| |
| |
| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
Halsstarrigheid en beminnelijkheid.
Wij hebben onzen vriend Willem Stille uit het oog verloren. Nu, in dat opzicht deden wij hetzelfde als de Drysdalers. Door de omstandigheden van de laatste dagen, en vooral door de pret die de engelsche Commissaris had teweeggebracht, hadden ook zij aan Willem en de vervolging, die hem nog steeds boven het hoofd hing, niet gedacht. Alleen meneer Talandier bleef onverdroten het doel, 't welk hij najoeg, voor oogen houden, maar we kennen hem als te slim, om door een ontijdig alarm zijne zaak te bederven. Integendeel. Hij zorgde voor zijn eigen bolwerken, in stede van zich blind te staren op de zwakke punten van de verdedigingswerken der tegenpartij. Hij introduceerde zijn zoon bij den vreemdeling. Hij zorgde, waar zich daarvoor de gelegenheid aanbood, de eigenaardigheden van dezen te vleien, en spoorde onafgebroken zijn jongen aan om hetzelfde te doen. Niet dat hij plan had zich van Sir Thomas te bedienen, om de Stilles den voet te lichten, maar wanneer 't bleek dat de
| |
| |
Engelschman niet van de Stilles gediend bliefde, en Malthusia ging toch, buiten zijn schuld en toedoen, den weg van overleg en verdrag met Shepstone op, dan was 't altijd goed en voorzichtig aan den winnenden kant te staan. Of zou het in dat geval Malthusia tot voordeel zijn, indien er niemand was die het oor van Sir Thomas had en in diens gunst deelde? Verre van dien. 't Zou juist een zegen wezen wanneer er zoo iemand gevonden werd om de ergste rampen te kunnen afweren. Zoo iemand zou het zinkend vaderland van den ondergang kunnen redden. Wanneer alsdan de dankbare burgerij dien iemand tot een soort van bemiddelaar tasschen Engeland en zich verkoos, dan zou men de wijze voorzorg prijzen, welke die toenadering had voorbereid.
Intusschen genoot Willem Stille, waardoor dan ook, rustige dagen. Hij ging in en uit zonder zich te bekommeren om de dingen die om hem heen gebeurde en wachtte rustig af wat volgen zou. Hij zocht Sir Thomas niet op en ontweek hem ook niet. De eenige voor wien hij zich interesseerde was John Brown.
Zoodra de gevangenisschap van John een beetje verlicht geworden was en de toegang dientengevolge gemakkelijker, was Willem naar de gevangenis gestapt. Hij had alles wat onderweg en later in Sidney gebeurd was verteld en John had, ofschoon hij eerst wel wat boos keek, hartelijk gelachen. Vooral toen zijn oude heer op de planken verscheen was John zichzelf nauwelijks meester geweest.
‘Daaraan herken ik den oude,’ had hij gezegd, toen Willem verhaalde hoe zijn vader de publieke meening
| |
| |
in beslag genomen had door de mededeeling dat John in de gevangenis zat. ‘Hij heeft zijn leven lang van die soort van volksbewegingen gehouden en ik verzeker u, meneer Stille, dat hij in de buurt waar wij wonen, een onbeperkten invloed uitoefent. Als het gouvernement of het stadsbestuur van Sidney mocht meenen dat ze mij wel aan mijn lot kunnen overlaten, dan zal vader zelf een klein leger op de been brengen en mij hier komen verlossen. De Gouverneur weet dat heel goed. Hij kent vader en hij zal 't wel laten met vaders adviezen te lachen. Ik zou u daarvan heel wat staaltjes kunnen vertellen. Maar zoo lang het kan, bewandelt vader den gewonen weg en laat de heeren het werk doen. Hij houdt niet van rebellie, zegt hij, en noemt zichzelf een rustig burger, maar pas op als ze het een of ander niet naar zijn zin doen.’
‘Uw vader schijnt mij toe op zijn manier trotscher te wezen dan menig deftig en hooggeplaatst heer,’ zei Willem.
‘Dat hebt u goed gezien,’ was het antwoord. ‘We zijn allemaal op onze manier erg trotsch. Dat zit in in ons bloed, geloof ik, en in de democratische beginselen die wij met de moedermelk hebben ingezogen. Iedere Engelschman is trotsch.’
‘Ik geloof 't ook,’ zei Willem. ‘Toen uw vader merkte dat ik om den eersten prijs te halen uw vrouw en kinderen aan de commissie van de tentoonstelling had aangegeven, scheen hem dit maar half te bevallen, naar 't mij voorkwam.’
‘Dat komt omdat de oude heer, hoe liberaal ook, nog
| |
| |
altijd min of meer behoudend is,’ zei John. ‘Ik voor mij vind 't kinderachtig daarin iets te zoeken. Ik ben heel dankbaar dat gij er dat op gevonden hebt om Kitty en mijn kinderen van de parochie af te houden, en ik zou 't vrij wat ergerlijker gevonden hebben als ze afhankelijk waren geworden van mijn familie.’
Willem verzekerde dat deze verklaring hem een pak van het hart nam. Daarop vervolgde hij. ‘En wat denkt gij nu te doen?’
‘Ik ben voornemens de komedie geheel uit te spelen,’ antwoordde John Brown vroolijk. ‘Ik heb 't vrij goed hier, dank zij de bemoeiingen van u en uw zuster. Ik zal rustig afwachten tot ze mij uit Sidney komen halen. Kitty kan 't lang uitzingen en ik heb geen haast. Nu we eenmaal zoo ver zijn, wil ik ook het onderste uit de kan hebben.’
Willem waagde de opmerking, dat dit waarschijnlijk in elk geval heel wat tijd zon kosten en dat John toch stellig wel naar zijn vrouw en kinderen verlangde. Hij meende op die manier misschien nog een goed woord voor zijn vaderland te kunnen doen, maar John liet hem niet uitspreken:
‘Neen, neen,’ riep hij. ‘Daarop moet u bij mij niet rekenen. Ik ben een zoon van mijn vader en ofschoon 't mij aan mijn hart gaat dat uw vader er bij betrokken is, kan ik er nu niets meer aan veranderen. Ik heb de heeren gewaarschuwd. We zullen nu eens kijken wie in 't eind gelijk zal krijgen.’
Willem zag wel aan zijn gezicht en hoorde 't bovendien aan den toon waarop hij dit zei, dat 't John meenens
| |
| |
was. Hij vergenoegde zich dus met de herhaling van zijn vermoeden dat 't lang zon knnnen duren eer de wederzijdsche onderhandelingen zoover gevorderd waren dat John zijn eigen weg kon gaan. ‘Ze zijn bij ons ook koppig,’ zei hij. ‘Als 't hard tegen hard gaat, dan zult gij nog heel wat geduld moeten oefenen.’ Doch dit hielp hem weinig. John was met echt boersche volharding bereid, weken en desnoods een jaar te wachten.
‘Maar het gemis van uw vrijheid,’ meende Willem.
‘Dat zou erg wezen indien ik er mijn hoofd niet opgezet had, om deze historie ten einde toe af te spelen,’ antwoordde John. ‘Hebt gij nooit ondervonden, meneer Stille, hoe de koppigheid, zooals u 't noemt, een mensch boven water kan houden. Bovendien heb ik 't hier, zooals ik zei, nu vrij goed en ik zal 't straks nog wel beter krijgen. Ik herhaal dat ze nog eenmaal zullen komen om mij te smeeken, dat ik hier uit zal gaan en hun vergeven wat er gebeurd is. Dat zal geschieden. En dan krijg ik meteen mijn geld terug.’
‘Als 't je daarom te doen is,’ viel Willem haastig in, ‘dan zou ik wel eens willen probeeren of dit niet eenvoudiger en vroeger te bereiken was. Vooronderstel dat ik u het geld dat u toekomt met de rente deed ter hand stellen....’
‘Ik zou u voor uw goede bedoeling bedanken,’ antwoordde John met waardigheid, ‘maar dat is 't niet wat ik hebben wil. De heeren, die mij veroordeeld hebben, moeten mij ook weer vrijspreken en dan zullen wij in onderhandeling treden over de schavergoeding.’
‘Bedenk dat hem, die het onderste uit de kan wil
| |
| |
hebben, het lid op den neus valt. In uw geval zou ik met minder tevreden zijn.’
‘Omdat je geen Engelschman bent,’ zei John triumfantelijk, ‘en niet leeft onder de bescherming van onae wetten. De zekerheid, dat oud-Engeland zijn zonen nooit in den steek laat, maakt ons geduldig, al duurt het ook wat lang. De hoofdzaak is, dat wij onze eer handhaven en u zult mij toestemmen dat ik op dit punt wel eenige vergoeding van uwe landgenooten te eischen heb.’
Sedert dit gesprek peinsde Willem voortdurend op een middel, om de halsstarrigheid van John Brown te overwinnen, want terwijl hij in 't minst niet bekommerd was over de plannen die Talandier en zijne vrienden uitbroedden, lachte hem het denkbeeld om dezen steen des aanstoots tusschen zijn vader en diens tegenpartij uit den weg te ruimen, meer toe, naarmate het duidelijker werd dat de loop der gebeurtenissen zijnen vader hinderde, en de toon in huis immer pijnlijker werd. 't Is waar, de burgemeester deed zijn zoon geen verwijten, terwijl Willem wist hoe hij voor hem in de bres gesprongen was, toen Talandier zijn grooten aanval waagde, maar de goede man weid met den dag meer in zich zelf gekeerd. Vooral de avond toen hij op zijn beurt receptie gehouden had, en daardoor als 't ware een serie van feesten geopend, was een recht treurige avond geweest. 't Was onmiskenbaar dat de vreemdeling met zijn gladde manieren hem ergerde. Toen de gasten weg waren, had Willem hem in een hoek van de zaal gevonden met de handen voor de oogen en in de houding van iemand, wien de laatste hoop op iedding ontnomen is.
| |
| |
‘'t Loopt met Malthusia op een end,’ had hij toen gezegd, meer tot zich zelven dan tot zijn zoon. ‘De goede oude zeden gaan te gronde. In plaats van vereenigd het vreemde element weerstand te bieden, loopen ze Sir Thomas na als bedelaars en hovelingen. 't Zal niet lang meer duren of ze kusssen de zoomen van zijn kleed.’
‘Sir Thomas is voor zoover ik over hem oordeelen kan juist de man om daarvan gebruik te maken voor zijn eigen plannen,’ had Willem opgemerkt, die begreep dat tegenspraak of twijfel olie in het vuur zou zijn, ‘tenzij u partij trekt van de omstandigheden en hem op uw beurt gebruikt om de tegenpartij den mond te snoeren.’
‘Hoe meent gij dat?’ was het antwoord geweest. ‘Zoudt gij willen dat ook ik hem het hof maakte?’
‘In geenen deele. Maar indien u Sir Thomas voorkomt door John Brown vrij te laten, ontneemt gij hem elke aanleiding om ons kwaad te brouwen. Mijns inziens, vader, zou een verstandige politiek ons reeds laug dien weg hebben moeten doen inslaan.’
‘Indien Sir Thomas daarmee al tevreden te stellen was, zouden na zijn vertrek onze vijanden mijn toegevendheid als landverraad uitleggen. Ook weet gij wel dat ik de macht niet heb om besluiten van den Raad ongedaan te maken, ook ingeval ik het hiermee niet eens was.’
‘Dan moet u den Raad weer bijeenroepen,’ had Willem geantwoord. ‘Hoe eer men op dat heillooze vonnis terug komt, hoe beter.’
Burgemeester Stille had gezucht. ‘Dat is onmogelijk,’ was zijn laatste woord geweest. ‘Indien misdaden, als
| |
| |
die van John Brown, ongestraft blijven, is 't toch gedaan met onze republiek.’
Willem had gezwegen. Hij begreep dat er een mijlen breede kloof was tusschen het conservatisme van zijn vader, en de inzichten die hij zelf in de laatste weken de zijne mocht noemen. Om den vroegeren twist niet weer te vernieuwen, was 't best den ouden heer het laatste woord te laten.
Intusschen had hij op zijne beurt zijn eigen koelheid tegenover den held van den dag te verdedigen tegenover Emilia. Emilia was een en al bewondering van Sir Thomas. In haar oogen was deze sluwe diplomaat, die de Drysdalers om zijn vinger wond, zonder nog een enkelen diplomatieken stap gedaan te hebben, een ware toovenaar. Daarbij mocht zij zich in zijn bijzondere onderscheiding verhengen en genoot zij meer speciaal de eer zijner intieme vertrouwelijkheid. Sir Thomas vertelde haar van zijn jonge vrouw, die hij te Sidney had achtergelaten, maar die hij, indien de onderhandelingen lang duurden, zou laten overkomen, en van het aardige dochtertje dat zonder twijfel elken dag om papa riep en reikhalzend uitzag naar zijn terugkomst. Hij had het portret van beiden, vrouw en kind, in zijn zak en had het haar laten zien toen zij haar verlangen naar de kennismaking uitdrukte. Wederkeerig toonde Sir Thomas een nooit door haar ervaren belangstelling in haar teekeningen en zelfs in haar tapisseriewerk en verzekerde hij dat niets hem belangwekkender voorkwam dan de kleine bijzonderheden van haar onbewogen leven. Natuurlijk had zij hem niet verteld dat dit leven niet zoo onbewolkt was als hij zich
| |
| |
voorstelde, maar aan haar terughoudendheid had Sir Thomas geraden dat zijn jonge vriendin ook reeds eenige ondervinding op het gebied der liefde had opgedaan. Was 't onbescheiden daarnaar te vorschen? Zoo ja, dan trok hij zich dadelijk terug. 't Was hem een genoegen te constateeren dat de mogelijke teleurstellingen die zij ondervonden had, haar schoonheid slechts hadden verhoogd en de vriendelijke uitdrukking harer oogen verzacht. Mocht zij intusschen te avond of morgen behoefte hebben aan een vriend, dan wist zij tot wien ze zich wenden mocht.
Papa Stille bleef niet in gebreke van deze vertrouwelijkheid tusschen den vreemdeling en zijn dochter een hartig woordje te zeggen en mama stortte, om 't geen zij de coquetterie van Emilia noemde, menigen traan. Maar Emilia stoorde zich daar niet aan. Reeds sedert lang was de oude verhouding, door de moeilijkheden waarin papa Willem gewikkeld had, teruggekeerd en naarmate burgemeester Stille meer van zijn magistrale waardigheid inboette, hernam Emilia haar gezag. Op zekeren morgeit gaf dit zelfs aanleiding tot een ernstige huiselijke scène.
Sir Thomas had zich aangemeld om de familie een visite te maken, terwijl de burgemeester op het raadhuis was, en mama Stille met hoofdpijn te bed lag en Emilia had den Engelschman, want ook Willem was afwezig, alleen ontvangen. Langer dan een uur had zij vertrouwelijk, alsof ze oude bekenden waren, met hem zitten praten en geen oogenblik was 't in haar opgekomen dit minder voegzaam te vinden.
Daarover had papa haar 's middags, toen hij thuis gekomen was, onderhouden en Emilia, in stede van haren
| |
| |
vader gelijk te geven, had hem heftig weersproken. Sir Thomas was een getrouwd man. Als straks zijn vrouw naar Drysdale kwam, zou deze voor haar een vriendin wezen, want ze was niet veel ouder dan zij, en Sir Thomas sprak over haar met de grootste liefde. ‘'t Is voor mij,’ had Emilia gezegd, ‘een genot hem over zijn klein paradijs te hooren spreken. Met vuur en gloed teekent hij den kring, waaraan de dienst van den Staat hem onttrok. Ik zie niet in dat er iets onbetamelijks in gelegen is, naar hem te luisteren.’
‘Ik heb niet gezegd dat 't onbetamelijk is, dat Sir Thomas u van zijn huiselijk leven vertelt,’ had de burgemeester geantwoord. ‘Maar Sir Thomas is onze vijand, ten minste hij kan 't straks blijken te zijn, als wij over de quaestie, die hem hierheen voerde, in discussie zullen treden. 't Is niet betamelijk dat gij, de dochter van den eersten magistraat in deze stad, vertrouwelijke gesprekken met hem voert.’
‘En ik heb u reeds meer dan eens gezegd, vader,’ had Emilia heftig geantwoord, ‘dat ik van uw politiek geen verstand heb, en dat ik er niets van weten wil. Meneer Shepstone is een aangenaam, onderhoudend man. Ik vind smaak in zijn gesprekken. Wat gaat 't mij aan wat hem hier voert?’
Burgemeester Stille was boos geworden: ‘Indien 't u niet aangaat wat er gebeurt of gebeuren kan, zorg dan ten minste dat men u niet met den vinger nawijze, als eene die heult met de vijanden van uw land,’ had hij gezegd.
‘Sir Thomas is niet de ergste vijand,’ was het antwoord
| |
| |
geweest. ‘De Talandiers zijn 't die Malthusia te gronde zouden richten indien zij konden. Sir Thomas heeft ten minste aan hun intrigueeren een einde gemaakt.’
‘Ik wenschte wel dat dit waar was, doch afgezien daarvan, wil ik niet dat men van ons zeggen kan, dat wij met Sir Thomas op een vertrouwelijken voet omgaan. Ik verzoek u dit te bedenken.’
Deze laatste woorden hadden Emilia's toorn ten top gevoerd. ‘Ik heb geen plan aan dat verzoek te voldoen, vader,’ had zij kortaf geantwoord. ‘Ik ben vast verzekerd dat Sir Thomas u en ons een grooten dienst zou bewijzen, indien hij openlijk onze partij koos, en ik voor mij zal hem daarin niet dwarsboomen.’
Men was op dit onderwerp nog menigmaal teruggekomen, ook terwijl Willem er bij was, en deze, ofschoon hij Emilia geen ongelijk gaf, kon toch niet nalaten de aangeboden gelegenheid aan te grijpen om alweer op de onmiddellijke vrijlating van John Brown aan te dringen. Maar zijn vader was op dat punt onverzettelijk. 't Was nu te laat, meende hij, dan dat die vrijlating niet als een bewijs van zwakheid zou worden geëxploiteerd. 't Was nog niet zoover met Malthusia gekomen, dat men zijn eigen wetten en instellingen niet durfde handhaven.
Intusschen werd 't hoog tijd voor Sir Thomas om met het eigenlijke doel zijner zending voor den dag te komen. Op zekeren morgen verliet een breedvoerig vertoog zijn bureau en werd aan het raadhuis afgegeven. Dat vertoog haalde de zaken van onder af op en zocht zijn voornaamste kracht in de historie. De Malthusianen, zoo luidde het in hoofdzaak, hadden, ofschoon een eigen vrije repu- | |
| |
bliek vormende, in den grond der zaak nooit opgehouden Engelschen, dat is onderdanen van de Britsche kroon te wezen. Als zoodanig was 't hun slechts veroorloofd eigen wetten en instellingen te hebben, wanneer deze niet in strijd waren met de beginselen van zedelijkheid en orde door het Vereenigde Koninkrijk gehuldigd en in zijn onderscheiden koloniën gehandhaafd. Engeland was verdraagzaam, maar ook de verdraagzaamheid had hare grenzen. De engelsche natie mocht niet dulden dat zij, die als 't ware van haar waren uitgegaan, beginselen verkondigden welke in botsing konden komen met de denkbeelden door het beschaafdste volk der wereld gehuldigd, en allerminst toelaten dat mannen of vrouwen, die onder de bescherming van Z.M. den Koning stonden, rechtstreeks of zijdelings overlast ondervonden van 't geen in het oog der engelsche wet een dwaasheid en misschien erger dan een dwaasheid was. Daar 't noodig scheen den inhoud van dit vertoog onder de aandacht van den Grooten Raad van Malthusia te brengen, had Koning George, vertegenwoordigd door Zijne Excellentie den gouverneur van Nieuw Zuid Wales of Sidney, hem, Sir Thomas Shepstone, naar Drysdale afgevaardigd, met den last het een en ander ouder de oogen van genoemden raad te brengen en voorts alle concrete gevallen, waarin de zoo evengenoemde botsing zou kunnen ontstaan, klaar en duidelijk uiteen te zetten. Hij, Sir Thomas Shepstone, wenschte zich van dien last te kwijten, en verzocht diensvolgens audientie in een buitengewone zitting. Hij kwam als een vriend en twijfelde niet, of hij zou als een vriend ontvangen worden.
Dit document, dat in vele opzichten afweek van den
| |
| |
gewonen vorm waarin gouvernementen een voorloopige oorlogsverklaring plegen te hullen, gaf aanleiding tot heel wat over en weer gepraat en geschrijf tusschen de heeren Drysdale en Stille. De eerste meende dat hem niets anders te doen stond, dan aan het verzoek in het vertoog te voldoen. Maar burgemeester Stille verlangde een meer duidelijk omschreven vraag, een helderder uiteenzetting van wat Sir Thomas verlangde.
‘Maak u geen illusies,’ zeide hij ernstig tot zijn collega. ‘Sir Thomas is een redenant en een hoveling. Reeds heeft hij door zijn soupers en bals half Drysdale ingepakt. Nu zal hij trachten de rest te doen, door ons bang te maken. En ondertusschen laat hij de Naturellen, die met elken dag brutaler worden, ons de handen vol geven. In de verlegenheid, die daardoor ontstaat, zal hij den Raad kunnen voeren waar hij wil. Ze zullen bang worden. Wat kan men niet van bange menschen gedaan krijgen?’
Drysdale was het niet geheel met deze opvatting eens. ‘'t Komt mij voor,’ zei hij, ‘dat Sir Thomas reeds lang met zijn eisch tot de in vrijheidstelling van John Brown voor den dag zou gekomen zijn, indien hij zich sterk genoeg gevoelde om den Raad vrees aan te jagen. De hoofdzaak is op dit oogenblik dat wij ons de Naturellen van het lijf houden. Voor Sir Thomas ben ik niet bang.’
‘Gij zijt altijd een optimist geweest,’ antwoordde de burgemeeester. ‘Wij zullen zien wie van ons gelijk heeft. Laat de buitengewone vergadering uitschrijven. Alleenlijk draag zorg, dat er niets dan dit eene punt worde ter tafel gebracht.’
Meneer Drysdale beloofde dit. Hoe hooger de zee van
| |
| |
moeilijkheden voor den Staat rees, hoe meer deze gemoedelijke en naieve man zijn eigen grieven vergat, en hoe ongeschikter hij bleek te zijn voor een complot met de Talandiers en consorten. ‘Gij weet, ik laat nooit toe dat men andere zaken dan die aan de orde zijn in den Grooten Raad behandele. Ditmaal zal de zitting niets anders zijn dan een officieele ontvangst van Sir Thomas. Bij de breedsprakigheid van de meeste diplomaten geloof ik, dat wij daaraan ook wel genoeg zullen hebben.’
Den volgenden morgen werden van heinde en ver de leden van den Grooten Raad geconvoceerd. Toen zij met alle noodige deftigheid en plechtigheid om de groene tafel gezeten waren, werd Sir Thomas Shepstone door eene commissie in optima forma binnengeleid.
't Was alsof al wat aan den saletjonker herinnerde, door Sir Thomas voor deze gelegenheid in diplomatische gestrengheid was omgezet. Geen glimlach krulde de lippen, die anders zoo bereid waren om zich tot beleefdheid en vriendelijkheid te plooien en geen glans van den humor, die hem in gezelschap zoo aantrekkelijk maakte, deed zijne oogen schitteren. Sir Thomas was de diplomaat, en niets dan de diplomaat. Met een afgemeten stap, die hem wel tien jaar ouder deed schijnen, trad hij tot vlak voor de tafel waar omheen de aristocratie van geboorte en macht in het vrije Malthusia gezeten was, en terwijl hij de hand op het hart legde, boog hij zich driemaal diep, om onmiddelijk daarna met een heldere stem de verklaring af te leggen, dat hij hier stond als gevolmachtigde van zijnen heer en koning, en als zoodanig verlangde gehoord te worden. Wat hij te zeggen had, was van hoog ernsti- | |
| |
gen aard. 't Betrof de rechten en vrijheden van de onderdanen der engelsche kroon, die overal, waar zij zich ook bevonden, aanspraak mochten maken op Z.M.'s hooge bescherming. Ieder, die zich die gunst niet ten eenenmale onwaardig maakte, was en bleef het voorwerp van Z.M.'s voortdurende zorg en bekommering.
Na deze inleiding ging Sir Thomas over tot een schets van het eigenaardige onderscheid tusschen de grondbeginselen van Malthusia, en de vrijheid welke Engeland ieder zijner kinderen waarborgde om zijn eigen huis te houwen en te bevolken naar welgevallen. Hij weidde breed uit over de Habeas-Corpus-acte en maakte een werkelijk welsprekende commentaar op de bekende woorden: My house is my castle, om ten slotte te verzoeken, dat de Raad de papieren, welke hij de eer had over te leggen, mocht willen inzien, ten einde zich van de waarheid zijner zending te overtuigen en vervolgens eene commissie benoemen om met hem in overleg te treden, ten einde de hangen de quaestie, over welke het onnoodig was nu reeds breeder uit te weiden, tot een gewenscht einde te brengen.
Dit gezegd hebbende, zette Sir Thomas zich op den leuningstoel, dien de beleefdheid der Drysdalers voor hem had doen klaar zetten, en wachtte bedaard het antwoord af.
Geruimen tijd zaten de leden van den Raad voor zich, of elkander aan te kijken.
Eindelijk nam de voorzitter het woord en zeide: ‘De Groote Raad van Malthusia heeft het verzoek van den gevolmachtigde van Z.M. Koning George van Engeland gehoord. De Groote Raad van Malthusia beslisse of aan
| |
| |
dit verzoek kan voldaan worden behoudens de waardigheid en onafhankelijkheid van dit rijk.’
Doch de Heer Shepstone oprijzende van zijn zetel, viel hem onmiddellijk in de rede: ‘Met uw verlof, meneer de Voorzitter; het verzoek is door mij eenigszins anders geformuleerd. Met het oog op de dingen die hebben plaats gehad, waarbij een onderdaan van mijn koninklijken meester wederrechtelijk is gevangen genomen en diens vrouw en kinderen over de grenzen gezet, zonder acht te slaan op de rechten reeds door huur op een hoeve van den staat door gezegden onderdaan verkregen, is de eenige vraag die hier ter zake dienen kan, niet wat de waardigheid van Malthusia al dan niet mag toestaan, maar wat de waardigheid van de engelsche kroon gebiedend eischt. Ik moet er bepaaldelijk op aandringen dat dit goed in het oog gehouden worde.’
Hij ging weer zitten en staarde uittartend in het rond. Al zat hij geheel alleen te midden van een schaar van mannen, van welke velen hem grimmig aankeken, gevoelde hij zich even goed op zijn gemak, alsof hij voor het engelsche parlement zijn heldendaden in Polynesië uitkraamde. Hij wist wel, en dit bleek spoedig genoeg, dat hij geheime vrienden in den Raad had.
Doch deze waren nog niet aan het woord. Burgemeester Stille moest nog eerst lucht aan zijn verontwaardiging geven en menig ander lid greep deze gelegenheid aan om in een gloeiende speech zijn liefde voor Malthusia en de onbuigzaamheid van zijn nek voor eenig slavenjuk te verheerlijken. Sir Thomas, die aulk soort van dingen wel meer gehoord had, vergenoegde zich evenwel met een fij- | |
| |
nen glimlach. 't Was een uitlating van stoom, die straks de heethoofden te meer toegankelijk zou maken voor verstandige redeneeringen.
Toen deze eerste beweging voorbij was, bleek 't dat Sir Thomas den wijn en de taartjes van het engelsche gouvernement niet uit het raam gegooid had. De eerste die opstond was evenwel niet Talandier, maar een van de leden van den Raad, die bijna nooit zijn mond open deed. Bescheiden vroeg deze eenige nadere ophelderingen omtrent. 't geen meneer de Voorzitter de waardigheid van Malthusia genoemd had. Zonder in het hart der quaestie door te dringen, meende hij wel te mogen opmerken dat, naar 't hem voorkwam, de republiek zich nooit vernederen ton door een beleefd verzoek van een zoo machtig vorst als de Koning van Groot Brittanje, Keizer van Indië, in overweging te nemen.
De Voorzitter antwoordde dat hij niet tegen het in overweging nemen bezwaar gemaakt had, maar dat hij slechts had willen wijzen op het gewicht der beslissing, die door den Raad moest genomen worden en waarbij zijns inziens de waardigheid van Malthusia rechtstreeks betrokken was. Hij achtte het zijn plicht die waardigheid altijd en bij alle vraagstukken op den voorgrond te zetten.
Het lid, dat anders nooit zijn mond opendeed, boog en ging weer zitten, met de verzekering dat hij dankbaar was voor de ontvangen inlichtingen.
Hem volgde een ander, evenzeer tot de passieve leden behoorende. Ook deze verlangde een inlichting alvorens hij zijn stem kon uitbrengen. Was de toestand van de
| |
| |
republiek, voornamelijk met het oog op de bewegingen aan de grenzen van dien aard, dat de weigering van rechtstreeksch overleg met Sir Thomas verkeerd zou kunnen worden uitgelegd door degenen, die meenden dat beschaafde natien elkaar de hand moesten reiken zoodra de Naturellen zich met de zaken bemoeiden?
De Voorzitter verklaarde dat, ofschoon hij die vraag niet begreep, hij geen bezwaar had te antwoorden. De quaestie van John Brown had niets gemeen met den inval der Naturellen op het terrein der republiek, en 't was zelfs wenschelijk die voorbijgaande en onbeduidende gebeurtenis niet in verband te brengen met de andere. De geachte spreker van zooeven werd beleefd verzocht zijn mond te houden, indien hij niets anders te zeggen had.
De geachte spreker van zooeven zweeg, want hij had niets anders te zeggen, doch Sir Thomas lachte in zijn baard, omdat hij heel goed wist, dat soortgelijke vragen niet konden nalaten effect te maken op alle bange gemoederen.
En er kwam nog meer wat in zijn kraam paste. Er werd door een derde lid rondweg geinformeerd naar den staat der Malthusiaansche geldmiddelen; door een vierde naar het waarschijnlijke cijfer van de macht, die men casu quo tegen wien dan ook kon te velde brengen, terwijl een vijfde en een zesde met ernst wezen op de slechte tijden die het gevolg zouden zijn van een minder vriendschappelijke verhouding met Engeland, daar de handel en de nijverheid zouden gaan kwijnen en de uitvoer belangrijk verminderen zou.
Ten slotte stond meneer Talandier op, om te betoogen
| |
| |
dat men eigenlijk tegen molenwieken vocht, dat hetgeen Sir Thomas gevraagd had zoo bescheiden was, dat zijns inziens de hevigste chauvinist er niets tegen kon aanvoeren; dat het de grootste onbillijkheid zou zijn, en de grootste onvoorzichtigheid tevens, om de toegestoken hand niet aan te grijpen. Wat vroeg Sir Thomas? Immers niets dan de benoeming van een commissie. Indien die commissie ten gevolge van haar overleg met den afgevaardigde van het engelsche gouvernement een voorstel aan den Grooten Raad deed, 't welk naar het oordeel van de meerderheid aan de waardigheid van dien Raad te kort deed, dan had men altijd nog de bevoegdheid om zich met het advies der commissie niet te vereenigen. Om deze reden meende hij te mogen adviseeren tot de inwilliging van het verzoek en de benoeming een er commissie van overleg.
Burgemeester Stille meesmuilde en kneep krampachtig de handen saam. Hij rook den landverrader, maar voelde zich machteloos. Of kon hij dien deftigen Engelschman, bekleed met al de majesteit van de engelsche kroon, in zijn gezicht zeggen, dat hij hem niet vertrouwde en zou men 't niet aan geheel persoonlijke overwegingen toeschrijven, indien hij Talandier een valschen vriend van de goede zaak noemde?
Ook meneer Drysdale zat in den brand, doch zijn optimisme bracht hem spoedig buiten gevaar en sprak hem moed in. Was er werkelijk niet veel waarheid in de opvatting van Talandier en kon men niet straks even goed als nu, wanneer zijn toon al te aanmatigend werd, den vreemdeling op zijn plaats zetten. Bovendien was
| |
| |
't niet aan hem persoonlijk om in deze te beslissen. Als hij zijn lui goed tende, dan zou de meerderheid het verzoek van Sir Thomas toch wel weigeren.
Hij stelde dus de vraag of er een commissie ad hoc benoemd zou worden. Werd die vraag toestemmend beantwoord, dan zou er een stemming over drie leden met gesloten briefjes plaats hebben.
De uitslag van de eerste stemming was dat de benoeming eener commissie ad hoc met een kleine meerderheid werd aangenomen. Daarna overgaande tot de aanwijziging der leden van de bedoelde commissie, wees de Raad, desgelijks met een kleine meerderheid, Talandier en de twee andere leden van de Brown-commissie als zoodanig aan.
Was dat een doorgestoken stuk? Burgemeester Stille zou er een eed op hebben willen doen en meneer Drysdale voelde, ondanks zijn optimisme, twijfel aan de eerlijkheid van de verkregen uitkomst bij zich opkomen, doch het gezicht van Sir Thomas stond zoo onschuldig, de joviale manier waarmee hij opstond en zoodra de zitting gesloten was regelrecht op de beide oude heeren afkwam om zijn vreugde te betuigen dat de zaak tot zoo ver tot wederzijdsch genoegen geschikt was, was zoo argeloos, dat de een noch de ander durfde openbaren wat er in hem omging en beiden huiswaarts keerden met de vraag, of niet veeleer het noodlot tegen hen geweest was en het spreekwoord bewaard geworden, dat de goden hen, die zij in het verderf willen storten, vooraf een reeks van gekheden laten doen.
Nu moet erkend worden dat Talandier en de zijnen wanneer er werkelijk verraad in 't spel was, oogenschijn- | |
| |
lijk niet veel pleizier van hun misdaad hadden. Sir Thomas behandelde hen met in het oog loopende onverschilligheid en poseerde zich onmiddellijk meer als hun leider en chef dan als de tegenpartij, die met hen te onderhandelen had. Reeds den volgenden morgen ontvingen de heeren een aanschrijving voor een vergadering op het bureau van den gevolmachtigde van den engelschen koning, waarbij geen enkele titel, noch van dien souverein, noch van den onderdaan vergeten was, en toen zij wel ietwat onwillig, maar toch prompt op hun tijd verschenen waren, liet hij hen een vol nur wachten eer 't hem gelegen kwam de heeren te ontvangen en de vergadering te openen. Daarop stelde hij zelf het vraagpunt in dezer voege: ‘Op welke wijze kan en moet Malthusia voldoening geven aan Z.M. den Koning van Engeland voorde beleediging Zijner Majesteit aangedaan in den persoon van een zijner onderdanen?’
Dat was zelfs Talandier te kras. Hij maakte de bescheiden opmerking dat de Groote Raad zijns inziens zich een geheel andere voorstelling van de onderlinge verhoudingen gemaakt had, toen hij de commissie benoemde. Hij behoefde Zijne Excellentie den regeeringscoinnrissaris, in wien hij gaarne den Koning van Engeland huldigde, niet te verzekeren, dat hij zijnerzijds alles doen wilde wat in zijn vermogen was om de goede verstandhouding te herstellen, maar hij gaf bescheidenlijk in bedenking den vorm van de voor te stellen vraag eenigszins te wijzigen. Anders stond hij niet in voor de goede ontvangst door den Grooten Raad. De beide andere leden der commissie waren dit met hun collega eens.
| |
| |
Sir Thomas hield zich alsof deze houding der gedelegeerden hem hoogelijk verbaasde en ergerde. Een oogenblik scheen hij verstomd. Daarna zei hij op majestueusen toon: ‘Indien 't blijkt dat wij elkander verkeerd begrepen hebben, mijne heeren, zal 't onnoodig zijn u en mijn kostbaren tijd voor verdere beraadslagingen in pacht te nemen. Ik voor mij meende, dat de aard en de vorm van den eisch door mij gesteld, duidelijk genoeg waren.’
‘Wij meenden dat er geen sprake was van een eisch,’ antwoordde Talandier beschroomd, ‘maar van een verzoek. Indien uwe excellentie een eisch gesteld had, zou de Raad waarschijnlijk - - -.’
‘Eisch of verzoek,’ viel Sir Thomas hem in de rede. ‘Dat is voor Engeland hetzelfde. Als wij iets verzoeken, dan beteekent dit eischen. 't Is onzerzijds een welwillendheid, een parlementaire beleefdheid, wanneer wij onze eischen in den vorm van een verzoek kleeden. Doch, de heeren moeten 't weten. Ik heb reeds gezegd dat ik alleen in dezen vorm overleg wensch. Indien niet....’
‘Wij zullen nooit met een dergelijken eisch voor den Raad durven verschijnen,’ herhaalde Talandier nog beschroomder dan zoo even.
‘Dan zal de Raad terecht de gevolgen van uw weigering op uw verantwoording brengen,’ antwoordde Sir Thomas zoo koel mogelijk. ‘Ook mag ik mijne verwondering niet verbergen over een zoo bekrompen opvatting van uw mandaat. Mij dunkt, dat het belang van het vaderland de letter van een opdracht als deze, behoort te boven te gaan. Indien ik in uwe plaats was, mijne heeren, ik zou liever mijn mandaat neerleggen dan mijn
| |
| |
vaderland de eenige gelegenheid te onthouden om een onaangenaam conflict op bevredigende wijze beslecht te zien. Doch ik ben niet hier om u raad te geven.’
Deze laatste herinnering hing er bij om de aandacht te meer op de ‘eenige gelegenheid’ te vestigen. Talandier en zijn collegaas richtten dan ook daarop hun volle aandacht.
‘Wat bedoelt Uwe Excellentie met die eenige gelegenheid?’ vroeg de eerste. ‘Ik meende dat wij hier gekomen waren om naar elk geschikt middel ter bevrediging van Uwen Heer, den Koning van Engeland, te zoeken, zonder aan de waardigheid van Malthusia te kort te doen.’
Sir Thomas streek zich over den baard ten einde een opkomenden lach te bedwingen. ‘Lieve heeren,’ zei hij vertrouwelijk. ‘Laat ons elkaar geen knollen voor citroenen verkoopen. Wat ik in den Grooten Raad niet zeggen mocht en niet zeggen wou, omdat ik de benoeming eener zoo goed samengestelde commissie als de uwe niet wilde tegenwerken, dat kunnen wij onder vier oogen wel bepraten. Die waardigheid van Malthusia is een mooi woord voor meneer Drysdale, en kan als vuurwerk bij volksfeesten haar eigenaardige diensten bewijzen, maar in de werkelijkheid bestaat zij niet, omdat Malthusia te zwak is om zijn waardigheid op te houden. Stelt u daarentegen de macht en de grootheid van Engeland even voor den geest. Onze waardigheid wordt vertegenwoordigd door een paar honderd pantserschepen en een half inillioen bajonetten.’
‘Dat is een bedreiging,’ riep het jongste lid van de commissie, 't welk nog een beetje warm bloed in de aderen had.
| |
| |
‘Gij vergist u, mijn vriend,’ antwoordde Sir Thomas. ‘Dat is geen bedreiging, maar eene herinnering. Voorts mijne heeren laat ons verstandig zijn en niet over een woord twisten. De omstandigheden drijven u en mij morgen wellicht tot overwegingen, die voor Malthusia nog onaannemelijker zullen schijnen dan de inwilliging van mijn eisch of verzoek. 't Is aan u die noodzakelijkheid te bezweren.’
‘Uwe Excellentie doelt waarschijnlijk op de bewegingen der Naturellen aan de grenzen,’ merkte Talandier op.
‘Ik ben slecht op de hoogte van die bewegingen,’ antwoordde Sir Thomas. ‘Zij staan in geen rechtstreeksch verband tot de aanleiding van mijne komst in dit land, doch ik mag niet verhelen, dat hun loop van beduidenden invloed zou kunnen worden op onze onderhandelingen, en daar de jongste tijdingen, naar ik meen, niet gunstig voor uw gouvernement luiden, zou 't een vaderlandslievende daad uwer commissie zijn, indien zij een schrede verder durfde gaan, dan naar haar opvatting de Raad bedoeld heeft. Ik mag toch den heeren niet verhelen, dat 't mij moeite zal kosten bij een formeele weigering om het verzoek van mijnen koning in den opgegeven vorm als een voorstel van uwe commissie bij den Raad in te dienen, de raadslieden van de engelsche kroon terug te houden van een rechtstreeksche sommatie, die, ik zeg 't met leedwezen, de eerste schrede zou zijn op een weg waarop geen vredelievende oplossing der bestaande quaestie meer mogelijk zou wezen.’
Sir Thomas sprak deze bedekte bedreiging met dezelfde hoffelijke kalmte uit, die hem bij elke officieele en offi- | |
| |
cieuse gelegenheid onderscheidde. Hij deed dit evenwel meer uit gewoonte dan met overleg, want hij wist welk vleesch hij in de kuip had; hij minachtte de leden der commissie. Hun bedenkingen hadden geen enkelen zedelijken grondslag. Zij wenschten niets liever dan hem te wille te zijn, zonder rechtstreeks hun vaderland te verraden en te verkoopen.
Talandier sprak dan ook in aller geest, toen hij antwoordde: ‘Uwe Excellentie verdient onzen dank voor de gematigdheid waarmee zij haar zending opvat en ten uitvoer legt. Uwe Excellentie houde zich overtuigd dat wij, de leden dezer commissie, ons gelukkig zouden gevoelen, indien wij een term konden vinden, waardoor het verzoek van Uwe Excellentie aannemelijk gemaakt werd voor onze mandatarissen.’
Sir Thomas lachte nu werkelijk luidkeels. ‘Kom aan, mijne heeren,’ zei hij, ‘als wij zoover zijn, zal de rest van zelf wel volgen. Zijn de heeren bereid mijn eisch namens den koning als een zelfstandig denkbeeld van hen zelve in de vergadering te brengen, dan zou 't van mijn kant niet vriendschappelijk wezen de heeren niet naar den meest geschikten vorm te helpen zoeken. We zijn 't dus wat het beginsel betreft eens?...’
De drie leden der commissie knikten. ‘Indien Uwe Excellentie een geschikten vorm weet te vinden, hebben wij geen bezwaar,’ zeiden ze.
Sir Thomas' gezicht helderde op. ‘'t Doet mij recht veel genoegen,’ zei hij, ‘dat ik mij niet in de heeren vergist heb. Laat ons nu eens zien wat wij kunnen doen om den eisch van mijnen koninklijken meester aannemelijk
| |
| |
te maken. Wat zouden de heeren denken van een revisie van het vonnis van John Brown? Die revisie zou natuurlijk tot vrijspraak moeten leiden.’
‘Onmogelijk,’ antwoordde Talandier. ‘Het vonnis is door den Grooten Raad met algemeene stemmen geveld.’
‘Omdat men verkeerd was ingelicht. Men kan bij nader onderzoek en overweging op het vonnis terugkomen.’
‘De Heer Drysdale, die den eisch gesteld heeft en verdedigd, zal niet te bewegen zijn openlijk te erkennen, dat hij gedwaald heeft.’
‘Dan kan een ander lid van den Raad den eisch tot vernietiging stellen. Voor zoover ik uwe wetten ken, heeft ieder lid van den Raad het recht van initiatief.’
‘Ongetwijfeld. Doch bij vonnissen is dit recht ontoereikend.’
‘Tenzij de omstandigheden er toe leiden, de nood dwingt, of zooals de alledaagsche spreekwijze luidt, men eieren voor zijn geld moet kiezen. 't Komt er maar op aan, dit den Raad duidelijk te maken. Waartoe dient de meerderheid, waarover gijlieden blijkens uwe benoeming te beschikken hebt, mijne heeren, indien een zoo eenvoudige zaak, als de revisie van een wederrechtelijk vonnis, niet zonder gewelddadigheid te verkrijgen is?’
De leden der commissie keken elkander vrij wanhopig aan en zwegen verlegen. Zij waren beschaamd te erkennen dat Sir Thomas hun invloed op de meerderheid van den Raad overschatte, en voelden toch dat hij hen beleedigde
| |
| |
en minachtte door de vooronderstelling dat zij in zijn belang geintrigeerd hadden.
‘En aldus kan ik de verdere behandeling dezer aangelegenheid gerust aan de heeren overlaten,’ zei Sir Thomas tot besluit van deze eerste conferentie. ‘Morgen op ditzelfde uur wacht ik de heeren hier terug, om een schriftelijk voorstel aan den Grooten Raad, door hen op papier gebracht, aan te hooren. Ik hoop alsdan niet zoo veel van het geduld en den kostbaren tijd van de heeren te vergen, als ditmaal.’
Hij boog, en de leden der commissie konden vertrekken, om onmiddellijk ten huize van Talandier hun beraadslagingen voort te zetten, dat wil zeggen, naar een geschikten vorm om te zien ten einde hun verraad van de zaak, die zij heetten te dienen, om te zetten in een pleidooi voor de rechten van Malthusia. Voorwaar geen gemakkelijke taak, met welke zij drie uur later nog niet klaar waren.
Gelakkig of ongelukkig mengde Sir Thomas zich ter loops nog even in het debat. Hij schreef een briefje aan Talandier en ontbood dezen bij zich, om, zoo 't heette, met een man van ervaring den politieken toestand van Malthusia in overweging te nemen, ditmaal niet in verband met de hangende quaestie tusschen Malthusia en Engeland, maar als een zaak van zeer groot gewicht voor de beschaving en den vooruitgang van Polynesië in het algemeen.
Sir Thomas was bij die intieme conferentie weer de gentleman van top tot teen, gul, openhartig, royaal, welwillend en boven alles geestig. Zijn humor spatte als
| |
| |
vonken in 't rond en zijn scherpe blik in de behoefte der menschheid en de verhoudingen der natiën, overtrof alles wat men op dat gebied kon aantreffen. Talandier liet zich geheel inpakken. Onomwonden beleed hij Zijner Excellentie dat het reactionnaire of conservatieve element in Malthusia, vertegenwoordigd door Drysdale en Stille, het land naar den ondergang voerde en dat er geen redden aan was, tenzij hij en een stuk of wat anderen, de teugels in handen kregen. Hun invloed was tot nog toe zeer onbeduidend geweest, meer zijdelings dan rechtstreeks. Met de traditie, die de Drysdales en de Stilles meer dan drie eeuwen op hun zetels gehandhaafd had, moest gebroken worden. Indien men met beleid te werk ging, zou 't mogelijk zijn die gewichtige hervorming nu tot stand te brengen. 't Was waar, een oogenblik had hij, Talandier, gemeend dat Drysdale een der zijnen was, omdat deze ook grieven tegen Stille had, maar de zwakheid van den optimist was daghelder gewordenen daarom was 't geraden ook hem op te offeren.
Sir Thomas verzekerde, dat hij verheugd was dit een en ander te hooren, en aldus bevestigd te worden in een overtuiging, die zich steeds krachtiger in hem gevestigd had. ‘Inderdaad, mijn vriend,’ zeide hij, terwijl hij beide handen op de schouders van Talandier legde, ‘inderdaad onze belangen komen meer overeen, dan gij hebt kunnen vermoeden. Zonder mij in de binnenlandsche aangelegenheden van Malthusia te willen mengen, zie ik een dag komen, waarop het belang van Engeland wellicht zal vorderen dat ons de waarborgen van een krachtig bewind in dit land gegeven worden. Mijns inziens bieden de ver- | |
| |
tegenwoordigers van het conservatieve element onder u die waarborgen niet in voldoende mate. Indien 't blijken mocht dat ik mij daarin niet vergist heb, zal ik aan dit korte onderhoud gedachtig zijn.’
|
|