worden. Daarbij voerde straks de vroolijke stemming der minderen de opgeruimdheid ten top. De kameraden plaagden ieder, die over zijn huis en zijn moetje begon. Er kwam iets heldhaftigs over de kleine bende, 't welk de beste verwachtingen omtrent den uitslag van den tocht rechtvaardigde.
| |
| |
Intusschen viel langzamerhand de nacht en nadat ieder zich zoo goed mogelijk om de wachtvuren, die inmiddels helder opvlamden, gelegerd had, sliep het heele leger van Malthusia, behalve een paar schildwachten en Willem, Stille, weldra den slaap der rechtvaardigen.
|
|