| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
Malthusia in last.
't Was een heerlijke lentedag. Alles jubelde en juichte op velden en wegen, in het water en in de lucht. Alleen de menschen in Malthusia jubelden niet. Rouw en jammer vervulden het land.
De jobstijdingen volgden elkander met bliksemsnelheid op. De geruchten groeiden in een nacht tot zekerheden van honderde voeten hoog. De angst, die vleugelen heeft, klepperde in zijn vaart, dat de kinderen er wakker van werden en de honden aansloegen. Oude lieden werden onder zijn invloed weeprofeten en vrouwen, die zich nooit met waarzeggerij hadden opgehouden, reden op bezemstelen rond en verschrikten iedereen met haar gehuil en gejammer.
Wat was in deze de naakte waarheid?
Dat de Naturellen met den dag brutaler waren geworden en hun strooptochten steeds verder uitstrekten op het gebied der Malthusiaansche republiek. De boer, die het eerste bericht naar Drysdale gebracht had, was, onder
| |
| |
de zijnen teruggekeerd, 's nachts van zijn bed gelicht en meegenomen, de hemel alleen wist hoe ver in het gebergte; van de agenten, die met hem meegezonden waren, was er een dood gevonden ergens in een sloot naast den weg, terwijl de andere een schot door zijn been gekregen had, toen hij het lijk was gaan halen. De man lag met gevaarlijke wondkoortsen in een klein grensplaatsje, waar de bevolking sedert lang niet meer naar bed ging uit vrees voor een overval.
Dag aan dag hoorde men van nieuwe onbeschaamdheden. Het cijfer der weggevoerde koeien, schapen en paarden liep reeds in de duizenden en op onderscheiden plaatsen hadden de dieven hun spoor gekenmerkt door ruïnes van verbrande boerenwoningen. Heel Malthusia schreeuwde om wraak. Vele grensbewoners, die 't al te kwaad begonnen te krijgen, vluchtten naar de hoofdstad en verspreidden op hun weg vernieuwden angst en ontzetting.
De autoriteiten zaten met de handen in het haar. Het raadhuis werd van den vroegen morgen tot diep in den nacht door een jammerende en dreigende menigte belegerd. De koelzinnige ambtenaren waren den kop kwijt en hun collegaas, die wat zenuwachtig van aard waren - zij vormden in Malthusia de meerderheid - liepen radeloos rond en voerden niets uit, omdat zij alles tegelijkertijd wilden doen.
Meneer Drysdale voelde zijn optimisme wankelen en burgemeester Stille verwachtte elk oogenblik dat het plafond van zijn ambtelijke kamer zou invallen. Ook Talandier keek met angst naar het werk zijner handen en peinsde over de mogelijke gevolgen van zijn intrigeeren.
| |
| |
Uit eigen beweging ging hij tot den burgemeester, die hem ontving zooals een bankroetier zijnen schuldeischer begroet. Talandier voorkwam hem echter door te zeggen: ‘Ik meen dat 't onze plicht is in omstandigheden als deze, nu het vaderland in gevaar is, alle veeten af te leggen. Indien 't u genoegen kan doen, ben ik bereid de zaak van uw zoon buiten onderzoek te laten en mijn nog hangend voorstel in te trekken.’
Terwijl hij dit zei, stond hij met toegestoken handen voor zijn tegenpartij.
Doch Burgemeester Stille liet hem staan. Hij nam geen notitie van Talandier's handen en voegde hem knorrig toe: ‘Ik heb, meen ik, reeds getoond, meneer Talandier, dat ik voor een onderzoek naar het aandeel van mijn zoon in de zaak van Brown niet bang ben. Ik zou evenmin voor een vervolging terugdeinzen, indien hij schuldig bevonden werd. Wat u mij als een gunst aanbied, mag ik in mijn ambtelijke qualiteit dus niet aannemen. Juist als het vaderland in gevaar is, moeten wij geen duimbreed afwijken van de rechtvaardigheid en de onpartijdigheid.’
Die kon Talandier in zijn zak steken, maar omdat hij hiertoe verplicht werd, ging op datzelfde oogenblik de opwelling van royaliteit en verzoeningsgezindheid bij hem op de vlucht. Wrevelig antwoordde hij: ‘Zooals u wilt, burgemeester. Ik kwam hier met de beste bedoelingen. Indien u 't beter vindt dat ik mijn voorstel handhaaf, dan heb ik niets gezegd.’
‘Ik heb u geen raad te geven,’ zei de burgemeester. ‘Ik heb alleen geweigerd als een gunst aan mij, wat al- | |
| |
leen als een offer aan het vaderland in mijn oog waarde zou kunnen hebben. Ik moet aan u zelven overlaten te beslissen of dit geval zich hier voordoet.’
‘Wanneer u de zaak van dien kant bekijkt,’ viel Talandier nijdig in, ‘dan zal ik zelf wel weten wat mij te doen staat. Als het vaderland in gevaar is, zou 't roekeloos wezen landverraders vrij en ongehinderd te laten loopen.’
‘Ik moet u verzoeken,’ merkte de burgemeester op, ‘niet van landverraders te spreken, zoolang er geen duidelijke bewijzen van schuld voor den dag zijn gebracht, tenzij u daaronder verstaat de lieden, die met den vreemdeling heulen op oogenblikken, waarop zij aan onze zijde behoorden te staan.’
Talandier werd vuurrood van kwaadheid. ‘Wij zullen spoedig weten wie de ware en wie de valsche vrienden van Malthusia zijn,’ riep hij. ‘U Edel Achtbare vergeet, dat men nooit te hoog geplaatst is, om tot verantwoording geroepen te worden. Reeds is er genoeg verzuimd om de beschuldiging van landverraad te wettigen. Ik verzeker u dat er mannen in den Grooten Raad zullen gevonden worden, die niet terugdeinzen voor een schandaal, al zijn de machtigsten in den lande er bij betrokken.’
‘Ik reken op die kordaatheid,’ antwoordde de burgemeester ditmaal met tergende bedaardheid. ‘Die leden zullen spoedig genoeg in de gelegenheid zijn om hun vaderlandsliefde aan den dag te leggen. Morgen komt de Raad bijeen. Meneer de Voorzitter en ik zullen wel zorgen dat er werk genoeg is.’
‘Morgen pas,’ zei Talandier. ‘Mij dunkt dat is al
| |
| |
weer een dag verloren. 't Is waarlijk of de heeren onkundig zijn van wat er op de grenzen voorvalt.’
Burgemeester Stille verwaardigde zich niet op deze opmerking te antwoorden. ‘Daar wij morgen de eer zullen hebben elkander in den Raad te ontmoeten,’ zeide hij koel, ‘zult u mij ten goede houden, dat ik mij vandaag aan mijne verdere bezigheden wijd. Er is veel te doen.’
‘Zooals u wilt,’ antwoordde de andere. ‘Ik constateer dat ik hier kwam om u de hand ter verzoening te reiken, en dat u mij de uwe geweigerd hebt.’
‘Constateer wat u goeddunkt,’ bromde meneer Stille hem achterna, terwijl Talandier de deur uitging. ‘Als Malthusia toch naar den kelder gaat, zal 't mij tot mijn dood toe een heerlijke vertroosting ziju, dat ik jou als een hond heb weggejaagd.’
Deze weinig liefderijke uitdrukking was een staaltje van de gemoedsstemming waarin de burgemeester van Drysdale verkeerde, want zijn nijdigheid was door en door gedrenkt met het smartgevoel, waarin hij in de eenzaamheid op een gansch andere manier lucht gaf. Dan toch zat hij uur op uur somber voor zich uit te staren als ware hij een profeet op een puinhoop, klagend en jammerend over zijn gevallen vaderland.
Den volgenden morgen kwam de Groote Raad bijeen. Geen lid ontbrak er. Op alle aangezichten stond de ernst der tijden te lezen. De tribunes waren propvol en buiten verdrong zich de menigte om nu en dan uit de beweging van een schaduw op de vensters, of de uitdrukking op het gelaat van een bode, die met
| |
| |
stukken onder den arm uit de zaal kwam, te gissen wat daarbinnen in de hoofden en harten omging, welke besluiten de heeren zouden nemen tot redding in den steeds klimmenden nood.
't Ging er rumoerig toe. De Groote Raad van Malthusia geleek op een poolschen landdag. De leden liepen door elkaar en hielden twee, drie, vierspraken, akof ieder voor zich beslissen moest wat er gedaan behoorde te worden. Ook waren er die ruggespraak hielden met de tribune, en zich lieten influenceeren door iedereen, die zich bevoegd achtte tot het geven van een advies. Vooral een stuk of wat jonge advokaten, wien nog het stof van de collegies op de mouwen zat, hadden veel praats. Zij haalden al de wijsheid van Grieken en Romeinen en moderne volken aan en stonden voor geen moeilijkheid. Zij betoogden, dat twee maal twee vier was en dat drie maal drie geen twaalf kon wezen, alsof daar ooit iemand aan getwijfeld had. Al degenen die om hen heen stonden waren 't eens dat zij het ver zouden brengen en dat, indien zij wat vroeger gespeend waren geworden, 't nimmer zoo ver met het lieve vaderland zou gekomen zijn. Voorts waren er anderen, die van rechtszaken geen verstand hadden, maar hun gezond verstand, zooals zij dat noemden, lieten oordeelen. Ofschoon niemand naar hen luisterde, draaiden zij het licht hunner wijsheid steeds hooger op.
Eindelijk gelukte het meneer Drysdale, nadat hij zijn presidialen hamer bijna stuk geslagen had, een oogenblik stilte te krijgen. Hij maakte daarvan gebruik om de vergadering te openen, den leden te verzoeken te gaan
| |
| |
zitten, te annonceeren dat hij om den ernstigen drang der tijden ditmaal de notulen der vorige vergadering maar niet zou laten voorlezen en bekend te maken dat hij, indien de anderen hun mond wilden houden, een hoogstbelangrijke mededeeling zou doen.
Wat de ordentelijkheid niet gedaan had kunnen krijgen, werkte nu de nieuwsgierigheid uit. De leden van den Raad gingen zitten en ieder keek vragend naar den voorzittersstoel.
Meneer Drysdale begon met een uiteenzetting van den toestand. Hij was daarbij blijkbaar niet op zijn gemak. Gekrenkt in zijn schoonste verwachtingen en uitzichten, was hij bedroefd omdat juist nu de partijschap in Malthusia den kop had opgestoken. Hij vermaande zijne medeburgers tot vrede en eendracht en vooral tot vertrouwen in het gouvernement. Dat gouvernement, hij durfde dit met de hand op het hart getuigen, was bezield met de heiligste voornemens om het land uit zijn benarden toestand te redden. Mocht ieder van de leden van den Raad, wier taak het zou zijn de voorstellen van hem en den burgemeester Stille te beoordeelen en te bezegelen, zijnerzijds bedenken dat een onvoorzichtigheid of roekeloosheid Maltliusia duur te staan kon komen. ‘Wat toch, mijne heeren,’ aldus vervolgde hij, ‘staat ons voor de deur, indien wij niet door eendracht sterk zijn en onze kracht op afdoende wijze vertoonen? Van den eenen kant bedreigen ons de Naturellen met moord en plundering; van den anderen kant vraagt Engeland van ons genoegdoening voor een vermeende beleediging, die wij dat groote en tot dusver bevriende volk zouden hebben aangedaan.
| |
| |
Vergt de onbeschaamdheid der eerstgenoemden een kloek en beslist optreden; de zaak van Engeland vordert kalm en bedaard overleg. Is ter beteugeling van de eersten noodig dat wij onze tanden laten zien; tegenover Engeland zijn wij verplicht door bezadigde vertoogen ons goed recht, om binnen onze grenzen wien ook naar onze wetten te vonnissen, in het helderste licht te stellen. Dringt het eerste tot spoed, het andere maant ons om tijd te winnen. Daarom is 't dan ook, mijne heeren, dat ik in overleg met burgemeester Stille besloten heb een voorstel aan uwe vergadering te doen, waardoor die tweeledige en wijd uiteenlopende opvatting tot haar recht zal komen. Dit voorstel is in korte bewoordingen geen ander, dan dat wij zonder verwijl in nader overleg zullen treden met den Commissaris van zijne Majesteit den koning van Engeland ten einde te verkrijgen dat de Commissie, benoemd naar aanleiding van zijner Excellenties verzoek in onze vorige bijeenkomst ter tafel gebracht, geschorst worde tot tijd en wijle dat wij de Naturellen op onze grenzen tot hun plicht hebben gebracht, naar hunne bosschen terug gejaagd, zonder eenig praejudice van de gronden welke zijne Excellentie nader mocht willen aanvoeren tot adstructie van zijn verzoek, of de middelen die wij onzerzijds mochten willen aanwenden om zijne Majesteit te bewegen van het ingediende verzoek af te zien. In verband met uwe beslissing omtrent dit eerste gedeelte van ons voorstel, zal ik daarna de vrijheid nemen ten aanzien van de Naturellen een tweede voorstel te doen. Ik open over het gezegde eerste gedeelte nu de algemeene beraadslagingen.’
| |
| |
Meneer Drysdale zweeg en wachtte. Hij wachtte niet te vergeefs. Hadden de leden van den Raad uit eerbied voor hunnen Voorzitter en om hetgeen zij verwachtten uit zijn mond te hooren, gezwegen; zoodra zij het woord ‘algemeene beraadslagingen’ hoorden, was 't weer uit met hun onderworpenheid. Gelijk elke vergadering van eenig gewicht in elk land dat een stem in het groote Kapittel heeft, kon de Raad van Malthusia dat woord niet hooren, zonder dat de geest vaardig werd. 't Was als het trompetgeschal bij den aanvang van den strijd voor een oud cavalleriepaard; als het kanonschot dat het sein van de afvaart geeft voor de toeschouwers bij een wedstrijd te water; als het opentrekken van een flesch voor een doortrapt drinkebroer; als de etensbel voor een hoop jongens die mathesis zitten te leeren.
Ieder vroeg het woord en ieder begon zonder te wachten tot hij het gekregen had. Ieder eischte, dat de voorzitter de anderen het zwijgen zou opleggen, omdat zij hem be letten iets te zeggen wat aan alle onzekerheid en twijfelop eens een einde zou maken. Ieder zwoer, dat hij in zijn heiligste rechten als raadslid werd aangetast, omdat de voorzitter niet in staat was te doen wat hem onmogelijk was. In 't eind bleek dat Talandier de sterkste longen had en daar deze tevens lid en rapporteur van de commissie was, die met Sir Thomas geconfereerd had, gelukte 't hem de nieuwsgierigheid op nieuw als een wig tusschen het van alle kanten dringend en persend debat te krijgen.
Talandier's algemeene beschouwingen vormden één enkel protest tegen het voorstel van de heeren Drysdale en
| |
| |
Stille. Naar hij beweerde, doch zonder het noodig te achten deze bewering met bewijzen te staven, was men met den Commissaris van het Engelsche gouvernement al een heel eind gevorderd. Hij twijfelde niet of de commissie zou 't binnen een paar dagen met zijne Excel lentie eens zijn. Het zou een dwaasheid wezen die mooie kans in gevaar te brengen door uitstel. Daarentegen achtte hij 't in de moeilijke omstandigheden, waarin men verkeerde, hoogst raadzaam om in Engeland een helper en bondgenoot te zoeken door toegevendheid. Hij van zijn kant zou straks het voorstel doen om eenvoudig, met het oog op de tijdsomstandigheden, aan het verzoek of den eisch van Engeland toe te geven en zonder verwijl John Brown ter beschikking van Sir Thomas te stellen.
Op deze woorden barstte een ware storm onder de leden van den Raad, en nog meer onder het publiek los. De woorden Lafaard en Verrader vlogen door de zaal als zoovele onzichtbare projectielen, die men den spreker naar het hoofd wierp en de voorstellen, die bestemd schenen om zijn voorstel te neutraliseeren, kruisten elkander.
De een wilde John Brown zonder eenigen verderen vorm van proces ophangen. Engeland moest niet denken dat Malthusia bang was. Malthusia was in zijn recht. 't Ging niemand aan wat daar gebeurde.
Een ander stelde voor John Brown naar de Naturellen te zenden om hun te vertellen hoe 't in Drysdale toeging, hoe men daar met misdadigers handelde en over welke macht men te beschikken had.
Naar een derde meende, moest John Brown nog in deze zelfde zitting op nieuw voor den Raad worden gebracht
| |
| |
en gesommeerd alsnog zijne dwalingen te herroepen en berouw te betoonen.
Een vierde riep met aandrang tot een korte beslissing in negatieven zin op het verzoek van Sir Thomas, zonder het rapport der commissie af te wachten. Men kon nu toch al wel begrijpen waarop dat rapport zou uitloopen. Slechts een zeer enkele stem deed zich schuchter hooren in het voordeel van Talandier's advies. 't Was die vaneen zijner medeleden in de Brown-commissie, die 't toch wel wat al te gemeen vond om zijn collega er alleen voor te laten opdraaien.
Evenwel Talandier was niet om dien steun verlegen. Zijn driftig, koloriek gestel werd geprikkeld door den tegenstand, waarop hij links en rechts stuitte. Hij vergat zelfs alle voorschriften een er wijze voorzichtigheid.
‘De heeren mogen vrij lachen en razen om mijn voorstel,’ riep hij, naar alle kanten toornige blikken werpende. ‘Wij zullen zien wie 't best de belangen van Malthusia behartigt, hij die tot toegevendheid jegens het machtige Engeland adviseert, of zij die zich opblazen als de kikker tegenover den os.’
Dat was een lont in het kruid geworpen. Alle handen werden uitgestoken naar den toegeworpen handschoen, en de kreten, dat Talandier een landverrader was, namen in kracht en omvang toe.
‘Wij zijn alreeds aan Engeland verkocht,’ riep een jong advokaat van de tribune en een paar mannen uit het volk, die mee naar binnen gedrongen waren, eischten dat men den vriend van Sir Thomas buiten de deur zou gooien.
| |
| |
Doch Talandier beriep zich op zijn recht om zijn meening te zeggen en protesteerde met al de kracht, die in heni was, tegen de aanduiding als verraad, van wat hij in de bestaande omstandigheden het beste achtte voor zijn zwaar beproefde landgenooten. ‘Ik ben een even goed Malthusiaan als de beste,’ declameerde hij, ‘en ik zal mij door geen geschreeuw laten afbrengen, van wat ik mijn plicht acht. Sir Thomas Shepstone is een man van eer en zijn woord zoo goed als dat van zijn koning. Indien wij John Brown ter zijner beschikking stellen met de nadrukkelijke verklaring, dat wij daardoor geen stroobreed afstaan van ons goed recht, maar dat Malthusia op het, oogenblik de handen te vol heeft om een langdurig proces te voeren over een vraagstuk van internationaal recht, dan blijft onze eer ongeschonden, en zal niemand kunnen beweren, dat wij het hoofd in den schoot gelegd hebben. Daarentegen winnen wij door het voorstel van den Voorzitter en den burgemeester niets, dan dat wij het geduld van Sir Thomas wat langer op de proef stellen. Mocht 't gebeuren dat wij niet fortuinig waren in onze bestrijding van de Naturellen, dan - - -’
't Bleek dat Talandier niet gelukkig was. De laatste woorden lokten een nieuwen storm uit. 't Was of men den vloer van de zaal wou intrappen; zoo stampvoetten de toehoorders van toorn en verontwaardiging.
‘Ik protesteer, meneer de Voorzitter,’ riepen verscheiden stemmen tegelijk, ‘tegen den smaad in de laatste woorden gelegen. Malthusia kan niet verslagen worden door een bandvol wilden. 't Is laf aan die mogelijkheid ook maar te denken. Als een hoop dorre bladeren zul- | |
| |
len de Naturellen uiteenspatten’, ja, de Voorzitter zelf achtte zich verplicht om zijn gezag te laten gelden en zijnerzijds mede te protesteeren.
‘Uwe vooronderstelling is beleedigend voor het gevoel dezer vergadering, meneer Talandier,’ zei hij met waardigheid. ‘Ik zie mij in de droeve noodzakelijkheid gebracht, u tot de orde te roepen.’
Maar Talandier liet zich niet tot de orde roepen. Hij smeet den Voorzitter een verwensching naar het hoofd, en beweerde, ‘dat hij de eenige was, die een verstandig woord in het midden had gebracht.’
Doch nu rees burgemeester Stille van zijn zitplaats en bracht de zaak weer tot haar eenvoudigste grenzen terug. ‘Mij dunkt,’ zei hij met een minachting in zijn toon, die voor Talandier het uiterste van kwaadgezindheid was, ‘mij dunkt dat de Raad onnoodig zijn aandacht schenkt aan een meening, welke blijkbaar zoo geheel op zich zelve staat, als die van ons geacht medelid Talandier. Wij zouden dus gevoegelijk de algemeene beraadslagingen kunnen sluiten en overgaan tot het stemmen over het voorstel van den Voorzitter en mij, zooals dit gedaan is en zonder eenig amendement.’
Dit denkbeeld viel in den smaak. Ofschoon Talandier weer protesteerde en zich bereid betoonde zijn voorstel, indien het noodig was, als amendement op het voorstel Drysdale-Stille te herdoopen, was de richting van de groote meerderheid der aanwezigen onmiskenbaar in zijn nadeel. Men gilde om de stemming alsof met een stemming alles in zake recht en waarheid gezegd is. Men snauwde Talandier en ieder ander die nog wat zou
| |
| |
willen zeggen af, als oproerkraaiers en schreeuwlelijkerts.
‘Dan zullen wij tot de stemming overgaan,’ concludeerde meneer Drysdale ‘Ik breng het voorstel, om Sir Thomas een uitstel van behandeling van zijn verzoek voor te slaan, in stemming.’
De uitslag der stemming was dat het voorstel Drysdale-Stille zooals 't daar lag met bijna algemeene stemmen werd aangenomen, tot groote verontwaardiging van Tallandier die zich niet ontzag plechtig te verzekeren, dat 't weinig baten zou, want dat Sir Thomas stellig nooit in dat verzoek zou willen treden.
't Is begrijpelijk dat na deze verzekering niemand in Drysdale er meer aan twijfelde dat Talandier in een zeer verdachte vertrouwelijke verhouding tot den engelschen Commissaris stond. En weldra kwam de dag waarop hij dit ook volstrekt niet onder stoelen of banken stak.
De Voorzitter deelde nu mee dat hij bereid was het tweede gedeelte van zijn voorstel bekend te maken. Dit bevatte niet meer of minder dan het denkbeeld om zonder aarzelen alle weerbare jonge mannen in heel Malthusia onder de wapenen te roepen, de rijksmagazijnen open te stellen en uit te trekken, ten einde de Naturellen naar hun nesten terug te jagen, allen die men in handen zou krijgen doodende, en al wat in den weg stond te vuur en te zwaard vernielend.
Wie maalt den indruk door dit kordate voorstel in de zaal en daar buiten, door middel van een geheime electrische beweging der gelijkgestemde harten, te weeg gebracht? Wie kan een denkbeeld geven van de majesteit
| |
| |
van het gejuich waarmee het van alle kanten werd begroet? Wie kan een beschrijving van de geestdrift geven waarmee men hier en daar elkander in de armen vloog?
De heeren Drysdale en Stille stonden op dit oogenblik op het toppunt van de volksgunst. Nooit had een magistraat in eenig land ter wereld zoo juist ter snede uiting gegeven aan de gevoelens die alle harten vervulden. 't Was alsof op eens alle bezwaren overwonnen, alle moeilijkheden uit den weg geruimd waren, of het zware en drukkende van de lucht gedurende de jongste dagen niets geweest was dan onderdrukte krijgslust, saamgeperste heldenmoed, vochtig geworden kruid, een afgeschroefde waterstraal. Nu het hooge woord er uit was, ademden allen weer vrij. Nu men wist dat 't er op los zou gaan, lag de vijand reeds aan hunne voeten.
Of had Malthusia niet als elk land zijn hoopvolle, bloeiende jongelingschap, de kroon van elk huis, de glorie van de geslachten die hun tijd gehad hadden en de poolster van de jongere edities die hun hun snor en aankomenden bakkebaard benijdden?
Als die jongelingschap opgeroepen werd, zou zij een klein maar moedig leger vormen, dat onder trompetgeschal naar de bedreigde grenzen zou optrekken, gevolgd door de beden en wenschen van een heele natie. Als zij terug kwamen, zouden de jonge meisjes de straten met groen en bloemen bestrooien, want wanneer zij wederkeerden zou 't zijn als overwinnaars. Wie dacht er op dit oogenblik aan dat men in den krijg ook sneuvelen kan! Als de beschaving de ruwheid te lijf gaat en de man van manieren den half naakten wildeman tot zijn plicht gaat
| |
| |
brengen, dan is 't noodeloos de kansen te berekenen. De dag wint 't immers van den nacht, en voor de majesteit van de lente kruipt de winter diep in de aarde weg.
Meneer Talandier waagde 't ditmaal niet te protesteeren. Terwijl de Voorzitter uit het gejuich constateerde, dat het tweede gedeelte van zijn voorstel met applaus was aangenomen, had Talandier zich stilletjes uit de voeten gemaakt. Tien minuten later stond hij in de voorkamer van Sir Thomas te wachten, tot de bediende die hem aandiende zou komen aankondigen, dat het zijnen meester gelegen kwam meneer Talandier te ontvangen.
Ditmaal behoefde hij niet lang te wachten. Sir Thomas brandde inwendig van nieuwsgierigheid naar hetgeen in de vergadering van den Grooten Raad was voorgevallen, al was van die spanning op zijn koud, afgemeten gelaat niets te ontdekken. Talandier voorkwam bovendien elke uiting van ongeduld. Zenuwachtig begon hij reeds aan de deur te vertellen, hoe schandelijk men hem behandeld had, en welke dwaze besluiten men genomen had. ‘De heele republiek is op dit oogenblik door een geest van krankzinnigheid aangegrepen. Ik heb ze reeds voorbereid op een weigering uwerzijds, maar ze wilden niet luisteren.’
‘Daaraan hebt gij op uwe beurt niet verstandig gedaan,’ zei Sir Thomas. ‘Ik zal dat voorstel wel aannemen.’
Talandier keek op alsof hij 't te Keulen hoorde donderen. ‘Zal uwe Excellentie het voorstel om de zaak als 't ware tijdelijk te schorsen, aannemen?’ vroeg hij met de uiterste verbazing. ‘Uwe Excellentie schertst,’
‘Integendeel. Ik spreek in vollen ernst,’ antwoordde Sir Thomas met een fijnen diplomatischen glimlach, welke
| |
| |
Talandier wanhopig maakte. ‘Waarom zou ik niet in ernst spreken? Als Commissaris van Z.M. den Koning van Engeland heb ik geen haast, indien door uitstel van tijd de zaak zelve kan winnen, gelijk naar ik meen hier het geval is. Ook voor John Brown! die even dankbaar zal zijn als ik hem overmorgen, als wanneer ik hem morgen uit de gevangenis haal, heb ik geen reden de beslissing te bespoedigen. Zijn genoegdoening zal slechts te grooter zijn. Ik herhaal dus dat ik het voorstel zal aannemen.’
Talandier keek nog verbaasder en wanhopiger. ‘Ik mag niet twijfelen,’ zei hij, ‘of uwe Excellentie spreekt werkelijk in vollen ernst. Is uwe Excellentie er dan zoo zeker van dat de kansen voor Engeland beter zullen staan wanneer wij een dag of veertien verder zijn?’
‘Ongetwijfeld,’ was het antwoord. ‘Ik heb van de strijdkrachten van Malthusia geen grootsche voorstelling en het aantal der Naturellen is legio. Schiet er honderd neer; er komen er duizend terug, en dan moet men nog aannemen dat gijlieden goede schutters zijt.’
Talandier beet zich op de lippen. Al was hij boos op al zijn landgenooten, zoo was 't toch niet aardig zich zoo onomwonden voor de voeten te zien gooien dat het heele leger, 't welk Malthusia te velde zou kunnen brengen, geen knip voor den neus waard was. Daarom antwoordde hij:
‘Uwe Excellentie vergeet dat in een oorlog tusschen beschaving en ruwheid de eerste in den regel de overwinning behaalt ten gevolge van meerder talent, meer tact, meer beleid en wat dies meer zij.’
Sir Thomas glimlachte fijntjes. ‘Ik twijfel niet,’ zei
| |
| |
hij, ‘of uwe jongelui zullen van die tact en dat beleid een heelen schat bezitten, maar tegen een stortvloed als zoo'n horde wilden is, helpt die eigenschap bitter weinig. Ik herhaal dat voor elke honderd die gij neerschiet, duizend anderen in de plaats komen.’
‘Maar zou uwe Excellentie dan meenen,’ vroeg Talandier weer, zijns ondanks rillend bij de gedachte aan de mogelijkheid eener nederlaag, ‘dat een échec mijne landgenooten inschikkelijker zal maken.’
‘Natuurlijk, mijn waarde heer. Doch Engeland zou nooit toelaten dat uw landgenooten een formeel échec leden. Sidney ligt niet zoo heel ver van hier en wij zijn verstandig genoeg om te begrijpen, dat de overmoed van een stuk of wat wilde stammen een gemeenschappelijk gevaar voor alle beschaafde bewoners van Australië in zich bevat. Maar zoover behoeft het ook niet te komen om uw landgenooten te doen begrijpen, dat 't niet geraden is in deze benarde tijden Engeland iets te weigeren. Om u rond en ruiterlijk mijn opinie te zeggen, verwacht ik juist van den tusschentoestand waarin gijlieden zult geraken, 't meest voor het rijpen van de overtuiging dat men aan onze eischen moet toegeven. Gij ziet, ik ben een slecht diplomaat. Ik speel met open kaarten.’
Talandier keek Sir Thomas scherp aan, doch durfde niet zeggen wat hij dacht. Immers 't zou al te brutaal geweest zijn hem te vragen: ‘Heult uw gouvernement met de Naturellen en hebt gij ons die wilde horde eigenlijk op het lijf gestuurd?’
Wat hij wel kon vragen, was of Sir Thomas zeker was dat zijn toegevendheid in overeenstemming was met den
| |
| |
geest van zijn gouvernement en dat vroeg hij dan ook. Doch hij had er niet veel pleizier van. Sir Thomas keek hem heel uit de hoogte aan, van zoo hoog als hij nog nooit iemand bekeken had en antwoordde: ‘U ziet in mij een afgezant van Z.M. koning George van Engeland, meneer Talandier. Weet dat het nooit de gewoonte van mijn meester geweest is, iemand met zijn vertrouwen te vereeren, aan wien hij niet durfde overlaten den tijd te kiezen, waarop hij handelen moest. Meer bepaaldelijk van de Shepstones bestaat de traditie, wier geloofwaardigheid gij in elk boek over de engelsche geschiedenis bevestigd kunt vinden, dat zij meer dan drie honderd jaar lang het vertrouwen in hun diplomatiek beleid met glans hebben bekroond. Voor machines deugen wij niet. Engeland vraagt mannen en geen machines.’
Er bleef Talandier niets over dan een diepe buiging te maken en naar huis te gaan. Hij had het land. 't Was hem dezen geheelen dag overal en in allerlei opzichten tegengeloopen. In den Raad was hij een voorwerp van hoon en bespotting geweest. Zijn vijanden hadden een schitterende overwinning behaald en zijn prestige had een deuk gekregen waarvan 't vermoedelijk niet weer zou op komen. En nu was ten laatste de eenige steun, waarop hij stellig gerekend had, hem ontvallen. Tot zijn spijt doorzag hij daarbij de tactiek van Sir Thomas slechts ten halve. Hij begreep niet waarom deze zoo onverwacht gedwee en toegefelijk was geworden.
Had hij kunnen lezen wat in den brief stond, dien Sir Thomas onmiddellijk na zijn bezoek begonnen was te schrijven, en dien een koerier nog dien eigen nacht naar Sid- | |
| |
ney bracht, bij welke gelegenheid twee paarden werden opgeofferd, hij zou de houding van den vreemdeling beter begrepen hebben. Sir Thomas vroeg in dien brief een paar regimenten. Deze moesten aan de grens tusschen Sidney en Malthusia post vatten en zich gereed houden om op het eerste sein de republiek binnen te rukken. Tegelijkertijd schreef Sir Thomas aan burgemeester Stille, dat hij bij de koortsachtige opgewondenheid van het volk 't noodig vond, zich en zijn kleine gevolg, die zonder eenige vrees in Drysdale hun tenten hadden neergeslagen, onder de bescherming van de wet te stellen. Burgemeester Stille was tegenover koning George persoonlijk en met al zijn gezag verantwoordelijk voor de volkomen veiligheid van het gezantschap, dat met een koninklijke aanstelling was voorzien - welke aanstelling plechtig aan den geheelen Grooten Raad vertoond was. De burgemeester mocht toezien dat niemand een haar gekrenkt werd.
|
|