| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Derde buitengewone vergadering van den Grooten Raad.
De spanning in Drysdale nam toe. De zenuwachtigheid woedde met een hartstochtelijkheid die de doctoren het ergste deed vreezen. 't Is waar, er was niemand die den tijd had om ziek te worden. De geheele bevolking was en bleef op de straat en gunde zich ter nauwernood eenige uren rust ten einde nieuwe krachten voor nieuwe bewegelijkheid te verzamelen. Maar dat kon niet lang duren. De kwaal der Maltkusianen was gebrek aan bloed en bij de minste aandoening steeg het weinige wat zij nog hadden hun naar het hoofd. Ook waren zij prikkelbaarder dan anders. Bij de minste aanleiding vlogen lieden, die in gewone tijden onder de flegmatici gerekend werden, elkander in het haar, en op de sociëteiten heerschte 's middags een drukte, alsof men zich in de gemeenste kroeg bevond. Iedereen wist meer dan officieel gepubliceerd was en niemand was met de gewaagde verhalen welke elk oogenblik in stoutheid van samenstelling en
| |
| |
toepassing toenamen, tevreden. Men vroeg telkens maar meer peper om het ontzettendste te kruiden en naar nieuwe schandalen, die de reeds bestaande te boven gingen. Alsof elke familie haar eigen particulieren telegraafkabel had, wist men van uur tot uur, en van seconde tot seconde wat er in Sidney voorviel. Nauwkeurig kende men het aantal dolkoppen, die het vuurtje tegen Drysdale aanstookten. Zonder een enkele te missen kende men de plannen die in de groote en kleine bijeenkomsten van de drijvers beraamd werden, en wist men hoe die plannen hier en elders waren ontvangen en welke gevolgen ze zouden hebben. Daarbenevens kende men met nauwkeurigheid de depêches dezerzijds gezonden en den indruk dien ze gemaakt hadden. Niets bleef voor het ziende oog der zenuwachtigen verborgen, ja, het duurde niet lang of de angstige spanning, welke men door gissingen trachtte te bezweren, nam een nog gevaarlijker richting en zette zich om in rebellie.
De overheid van Malthusia had haar plicht niet gedaan. Ze had als alle overheden precies anders gehandeld dan ze had behooren te handelen. In plaats van haar tanden te laten kijken had ze zoete broodjes gebakken en, toen 't tijd was om zoete broodjes te bakken, had zij een hooge borst gezet en op een hoogen toon gesproken, die de tegenpartij noodeloos verbitterd had. Ware zij juist tegenovergesteld te werk gegaan, de zaak zou al lang in orde zijn geweest en geen zweem van angst of ongelegenheid zou nu de gemoederen verontrusten. Had zij te zijner tijd van zich afgesproken, de waardigheid van den Staat zou niet zoo schromelijk gekrenkt zijn
| |
| |
geworden, en had zij raad gepleegd met menschen, die 't wisten, men zou voor de schromelijke domheden, die nu gepleegd waren, bewaard zijn gebleven. Doch zoo ging 't. Iedereen meende altijd alles het best te weten en zij, die een ambt bekleedden, verbeeldden zich de wijsheid in pacht te hebben. 't Was er echter verre van af. De beste stuurlui stonden aan den wal.
Intusschen riep men van aile kanten om een buitengewone zitting van den Raad. Als de heeren weer bijeen waren, hoopte men alles te hooren. Dan kon men tevens zijn grieven luchten, misschien wel een advies doen gelden dat den knapsten al lang door het hoofd maalde.
Nu verlangden inderdaad de leden van den Grooten Raad zelve ook niets vuriger dan een dergelijke bijeenkomst. 't Zij de commissie van onderzoek reeds klaar was of niet, was, meenden zij, de heer Drysdale geroepen hun ongeduld te bevredigen. Er waren immers zooveel andere onderwerpen, die sedert aan de orde gekomen waren, ja, men mompelde van allerlei moeilijkheden, waarvan de Raad behoorde te worden ingelicht en waaromtrent hij in de gelegenheid moest gesteld worden zijn meening te zeggen. Men zat immers niet voor niemendal in het hoogste regeeringscollegie! De tijden waren te ernstig om het bestuur der zaken aan een droomer als Drysdale of een stijfkop als Stille over te laten. De laatste lag ten overvloede zelf onder de verdenking en had zich tot nog toe niet kunnen zuiveren van den blaam met laakbare zwakheid en toegevendheid de teugels van het bewind gevoerd te hebben.
| |
| |
Inderdaad drong ook Stille zelf op een derde buitengewone zitting aan en Drysdale gaf gereedelijk toe aan zijn verlangen. Reeds den dag nadat de laatste Jobstijding ontvangen was, zaten de leden weer aan de groene tafel en wachtten zij de stukken, die achtereenvolgens zouden worden ingebracht.
Eerst kwam de zaak van John Brown ter sprake in zoover het de vermoedens tegen eenige autoriteiten betrof. Was de commissie ad hoc gereed dienaangaande reeds nu verslag te geven van de resultaten van haar onderzoek of wenschte zij diligent verklaard te worden?
Op deze vraag van den voorzitter stond de Heer Talandier op en sprak ook namens zijne medeleden der commissie aldus: ‘Groot EdelAchtbaren, bij den nood der tijden voegt het ieder onzer de taak hem opgedragen met ijver en spoed te verrichten, opdat uwe aandacht niet noodeloos vermoeid worde en alles met orde en regelmaat kunne geschieden. Uwe commissie gedachr tig aan dien plicht heeft zich met al de werkkracht die in haar is van het haar opgedragene gekweten en acht zich gelukkig de resultaten van haar onderzoek in uwen boezem te kunnen nederleggen.’
De leden van den Raad behalve Drysdale en Stille knikten elkander toe. Deze ijver voor het algemeen belang maakte een diepen indruk. Doch die indruk klom tot bewondering toen Talandier voortging: ‘Uwe commissie, mijne Groot EdelAchtbaren, heeft zich niet vergenoegd met de ondervraging van allen, die, naar zij meende, rechtsstieeks of zijdelings bij de verhuring van de u allen bekende boerderij aan John Brown betrokken zijn geweest,
| |
| |
maar, toen zij tijdens en door haar onderzoek zelf vermoedens voelde levendig worden omtrent vertakkingen en zijdelingsche invloeden die samengewerkt hebben om Malthusia in ernstige moeilijkheden te wikkelen, heeft zij gemeend in uwen geest te handelen door ook die draden te grijpen en tot in de verste schuilhoeken van het kwaad te volgen. Uwe commissie is daardoor op het spoor gekomen van wat men een uitgebreid complot tegen den vrede en de rust van onzen staat zou kunnen noemen. Terwijl zij het oordeel aan u overlaat, neemt zij de vrijheid de documenten door haar verzameld aan uwe doorluchtige vergadering over te leggen. Deze documenten bevatten ten eersten het procesverbaal van de onderscheiden verhooren, welke de commissie een aantal verdachte personen heeft doen ondergaan en voorts alle zoodanige bescheiden als ter adstructie dienen kunnen.’ Dit zeggende legde de Heer Talandier een heel dossier van stukken op de tafel, dikker dan iemand mogelijkerwijze in een zoo kort tijdsverloop, tusschen de tweede buitengewone vergadering en deze, kon bijeen brengen. Men vermoedde niet dat de helft dier stukken door Talandier reeds lang te voren waren klaar gemaakt als een leiddraad voor zijn campagne tegen de Stilles, en aan zijne beide medeleden ter goedkeuring en teekening voorgelegd. Talandier zette dus een gezicht als een wonderdoener en vervolgde: ‘Hier, Groot EdelAchtbaren, hebt gij al de documenten betreffende het onderzoek naar het aandeel door burgemeester Stille aan de straks reeds vermelde verhuring genomen. De commissie het niet gepast achtend, die tijdens de nu heerschende crisis aan de algemeene
| |
| |
critiek bloot te stellen, neemt de vrijheid ten dien aanzien te adviseeren om over te gaan tot de orde van den dag.’
Dat was royaal. De menigte, die niet slechts de tribunes vulde, maar zich ook in de gangen en looppaden verdrong, gaf duidelijk haar bewondering over zooveel edelmoedigheid te kennen en de voorzitter, die van den aanvang af niet veel zin in het onderzoek gehad had, knikte goedkeurend. ‘De Raad zal ongetwijfeld het gevoelen der Commissie omtrent de opportuniteit van een nadere overweging deelen,’ zeide hij. ‘Bij de zware en gewichtige omstandigheden waaronder wij leven, komt 't ook mij voor, dat men met verschooning en omzichtigheid moet te werk gaan. Heeft een van de leden van den Raad bezwaar tegen de conclusie?’
Burgemeester Stille rees met moeite van zijn zetel en verklaarde plechtig, dat hij bezwaar had. Hij wenschte geen genade te ontvangen indien hij schuldig was, maar hij was zich niet van eenige schuld, in den zin van boos opzet, bewust. Hij erkende dat hij beter had moeten toekijken en scherper acht geven op hen, die van buiten af zich in Malthusia kwamen vestigen, maar hij was een warm Malthusiaan zoo goed als wie ook. Meende men dat er iets aan zijn vaderlandsliefde haperde, men mocht hem vonnissen.
Burgemeester Stille sprak deze verklaring met een heldere stem uit en keek daarbij zijnen tegenstander ferm in het aangezicht. Hij meende dezen daardoor uit het veld te slaan of zeer stellig in het nauw te brengen. Doch hij vergiste zich deerlijk. Wat er volgde was juist wat Talandier had vooruitgezien en wat hij wenschte. Bij
| |
| |
het onderzoek was feitelijk gebleken dat een formeele beschuldiging van burgemeester Stille gelijk zou gestaan hebben met het zoeken van spijkers op laag water. Talandier durfde dus geen bepaald vonnis uitlokken en achtte het tegelijkertijd hoogstwenschelijk de zaak sleepend te houden. Hij had daardoor Stille steeds in zijn hand, terwijl de schijnbare royaliteit, waarmee hij van een rechtstreeksche vervolging af zag, het gemakkelijker zou maken den burgemeester op een ander punt een doodelijke wond toe te brengen. Eigenlijk was dit plan eerst ten volle rijp geworden na het straks vermelde verhoor van Willem.
't Was, zooals wij weten, Talandier gaandeweg ernst geworden met de samenkoppeling van zijn wraakzucht en zijn eerzucht. Hij wilde het Emilia betaald zetten dat zij Frits had afgewezen, ook toen hij persoonlijk zich moeite gegeven had om haar tot zachter gevoelens te stemmen, en hij had maar al te goed opgemerkt dat Emilia meer sympathie koesterde voor haar broer dan voor haar vader. Nu had Willem door zijn onbesuisde belijdenis van ongeloof en medeplichtigheid aan de Sidneysche verwikkelingen de taak der Commissie aanmerkelijk verlicht. Met een vrijmoedigheid, die aan krankzinnigheid grensde, had hij alles bekend. Met zoo'n mooie jonge visch in het netje kon men dus de oude veilig laten rondzwemmen.
Dientengevolge, sloeg Talandier geen acht op het protest van den burgemeester en vervolgde:
‘Uwe Commissie, mijne heeren, wenscht dezelfde mate van barmhartigheid toegepast te zien op allen die met burgemeester Stille deel hebben gehad aan de verhuring
| |
| |
der staatshoeve aan John Brown. Ofschoon die allen met blindheid geslagen zijn geweest, wenscht de Commissie genade voor redit te laten gelden, niet twijfelend of zij zullen wijsheid hebben opgedaan door de ondervonden teleurstelling. Doch deze verwachting, de Commissie getuigt het met diep leedwezen, is niet toepasselijk op den jongen man, die aan burgemeester Stille door de nauwste banden des bloeds verbonden, niet geschroomd heeft met verachting van wat hij aan zijn vaderland verplicht is, als 't ware met onze vijanden samen te spannen tegen de vrijheid en onafhankelijkheid van deze, republiek. De Commissie is eenstemmig, na een verhoor van eenige uren, tot het besluit gekomen dat zij niet mag nalaten de aandacht dezer hooge vergadering op dit jonge mensch te vestigen, die, waarschijnlijk tengevolge van de omstandigheid dat hij drie jaren buiten Malthusia heeft doorgebracht, de verderfelijkste leeringen is toegedaan en grond geeft tot het vermoeden, dat hij die leeringen niet poogt te verbergen, maar indien men hem ongestoord zijn gang liet gaan, vermoedelijk een hoogstverderfelijken invloed op anderen zou uitoefenen.’
Nogmaals rees burgemeester Stille op en protesteerde; ditmaal tegen het feit dat hier een zaak werd ter sprake gebracht, die in geen rechtstreeksch verband stond tot het mandaat der Commissie. Die commissie had niets te onderzoeken gehad dan in hoever hij zelf of anderen door achteloosheid de oorzaak waren geweest van de misleiding waaraan John Brown zich had schuldig gemaakt; al wat nu aan de aandacht der vergadering werd aanbevolen, stond met de verhuring van de staatshoeve in geen direct
| |
| |
of indirect verband. Indien de Raad termen meende gevonden te hebben om zijn zoon in het verhoor te nemen, dan behoorde dit de taak eener andere, speciaal daarvoor aangewezen Commissie te zijn. Indien niemand anders het deed, dan was hij zelf bereid om een voorstel in dien geest in te brengen, want niemand mocht van hem kunnen zeggen, dat hij het belang van zich of zijn familie boven dat van het vaderland stelde. Ook hij moest helaas erkennen dat het gedrag van zijn zoon niet onberispelijk geweest was. Hij zou de laatste zijn om den gang van het recht te stremmen. Maar men moest geen twee zaken verwarren.
Er waren een paar leden van den Raad, die bij deze woorden goedkeurend knikten. Zij vernamen in de woorden van den burgemeester, wat zij zelve honderd maal gedacht en ook wel eens gezegd hadden. Maar zij werden overbluft door Talandier, die de koe flink bij de horens pakte. ‘Ik zou 't met burgemeester Stille eens zijn,’ zeide hij, ‘indien wij gewone tijden beleefden en elk uitstel van rechtvaardigheid en cordaatheid niet de schromelijkste gevolgen kon hebben. Maar wij moeten onze vrienden en onze vijanden kunnen onderscheiden. De burgemeester heeft zelf zoo even een verklaring afgelegd die zijn hart eer aandoet, doch daarbij tevens erkend, dat hij zijn zoon niet voor onschuldig houdt. Ik moet mij met het oog daarop verzetten tegen een afzonderlijke Commissie ad hoc. De zaak van den jongen Stille is ten nauwste verbonden met de zaak van John Brown, waarvoor de Commissie benoemd is. Door John Brown zijn al de moeilijkheden ontstaan, waarin wij op
| |
| |
dit oogenblik gewikkeld zijn en Willem Stille heeft daarin, zooals ons uit zijn verhoor gebleken is, een grooter aandeel gehad dan iemand.’
‘De commissie, is alleen en uitsluitend benoemd om te onderzoeken wat er bij de verhuring der hoeve heeft plaats gehad,’ merkte burgemeester Stille nogmaals op.
‘'t Is nooit in mij opgekomen de taak der commissie aldus te beperken,’ zei Talandier.
‘'t Is niet de vraag wat uw bedoeling geweest is bij het voorstel om een commissie te benoemen, maar welke bedoeling de Raad gehad heeft toen hij uw voorstel aannam,’ antwoordde de burgemeester reeds iets vinniger dan hij tot nog toe gesproken had.
‘Die onderscheiding mag ik niet aannemen,’ zei Talandier nog altijd uiterst beleefd. ‘De Raad heeft mijn voorstel aangenomen zooals 't daar lag.’
‘Gij bedoelt waarschijnlijk zooals het door u gedaan werd. De Raad kon niet weten wat gij bedoeldet en moest zich houden aan wat gij zeidet.’
‘Door de instelling van een commissie van onderzoek sprak de Raad uit, dat hij licht in de onderwerpelijke zaak verlangde. Mij dunkt daarin lag opgesloten dat de Commissie de quaestie in haar geheelen omvang te onderzoeken had.’
‘In geenen deele. Reeds is mijns inziens de commissie, door mijn zoon in het verhoor te nemen, haar mandaat te buiten gegaan.’
‘'t Zij zoo, doch dat is een bijzaak. Ook in uw oog ligt uw zoon onder een ernstige verdenking.’
‘Doch de Commissie is niet competent.’
| |
| |
‘Het bestaan der Commissie is het bewijs voor haar competentie. Indien men in de gegeven omstandigheden met angstvalligheid aan allerlei vormen en kleinigheden hecht, zal Malthusia de treurige gevolgen ondervinden.’
‘Indien men juist nu niet met verdubbelde nauwgezetheid toeziet dat alles met orde en naar onze aloude wetten geschiedt, zoo is de ondergang van Malthusia nabij. Ik wil mijn zoon niet aan zijn rechters onttrekken, indien hij schuldig bevonden wordt, maar ik blijf bij mijn voorstel om een nieuwe commissie te benoemen.’
‘Dan wantrouwt gij de bestaande commissie.’
‘Ik wantrouw niemand, maar ik erken de Commissie niet.’
‘Ondanks uw plechtige verzekeringen kunt gij den schijn niet ontwijken op die wijze zijdelings den loop des rechts te willen stremmen.’
‘Ik acht mij boven die verdenking verheven. Tien geslachten pleiten voor de onkreukbaarheid van mijn trouw jegens de republiek.’
‘Nog nooit heeft een burgemeester vóór u te kiezen gehad tusschen zijn plicht en de neiging van zijn hart.’
‘Alle Stilles zouden evenmin als ik bij die keus een oogenblik geaarzeld hebben.’
Talandier voelde zich even uit het veld geslagen. Hoe vast besloten ook om zijn plan door te zetten en de Stilles te vernietigen, waagde hij het niet een beroep op zoo'n doorluchtig voorgeslacht met hoon en bespotting te begroeten. Hij was niet zeker van de meerderheid in den Raad, zoolang de schuld van Willem Stille
| |
| |
niet bewezen was. Daarom antwoordde hij ontwijkend: ‘Niemand is meer doordrongen van de overtuiging dat gij een warm vaderlander zijt, meneer Stille, dan ik, maar de strijd tusschen den vader en den magistraat kan te zwaar worden.’
Burgemeester Stille achtte 't beneden zich die opmerking te beantwoorden. ‘Gij hebt zoo even kunnen hooren,’ zei hij hooghartig, ‘dat ik zelf het voorstel gedaan heb een nieuwe commissie te benoemen.’
‘Wat, ik herhaal het, een beleediging voor mij en mijne medeleden zou zijn,’ antwoordde Talandier norsch.
‘Beleediging of niet. De Raad mag zich door niemand de wet laten stellen. Ik beroep mij op het gevoel van waardigheid van den Raad.’
‘En ik op het gezond verstand, dat zich door geen drogredenen van den goeden weg zal laten brengen. Onze commissie is wettig geconstitueerd en de Raad zou zich zelf beleedigen door ons te wraken.’
‘De Raad mag wraken, of niet wraken wie hij wil, doch zou in deze een onrechtvaardigheid doen door uwe commissie te handhaven.’
‘Misschien ook wel door mijne beide medeleden en mij in een nieuwe commissie te benoemen?’
‘Ook daardoor. Reeds is het iedereen duidelijk geworden dat gij niet onpartijdig zijt. Het onderzoek, eigenmachtig door u ingesteld, is niets dan een daad van willekeur uit partijzucht.’
‘Gij bedoelt uit vaderlandsliefde.
‘Ik heb gezegd uit partijzucht. Indien de Raad een nieuwe commissie benoemt, zal ik bewijzen wat ik gezegd heb.’
| |
| |
De discussie draaide op deze manier nog wel een half uur in een cirkel rond. Men kwam geen schrede verder, ofschoon de hoofden hoe langer hoe warmer werden. Wel bleef burgemeester Stille deftig en parlementair in zijn uitdrukkingen en hield Talandier zijn nagels zooveel mogelijk in, maar telkens kwamen zij op hetzelfde punt terug. De quaestie of de bestaande commissie bevoegd was aan den Raad mededeeling te doen van het resultaat van het verhoor van Willem of niet beheerschte de discussie geheel en al.
En de andere leden van den Raad, mitsgaders het geheele luisterende publiek, volgden de beide kampvechters gereedelijk op dien weg. Gelijk in alle vergaderingen, verdrong de incidenteele quaestie het eigenlijke onderwerp van het terrein, ja weldra was de Groote Raad van Malthusia verdeeld in twee partijen, voor wie geen ernstiger vraag bestond, dan de vraag der opportuniteit, om een nieuwe commissie te benoemen. Van die vraag hing in hun oog het leven van de republiek af. Of was 't niet een levensvraag, die door den eersten Edelgroot Achtbare die zich in het debat mengde, met veel omhaal van woorden ter sprake gebracht werd, of een soortgelijk geval als dit zich al dan niet vroeger in Malthusia had voorgedaan, en sina; er niet een vol uur heen met 't naslaan der oorkonden, waarbij de secretaris zijn goede diensten moest verleenen? Was de bedenking, door een ander lid geopperd, dat men door een lichtvaardig besluit in deze lichtelijk een antecedent van hoogst bedenkelijke gevolgen in het leven zou roepen, minder ernstig? Had meneer Drysdale de voorzitter niet gelijk, toen hij opmerkte dat
| |
| |
de Raad eerst behoorde uit te maken, of hij zelf wel bevoegd was te beslissen, en was 't niet zijn plicht, zijn medeleden te waarschuwen tegen een aanmatiging van macht, die niet in volkomen harmonie was met de traditiën?
Doch intusschen verliep de tijd, werd het warm in de zaal en nog warmer in de aanwezigen, en kostte het telkens meer inspanning en zelfbeheersching om elkander geen hatelijkheden naar het hoofd te gooien. Gaandeweg toch werden de gedachten aller harten openbaar. De partij van Talandier stak het niet onder stoelen of banken, dat zij Willem Stille tot een onmogelijk man wilde maken in Malthusia, en zij, die 't met den burgemeester hielden, vatten dit plan op als een oorlogsverklaring aan de legitimiteit, die in elken zoon uit het geslacht der Stilles vertegenwoordigd was. Noemden de eerstgenoemden zich zelve met trots roode radicalen, de anderen bliezen elkander op door middel van een conservatisme, dat geen anderen grond had dan de onverzettelijkheid van hun wil. Met de leden van den Raad ging het publiek mee. De incidenteele, onbeduidende quaestie omtrent de oude of de nieuwe commissie ging over in een vraagstuk van dynastiek belang.
Op deze wijze verliepen de uren voor de vergadering, zonder dat iemand bemerkte, hoe men niet wijzer zou heengaan dan men gekomen was, want zij die een eed gedaan hadden, dat zij Burgemeester Stille zouden dwingen open kaart te spelen en alle stukken door hem met de autoriteiten te Sidney gewisseld, open te leggen, vergaten te interpelleeren, of stelden hun interpellatie uit, omdat ze begrepen dat het oogenblik hun niet gunstig was. Wel
| |
| |
is waar kwam meneer Drysdale hun een paar malen tegemoet door de opmerking, dat de Raad nu zeker wel genoeg zou hebben van de quaestie der oude of nieuwe commissie, en dat hij haar bij stemming wenschte te laten uitmaken; maar de Raad had er blijkbaar niet genoeg van, en spartelde en duikelde telkens met vernieuwde liefhebberij in het ondiepe, maar ruime vraagstuk rond. De Groote Raad van Malthusia was niet wijzer dan andere groote vergaderingen in de wereld.
In 't eind moest men toch tot een conclusie komen, en daar er geen kans bestond een zoodanige in stemming te brengen, die de zaak iets verder zou gebracht hebben, greep de voorzitter die conclusie aan, welke ten bate van alle verlegen voorzitters is uitgevonden. Hij onderwierp aan het wijze oordeel der vergadering de vraag, of men nog in deze zitting zou uitmaken, of er een nieuwe commissie tot onderzoek van het aandeel van Willem Stille aan de zaak van John Brown zou benoemd worden, dan wel aan de bestaande commissie ook dit onderzoek opdragen. Nadat hierover nog een vol uur getwist was werd de vraag beantwoord met het besluit alsnu naar huis te gaan, daar 't reeds zeer laat was en de quaestie in een volgende vergadering te beslissen.
Daarna ging men werkelijk uiteen. Maar in plaats van zich uit te zetten, toen zij in de open lucht kwam, werd de quaestie al enger en enger, tot zij gelijk geworden was aan een winterappel, of een, rimpelachtige oude jongejuffrouw. Ieder, die de vergadering actief of passief had bijgewoond, nam het vraagstuk mee naar huis, en elk huis werd op zijn beurt het tooneel van een kleine vergadering. Men koos
| |
| |
partij voor of tegen het denkbeeld eener nieuwe commissie. Men betoogde in 't breede het rechtvaardige of onrechtvaardige van dien maatregel. Men gaf burgemeester Stille volkomen gelijk, dat hij niet wilde toelaten, dat de commissie ad hoc dezelfde mocht wezen als de reeds bestaande, of zwoer bij hoog en laag dat Talandier een dwaas en een lafaard zou geweest zijn, indien hij ook maar een duimbreed had toegegeven. Voorts waren allen zonder onderscheid het eens, dat men niets kon doen of beslissen, voor en aleer deze principieele quaestie was uitgemaakt.
En intusschen was een commissaris van het Engelsche gouvernement te Sidney op weg naar Drysdale met een krachtig vertoog en een portefeuille vol stukken, die niet maisch waren, en hielden de Naturellen op de grenzen op hun manier huis in de omstreken van het nieuwe terrein, waarop zij zich gevestigd hadden, eveneens op hun manier tot vertogen en pleidooien bereid, die daghelder zouden bewijzen, dat de mensch reeds in zijn natuurstaat, een welsprekend advokaat is, als 't op nemen en houden aankomt.
|
|