| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Op het Raadhuis.
Als een wolk, tot de randen toe met electriciteit geladen, had zich de zenuwachtigheid om en in het raadhuis te Drysdale gelegerd. Geen gang of hij was vol van gevaarlijke ontplofbare stoffen. Geen hoek of men voelde zich gedrukt door een atmosfeer, die het hart benauwde en ruimte bood voor de angstigste voorgevoelens. Men ademde overal bang en zwaar. Men werd van alle kanten belegerd door een heir van vermoedens en waarschijnlijkheden. Men tastte als met de handen én wat het hart niet in zich wilde opnemen én wat de verbeelding vreesde te klein zich voor te stellen. Er was een onheil in aantocht. Hier, daar, ginds en waar niet al? dreigde het nader te komen en de angstigen te overvallen. Men vreesde het af te wachten, doch men kende het tooverwoord niet om het te bezweren. De zenuwachtigheid lag op de hooge trappen, die de stoep vormden en zweefde uit het ruime voorportaal den bezoeker te gemoet. Zij beheerschte de groepen die zich voor den ingang van
| |
| |
de groote zaal gevormd hadden. Men durfde niet gissen, niet vragen, niet raden wat de naaste toekomst brengen zou en men zou sgestikt hebben als men geen lucht had mogen geven aan de duizenderlei gewaarwordingen, die de naaste omstandigheden ver vooruit liepen. Iedereen wist alles en niemand durfde iets met zekerheid zeggen. Iedereen had achter de schermen gekeken maar den afloop van het drama, waarin allen een rol vervulden, was nog een diep geheim. Iedereen stelde op zijn beurt zijnen buurman gerust en lachte om diens vrees, maar geen mensch geloofde een woord van wat de anderen hem tot zijn geruststelling en bevrediging vertelden. Ook was er geen enkele, die in den grond der zaak zijn eigen zenuwachtigheid niet als een soort van religieuse geestverrukking en die van den man, die naast hem stond, als waanzin beschouwde.
Toen Willem de trappen opgeklommen was, week het geheele personeel van hooge ambtenaren achteruit en toen hij zich tot de dichtst bij staanden om opheldering wendde, bleken allen met doofheid en stomheid geslagen. Wat was de reden van de ongewone drukte in de straten? Waarom vulde een onafzienbare menigte het plein voor den tempel der gouvernementeele majesteit en waarom waren allen, die eenig aandeel hadden aan het gezag bijeengekomen in plaats van elk voor zich bezigheid te zoeken in zijn eigen huis en bedrijf? Men scheen de genoemde drukte niet opgemerkt te hebben en in de buitengewone opkomst van de vertegenwoordigers van het openbaar gezag niets merkwaardigs te zien. Daarentegen keek men Willem Stille aan alsof men van hem inlich- | |
| |
tingen verwachtte, reeds sedert uren en dagen had uitgezien naar zijn komst om eindelijk verlost te worden van de onzekerheid, die allen als lood op de borst drukte. Of was 't niet hoog tijd voor de oplossing van alle raadselen?
Willem was niet in een stemming om een studie te maken van den angst zijner medeburgers of zich te verdiepen in de oorzaak van hun zeldzame overspanning. Wat hij van Emilia vernomen had, hield hem op zijn hoede tegen de nieuwsgierigheid en hij achtte het beneden zich door gehuichelde voorkomendheid de vijandige gezindheid, die hem van links en rechts aangrijnsde, te bezweren. In afwachting dat de bode, die hem op den voet gevolgd was en daarna verdwenen om de nadere bevelen zijns vaders te vernemen, hem tot dezen zou toelaten, stapte hij de voorgalerij, waar binnen de leden van den Grooten Raad elkaar verdrongen, met breede stappen op en neer, zich niet verwaardigend dezen of genen te groeten, bij de onzekerheid of zijn groet zou beantwoord worden. Doch intusschen ontging 't hem niet, dat er al weer om hem heen gefluisterd werd, dat men geheimzinnige teekens wisselde en de een den ander toeknikte alsof zij er nu alles van begrepen. Ook hield hij het oog op elk en een ieder, alsof zijn leven er van af hing of men goedgunstige of kwaadaardige blikken op hem sloeg.
Pijnigde hem de overtuiging, door Emilia's mededeelingen levendig geworden, dat er tegen hem geïntrigeerd werd? Hinderde 't hem dat zijn kameraden van vroeger niet gulhartig tot hem kwamen om hem de hand te druk- | |
| |
ken, nadat zij hem een week lang niet gezien hadden, en wisten dat hij op reis geweest was? Maakte de omstandigheid, dat allen hem vragend hadden aangekeken, toen hij zoo even op hen toetrad, hem wrevelig?
Zoowel het eene als het andere beheerschte hem, ofschoon hij noch van het pijnlijke gevoel, noch van den wrevel wilde hooren. Daarbij drukte ook hem de atmosfeer als een dak van lood op de hersens. In zijn hart streden minachting en toorn om den voorrang.
Daar trad de bode weer binnen en wenkte hem dat zijn vader hem verwachtte. Door een dubbele rij van dignitarissen van allerlei rangen, die zich als een woelende zee achter hem sloot, trad hij op de deur van burgemeesters kamer toe. Gewichtig oogenblik in de geschiedenis!
Heel Malthusia was er getuige van en berekende de gevolgen voor de rust, misschien voor het zijn of niet-zijn der republiek. Heel Malthusia hield den adem in alsof 't iets kon verstaan van het gesprek tusschen vader en zoon, tusschen den man, die wellicht binnen tien minuten geroepen zou worden recht te doen, en den verrader van zijn vaderland, die met opgeheven hoofd de kamer binnenging, waar hem zijn vonnis wachtte.
Burgemeester Stille zat aan zijn lessenaar. 't Was als hadden de jongste dagen zijn haar doen vergrijzen, en diepe rimpels gegroefd om den mond, die gewoon was zich niet te openen dan om woorden van vrede en kalmte te doen hooren; alsof zijn voorhoofd de zetel van zorg en angst geworden was, even zwaar en drukkend als die den minsten burger van Drysdale naar het raadhuis de- | |
| |
den opzien in een onzekerheid, welke duizend vragen gelijktijdig op zijn lippen legde.
Willem constateerde het een en ander met een gevoel van innig leedwezen. Al had hij de gebeurtenissen en omstandigheden niet kunnen wijzigen, ook wanneer hij gewild had, toch deed 't hem pijnlijk aan op te merken, hoe zijn vader blijkbaar leed onder de dingen, die hadden plaats gegrepen.
‘Vader,’ zei hij daarom hartelijk, terwijl hij op den ouden man toetrad. ‘Ik ben blij dat ik thuis gekomen ben, want ik zie dat u niet wel zijt. Wat deert u?’
Een koele afwijzende beweging dreef hem terug. ‘Mij deert niets,’ antwoordde zijn vader, en hij wees hem een stoel aan. ‘Ik heb u niet ontboden om uwe betuigingen van deelneming aan te hooren, maar om van u verslag te vragen omtrent uwe reis. Ga zitten en antwoord op mijne vragen.’
Een even onhartelijke repliek zweefde Willem op de lippen. Haastig trok hij zijn hand terug, doch hij nam den aangewezen stoel niet in maar bleef rechtop tegenover zijn vader staan. ‘Vergeef mij,’ zeide hij haastig. ‘Ik meende dat 't u genoegen zou doen, dat ik gezond en wel teruggekeerd ben. Ik vergat...’
‘Gij vergat, dat gij niet door uwen vader ontboden zijt,’ viel burgemeester Stille in, ‘maar door den vertegenwoordiger van het hoogste gezag, die u een taak opdroeg in den dienst onzer republiek, en die als zoodanig rekenschap vraagt van de wijze, waarop gij u van die taak gekweten hebt. Eerst later zal blijken, of de vader het recht heeft, zich over de terugkomst van zijn zoon
| |
| |
te verheugen. Ik zal u niet behoeven te zeggen, dat ik de volle waarheid verlang te weten, en niets dan de waarheid.’
‘Ik ben niet gewoon onwaarheid te spreken,’ antwoordde Willem trotsch. ‘Ook twijfel ik niet, of ik ben nog even waardig uw zoon te zijn, als toen ik den last, waarop u doelt, aanvaardde.’
‘De hemel geve 't,’ zei de burgemeester met een zucht. ‘Ik heb reden om te twijfelen. Ik heb u ontboden, ten einde u de gelegenheid te schenken, mij van dien twijfel te bevrijden.’
Hij zweeg na deze plechtige woorden een oogenblik, en staarde Willem met een mengeling van onwil en gestrengheid aan.
‘Vraag wat u weten wilt, vader,’ zei Willem. ‘Ik ben bereid te antwoorden.’
Burgemeester Stille opende een portefeuille, die voor hem op den lessenaar lag, en nam een bundel papieren in de hand. ‘Dit zijn,’ zeide hij, met iets wat naar aandoening zweemde,’ even zoovele documenten, die de zwaarste beschuldigingen tegen u inbrengen. 't Zijn telegrafische depêches uit Sidney. Zij bevatten dreiging en oorlog. Ik hoopte dat gij ons van daar vrede zoudt gebracht hebben. Wilt gij ze stuk voor stuk hooren?’
Willem kon een korte rilling niet weerhouden. 't Werd hem op eens duidelijk, dat zijn vrees bewaarheid was. Men was hem voor geweest. Doch tevens gevoelde hij de dringende noodzakelijkheid, om door algeheele opening van zaken, indien het mogelijk was, het gevaar nog te bezweren.
| |
| |
‘Ik weet wat die depêches behelzen,’ zei hij met een afwijzende beweging. ‘Indien ze mij niet voor geweest waren, zou ik u hetzelfde gezegd hebben.’
‘Er is een ontzettend oproer in Sidney uitgebarsten,’ zei de burgemeester, alsof hij een acte van beschuldiging voorlas. ‘De geheele stad verkeert in een toestand van razernij.’
‘Ik heb het gejoel en gebrul der schare als van wilde beesten in de verte gehoord, toen ik ijlings de stad moest ontvluchten, uit vrees voor de woede der dolzinnige menigte.’
‘Men eischt van het Britsche gouvernement dat het ons dwingen zal, John Brown onmiddellijk in vrijheid te stellen. Men dreigt met moord en plundering als de autoriteiten niet gehoorzamen.’
‘Ik begreep dat dit er van komen zou,’ antwoordde Willem. ‘Mijns inziens zou 't van onzen kant verstandig zijn aan dien eisch toe te geven, en John Brown zoo spoedig mogelijk naar zijn land terug te zenden.’
‘Indien ik u ontboden had om advies te geven,’ zei de burgemeester, ‘zou ik over het al of niet raadzame van dezen maatregel in discussie treden. Ik heb u evenwel eenvoudig laten roepen, om mij ophelderingen te geven zonder meer. Hoe verklaart gij het feit, dat het gouvernement te Sidney in zijn depêches van den eisch der domme schare gewaagt als van een volksweusch, waarmee zij rekening moet houden?’
‘Omdat inderdaad niet alleen de domme schare John Brown wenscht bevrijd te zien, maar de welgezinde burgerij zich bij haar heeft aangesloten.’
| |
| |
‘Wie heeft die welgezinde burgerij, gelijk gij haar noemt, zoo wijs gemaakt? De ontvangen depêches zinspelen op gebeurtenissen, waaraan gij persoonlijk niet vreemd schijnt gebleven te zijn. Kunt gij u tegenover die depêches rechtvaardigen?’
‘In dit geval,’ zei Willem, ‘zou ik de bedoelde depêches moeten kennen. Ik kan niet volstaan met de voorkennis van de opgewondenheid, van welke ik bij mijn haastig vertrek nog even getuige geweest ben. Indien u 't mij vergunt, wil ik evenwel alles vertellen, wat er sedert mijn aankomst te Sidney gebeurd is. Dan kunt u zelf uwe gevolgtrekkingen maken.’
De burgemeester zette zich achter in zijn stoel en knikte even met het hoofd. 't Was blijkbaar dat hij door den bundel depêches, die voor hem lag, zich genoegzaam gewapend gevoelde, om Willem's mededeelingen stuk voor stuk te kunnen controleeren.
Willem begreep dit, en zag onmiddellijk af van elke poging, om zich zelven eenigszins te sparen. Hij keek zijn vader strak aan, en vertelde omstandig, hoe hij met vrouw Brown en haar kinderen in Sidney gekomen was, en welke omstandigheden er toe geleid hadden, dat het lot van John Brown algemeen bekend geworden was, en de volkshartstochten had gaande gemaakt. Toen hij eindigde, keek zijn vader geruimen tijd ernstig en peinzend voor zich.
‘Ik acht dit geval,’ zeide hij eindelijk met trillende stem, ‘te gewichtig om mij zelven te vertrouwen wanneer 't noodig mocht wezen u te vonnissen. Naar 't mij voorkomt, hebt gij onnadenkend en onverantwoordelijk gehan- | |
| |
deld. Als afrezant van Malthusia hadt gij u tot de overheid behooren te wenden en de vrouw aan haar lot moeten overgeven. Dat gij een anderen weg insloegt en haar bloedverwanten trachttet te vinden, was reeds een eerste schrede op den verkeerden weg.’
‘'t Zal u niet onbekend zijn,’ antwoordde Willem, ‘hoe ik mijn hoop gevestigd had op de hulp van mijn eigen gouvernement en te dien einde den veldwachter opdroeg u met mijn ongelegenheid bekend te maken. Ik heb evenwel te vergeefs uitgezien naar uwe beschikkingen.’
‘Gij hadt kunnen vermoeden dat dezerzijds geen stap in uw belang en in overeenstemming met uw verlangen kon gedaan worden, zonder den argwaan uwer vijanden te wekken. Weet gij wat hier geschied is tijdens uwe afwezigheid?’
‘Emilia heeft mij op de hoogte der zaten gebracht. 't Doet mij oprecht leed dat zij die mij haten en, om welke reden dan ook, mij den voet willen lichten, ook u niet hebben ontzien.’
‘Daarover spreken wij later. Laat mij nu voortgaan met u het verkeerde van uw gedrag in Sidney voor oogen te houden. 't Kan zijn nut hebben dat gij inziet niet onschuldig te zijn wanneer anderen dan ik u rekenschap zullen vragen. Mijns inziens hebt gij de opdracht u gegeven ver overschreden door u het lot van die vrouw en haar kinderen aan te trekken. Ik had u gelast haar over de grenzen te brengen. Hiermee hadt gij kunnen volstaan.’
‘Dat meent gij niet, vader. 't Kan uw bedoeling niet geweest zijn die ongelukkige moeder met haar negental aan gebrek en ellende prijs te geven.’
| |
| |
‘Gij vergeet, dat het de vrouw van een veroordeelde, van een verstokt misdadiger is. Waarom, was zij te trotsch om te bedelen? Hoe benarder zij was, hoe eer haar man het hoofd In den schoot zou gelegd hebben. Deze onaangename botsing met een bevriend gouvernement zou ons dan bespaard zijn.’
‘Ik geloof niet, dat Brown een enkele poging zal doen om genade te verwerven,’ antwoordde Willem. ‘Maar hij zou 't Malthusia tot een verzwaring van haar schuld tegenover hem hebben aangerekend, indien zijn vrouw bedelbrood had moeten eten. Ook meende ik dat het vonnis niets bedoelde dan haar van hier te verwijderen en 't mij vrij stond mijn beter gevoel voor haar en haar kinderen te laten spreken. 't Spijt mij, indien ik daardoor tegen uwe inzichten gehandeld heb.’
‘Gij hebt zeer verkeerd gehandeld. In staatsdienst voegt geen medelijden of weekhartigheid. Gij hadt niets te doen dan uw plicht, dat is den last, u opgedragen, te voltrekken.’
‘Dat kunt gij niet meenen, vader,’ herhaalde Willem.
‘Ik ben burgemeester en als zoodanig, niet als vader, heb ik u rekenschap te vragen. Zeg mij nu wat gij meent dat ons te doen staat.’
‘Indien mijn advies gevraagd werd zou ik nog eens den raad geven, John Brown onmiddellijk te ontslaan en het gouvernement te Sidney onze verontschuldigingen aan te bieden over het gebeurde.’
Burgemeester Stille keek verbaasd en verschrikt op. ‘Weet je wel, dat dit als hoogverraad klinkt, dat dit gelijk staat met den raad om onze vrijheid en zelfstandigheid
| |
| |
prijs te geven aan de genade of ongenade van het Engeische gouvernement?’ vroeg hij met half gedempte stem als vermoedde hij dat Talandier aan de deur luisterde.
‘Ik zie dat niet in. Integendeel zou ik meenen in mijn plicht jegens mijn vaderland te kort te schieten indien ik een ander advies gaf. Sidney is een wereldstad en de bevolking is talrijk. Indien men tot geweld mocht overgaan, is Malthusia machteloos.’
‘Deze en soortgelijke onderwerpen gaan uitsluitend mijen mijne am btgenooten in den Raad aan. Ik zou meenen, dat zij voor uw begrip te hoog zijn. Als Malthusia aangevallen wordt, zal het zich weten te verdedigen. Voorshands is 't onze roeping onze eer op te houden. Wij laten ons door niemand de wet stellen.’
Willem haalde de schouders op. ‘Ik vrees dat 't weinig baten zal de borst hoog te zetten zoolang wij staan tegenover een macht als die van Engeland. Ook is John Brown in zijn recht.’
De Burgemeester sprong in zijn stoel op. De laatste woorden werkten als een donderslag. Met wijd opgespalkte oogen staarde hij zijn zoon aan, alsof hij twijfelde aan diens gezond verstand. Daarna zei hij met verheffing van stem: ‘Leder, die John Brown voor onschuldig durft houden, die maakt, reeds door die meening op zich zelf, zich schuldig aan landverraad, John Brown is door de wettige overheid schuldig bevonden. 't Voegt niemand aan de juistheid van dat vonnis te twijfelen.’
‘De overheid kan zich vergissen,’ zei Willem halsstarrig.
‘De uitspraak der overheid is in volkomen overeen- | |
| |
stemming met de wetten en instellingen van Maltliusia. Ieder is baas op zijn eigen grond, zou ik meenen.’
‘Zonder twijfel en daarom had men kunnen weigeren de hoeve in quaestie aan John Brown te verhuren of, nu dit eenmaal geschied was, de huur kunnen verbreken met een ruime schadeloosstelling voor den huurder, op grond van later gebleken feiten, die in strijd zijn met uwe begrippen. In geen geval mocht men John Brown hebben vastgezet. Nu dit geschied is, zal men verstandig en billijk handelen door het gepleegde onrecht zoo spoedig mogelijk te herstellen.’
‘Ik geloof waarlijk, dat gij onze wetten en instellingen als niet bestaande zoudt willen beschouwen.’
‘Geenszins, maar ik zou een ander de vrijheid willen zien waarborgen andere denkbeelden te koesteren.’
De laatste woorden waren weinig geschikt om den indruk der vorige weg te nemen, Burgemeester Stille had reeds te veel gehoord om van nieuwe ketterij te verschrikken. Doch zijn toorn werd er nog meer door opgewekt en hij vond er een aanleiding in om zich meer en meer in zijn burgemeesterlijk gezag en waardigheid terug te trekken. Toch kon hij nog niet van zich verkrijgen de rol van Brutus in allen deele te aanvaarden. Daarom zei hij:
‘Terwijl gij afwezig waart, hebben, zooals Emilia u reeds schijnt verteld te hebben, ook onze vijanden niet stilgezeten. Zij zullen straks, wanneer gij in verhoor genomen wordt door de commissie ad hoc, niet nalaten uit elk uwer woorden venijn te zuigen. Indien gij tegenover hen denkbeelden ontwikkelt als de zooeven geuite, zullen zij u een ketter noemen en de beschuldiging van onge- | |
| |
loof bij die van hoogverraad voegen. O, Willem, waarmee hebben uwe moeder en ik verdiend, dat gij ons dit verdriet aandoet?’
Deze plotselinge overgang van den deftigen, magistralen toon tot de meer gemoedelijke smeeking van een vader, die zijn zoon en heel zijn huis door gevaar bedreigd ziet, maakte Willem een oogenblik week, doch hij onderdrukte dat gevoel om met zijn vader nu maar op eens tot een afdoende verklaring te komen. ‘'t Doet er weinig toe,’ zei hij, ‘of ik een ketter ben, indien een daad van menschelijkheid en medelijden hier zoo hoog wordt opgenomen, dat zij als landverraad beschouwd wordt. In dat geval aanvaard ik het ketterschap als een eeretitel. Ook vrees ik dat het Engelsche gouvernement zich heel weinig zal bekommeren om de vraag of Malthusia haar eigen beginselen heeft, nu deze in botsing kwamen met zekere internationale rechten, waardoor een van de onderdanen der koningin willekeurig van zijn vrijheid beroofd is. En wat weer meer bepaaldelijk mijn eigen ketterijen betreft, deze kunnen mij hoogstens het burgemeesterschap kosten, dat, zooals u weet, voor mij weinig aantrekkelijkheid heeft en waarvoor ik niet geschikt ben. 't Is immers beter dat men weet dat ik een ketter ben dan dat men zich in mij vergist en dit later openbaar wordt?’
't Was op het gezicht van burgemeester Stille te lezen dat er een hevige strijd in zijn binnenste gevoerd werd. ‘Indien gij mij dwingt tusschen het heil der republiek en u te beslissen,’ zei hij met moeite, ‘dan weet gij dat hieraan een andere zeer pijnlijke taak moet voorafgaan. Doch ik zal geen oogenblik aarzelen wat te kiezen. Bedenk
| |
| |
dus wel, dat zoodra ik u niet langer beschermen mag, uwe vijanden, vrij spel met u zullen hebben. Hebt gij ernstig nagedacht over de mogelijke gevolgen van een rechtstreeksch verzet tegen het gezag onzer wetten?’
‘Ik heb de indrukken in de wereld daar buiten ontvangen,’ antwoordde Willem beslist, ‘op nieuw vergeleken met die, welke de jongste gebeurtenissen alhier op mij gemaakt hebben. Ik ben tot de overtuiging gekomen dat ik een slecht, als u wilt, geen Malthusiaan ben. Naar mijn inzicht, gelouterd door nadenken, is elk geweld der natuur aangedaan, op zich zelf reeds een vergrijp tegen de orde der dingen en kan niemand ongestraft wetten en instellingen in het leven roepen, waartegen al wat ervaring en gezond verstand ons leeren, in opstand komt.
‘'t Is niet de schuld van de tegenpartij maar onze eigene, als wij door het ongerijmde te willen handhaven in botsing komen met anderen. Te spreken van onze wetten en instellingen als onschendbaar en gewettigd, is miskenning van de eenvoudigste waarheden door de statistiek en de ondervinding geleerd. Evenmin als de polygamie mag in een goed ingerichten staat of in zijn onmiddellijke nabijheid de heerschappij van dwaalbegrippen geduld worden, zoodra die, zooals hier het geval is, zich vijandig kanten tegen de denkbeelden van derden en zieh desnoods met geweld willen doen gelden. Ook meen ik dat onze zoogenaamde wetten en instellingen de onmiddellijke oorzaak zijn van het verschijnsel dat wij bij alle andere volken achterstaan in phytieke en moreele kracht, dat wij 't rechtstreeks daaraan te wijten hebben dat onze jongelui zwak zijn naar lichaam en ziel en onze
| |
| |
jonge meisjes de types van zenuwachtige overspanning. In plaats van John Brown gevangen te zetten en zijn vrouw en kroost te verbannen, hadden wij hen als modellen en voorbeelden voor onze medeburgers in eere moeten houden.’
Het is onmogelijk den indruk, die deze zeer stellige verklaringen uit den mond van Willem Stille op zijn vader te weeg brachten, te schetsen. Willem zelf schrikte van wat hij gezegd had. Hij was niet hier gekomen om reeds nu de volle lading van zijn wrevel en ergernis over het Malthusianisme te lossen, maar hij had zich laten meeslepen en 't was misschien nog maar het beste, dat 't aldus geschied was. Te avond of morgen zou het tusschen zijn vader en hem toch zoover moeten komen. Ze stonden nu tegenover elkaar op een zuiver terrein. Toch meende hij den ouden man een woord van verontschuldiging of vertroosting te moeten toevoegen, nu hij zag hoe heftig zijn vader bewogen was. Al de illusiën van jaren waren niet slechts in een oogenblik tijds in damp opgegaan; alle stille vermoedens en angstige droomen van de jongste weken waren niet alleen waarheid geworden; maar na deze ronde, openhartige verklaring was Willem een volslagen ketter geworden. Het ontzettende oogenblik, waarop de magistraat en de vader elkander voor eeuwig vaarwel zouden moeten zeggen, was aangebroken.
Is 't wonder dat de oude heer lang in diep gepeins verzonken zat, dat de tranen hem in de oogen kwamen en hij als 't ware al zijn voorvaderen moest oproepen uit het graf om zijn plicht te kunnen vervullen. O, ze kwamen met haast, deze dragers van het openbaar gezag in Mal- | |
| |
thusia en trokken in een lange rij aan zijne blikken voorbij, maar hun aller gelaat was streng; geen barmhartigheid geen medelijden, geen verschooning lag op die strakke trekken. En Burgemeester Stille verstond hen. Hier in de kamer waar ze vóór hem gewerkt hadden aan de instandhouding van de grondbeginselen, die eens een schare van geleerde en deftige mannen en vrouwen hun vaderland hadden doen verlaten; hier aan denzelfden lesse naar van welken alle actestukken drie eeuwen lang waren uitgegaan als ukasen voor een bevolking, die met eerbied opzag naar het raadhuis als naar den zetel van alle wijsheid en deugd, hier in denzelfden leuningstoel, waarin achtereenvolgens negen Stilles voor hem rust hadden gevonden zoo dikwijls de inspanning hun te zwaar geworden was, mocht hij niet aarzelen, al was hij overal elders een goedhartig man en wellicht te huis een veel te zwak echtgenoot en vader.
‘Willem,’ zei hij met een stem, die ondanks de inspanning om haar vastheid te verleenen, trilde van aandoening, ‘na deze verklaringen kan en mag ik u niet langer onttrekken aan een onderzoek, 't welk zal doen blijken of gij een roekeloos spel drijft met het heilige of wel een verblinde zijt, een krankzinnige, die uw toekomst en al wat u dierbaar behoorde te zijn met voeten treedt. Voortaan bestaat er tusschen u en mij....’
De oude man was op het punt het allerverschrikkelijkste uit te spreken wat ooit uit den mond van een vader is voortgekomen.... Daar werd hij gelukkig belet voort te gaan door het binnentreden van den bode, wiens uiterlijk de sporen droeg van de hevigste aandoening. ‘Vergeef
| |
| |
mij, heer burgemeester,’ stamelde hij. ‘Ik weet dat ik op de schromelijkste wijze tegen de orde en den regel zondig, maar een nieuw, vreeselijk ongeluk is ons overkomen. Ik mocht geen minuut, geen seconde verliezen om u te waarschuwen.’
Burgemeester Stille was onmiddellijk meester van zich zelven. Hij keerde zich deftig als altijd tot den bode en vroeg op bedaarden toon: ‘Wat is er? Gij weet, dat ik ongaarne gestoord word.’
De bode maakte een stomme buiging en zeide: ‘Een man, die zoo even bestoven en bezweet herwaarts is gekomen, staat voor de deur en verlangt tot u Edel Achtbare te worden toegelaten. De tijding die hij brengt is ontzettend.’
‘Welke die tijding ook zij,’ was het antwoord, ‘zou de man in elk geval beter gedaan hebben door u niet reeds zijn vertrouwen te schenken eer hij tot mij werd toegelaten. Laat hem binnen komen.’
‘De tijding is zóó onverwacht en zóó vreeselijk, heer burgemeester,’ herhaalde de bode op den toon van een jongen, die een klap om zijn ooren gehad en dit aan zijn eigen domheid te wijten heeft. ‘De man kon het niet zwijgen. Ik heb hem niet uitgehoord.’
‘Al genoeg,’ viel de burgemeester in. ‘Laat hem binnenkomen.’
De bode boog en nog eer Willem den tijd had gehad te vragen of hij blijven moest dan wel zich verwijderen mocht, trad een vreemde, blijkbaar een man van het plalte land, de kamer binnen. Ootmoedig bleef hij bij de deur staan en wachtte 's burgemeesters nadere bevelen,
| |
| |
doch zijn knieën knikten en hij moest tegen den muur leunen, om zich staande te houden.
‘Kom dichter bij,’ zei de burgemeester. ‘Wat hebt gij te berichten? Wie zijt gij?’
De boer trad nader en hield zich vast aan een stoel, die binnen zijn bereik was. Hij poogde te spreken doch bleef halver weg steken. ‘Ik heb... drie dagen achtereen... door geloopen.... heer burgemeester,’ zei hij als tot zijn verontschuldiging. ‘Ik heb 's nachts onder den blooten hemel geslapen.... en niets gegeten dan een stuk brood,.... dat ik hier en daar van een boerin gekregen heb.’
‘Als gij alles verteld hebt, wat gij te zeggen hebt,’ zei burgemeester Stille en hij ging hiermee werkelijk tot de uiterste grens van het nederbuigende, waartoe ooit een burgemeester van Drysdale zich had verlaagd, ‘dan kunt gij uitrusten. Voor eten zal ik laten zorgen. Spreek nu. Wat voert u herwaarts?’
De man hervatte zich onder het geopende vooruitzicht. ‘Ik ben Robbert Clay,’ zei hij, ‘en woon drie dagreizen van hier, op de grens van Malthusia. De burgemeester herinnert zich misschien dat ik met twaalf andere gezinnen voor een paar jaar de vergunning kreeg mij daar te vestigen. 't Is een ondankbre streek, maar wij werken er hard en juist ditmaal beloofde de oogst zeer voldoende te zullen wezen. Ik heb mij daar ginds een huis gebouwd en een stal voor paarden en vee gezet. Wij leven eenvoudig en stil; en tot nog toe hadden wij ons over niets of niemand te beklagen.’
‘Ik herinner 't mij,’ viel de burgemeester in. ‘Drie jaar geleden kwaamt gij met die anderen bij mij. Gij kreegt
| |
| |
het land nagenoeg voor niets. 't Was een denkbeeld van meneer Drysdale om op die wijze een begin van kolonisatie tot stand te brengen. Die landstreek ligt tusschen Malthusia en de Naturellen in. Onze voorvaders kochten haar van de toenmalige eigenaren, den stam der Jikkoos. ltamarla was hun hoofd. De actestukken zijn op het archief te vinden.’
‘'t Helpt ons, met uw verlof, burgemeester, niet veel of de eigendomsbewijzen al of niet in het archief liggen, zooals u dat noemt, wanneer de Naturellen er zich niet aan storen. Een dag of vier dagen geleden zijn een paar honderd kleurlingen van het gebergte neergedaald en hebben zich in de nabijheid van onze erven gelegerd. Zij hebben ons aangezegd dat wij binnen tien dagen onze have en goed bijeen moeten pakken en de landstreek verlaten. Anders zouden zij alles in brand steken en met den grond gelijk maken.’
Burgemeester Stille moest zich nog meer aan de leuning van zijn magistralen zetel vasthouden. Hij werd doodsbleek van toorn en verrassing. ‘Die onbeschaamden,’ zeide hij. ‘Hebben zij 't gewaagd onze rechten te betwisten.’
‘Ze hebben ons, toen wij van die rechten spraken, in ons gezicht uitgelachen,’ antwoordde de boer. ‘Zij meenen, dat onze voorouders het land goedkoop genoeg gekregen hebben en beweren dat, daar zij zelve het land noodig hebben, wij niet anders te doen hebben dan er uit te trekken.’
‘Ze zijn gek,’ verzekerde de burgemeester. ‘Verbeelden die wilde kerels zich soms dat wij hun in het rustig
| |
| |
bezit zullen laten; dat voor ons geschreven contracten evenmin verbindend zijn als voor hen.’
‘Zij hebben mijn vrouw en kinderen en die onzer buren gevangen genomen,’ vervolgde de boer, ‘en mij hierheen gezonden om u voor te stellen ons ergens elders dieper in het land en onder de bescherming der wetten een woonplaats aan te wijzen. Het leven en de vrijheid van de onzen zijn in uwe handen.’
‘Wij zullen die vrijheid en dat leven weten te beveiligen,’ zei Burgemeester Stille met waardigheid. ‘Vertel mij alles wat gij weet en vermoedt. Waarom kwamen de Naturellen naar de vlakte en bedreigden zij uwe rustige nederzettingen. Hebt gij vroeger in geene betrekking met hen gestaan?’
‘Onze betrekkingen met de Naturellen, heer burgemeester,’ antwoordde de boer, die al pratende iets meer op zijn gemak geraakt was, ‘waren tot nog toe van zeer vredelievenden aard. Zij lieten ons met rust. Van tijd tot tijd kwam de een of ander, die een stuk wild geschoten had, dit bij ons te koop aanbieden, en nu en dan wisselden wij met de hoofden van hun stam geschenken, waardoor wij onzerzijds veilig waren tegen de verkeerde bedoelingen van hunne onderdanen. Een poos lang had mijn naaste buurman zelfs een jongen van een naburigen stam in zijn dienst, maar hij moest hem laten gaan, omdat hij onleerzaam was. Ik voor mij heb nooit met hen iets anders te doen willen hebben, dan door den kleinen ruilhandel dien wij dreven. Wij kochten nu en dan ook wel een stuk of wat vellen van hen en leverden hun rum of jenever. Tot nog toe meende
| |
| |
ik dat het een laf volkje was, en dat wij hen gemakkelijk van ons lijf zouden kunnen houden als dit noodig was; maar nu ik hen van naderbij gezien en gesproken heb, zie ik de zaak bedenkelijk in. Ook schijnen er net zooveel duizenden te zijn, als ik meende dat er honderden waren.’
‘'t Is jammer dat deze verwikkelingen juist komen, nu wij de handen vol hebben met andere staatsaangelegenheden,’ zei burgemeester Stille deftig en uit de hoogte. ‘Zorg intusschen dat gij bij de hand blijft. Wij zullen de zaak ernstig onderzoeken, en u laten roepen zoodra wij u noodig hebben.’
De boer meesmuilde iets wat naar ontevredenheid zweemde, en zei schoorvoetend: ‘Met uw verlof, burgemeester, ik zou meenen dat we die dingen niet voor 't zeggen hebben. Ik heb drie dagen noodig gehad om hierheen te komen en drie dagen gaan er weer heen met de terugreis. Daar ze ons nu tien dagen tijd gegeven hebben, en mijn vrouw en kinderen met de anderen erg in de benauwdheid zitten, zou ik wei willen opmerken...’
‘Gij kunt dat veilig aan ons overlaten, zou ik denken,’ viel de burgemeester hem driftig in de rede. ‘Wij weten zeer goed wat wij te doen hebben. Ga heen en denk aan wat ik gezegd heb. Blijf in de buurt. Als ik u noodig heb zal ik u laten roepen. Zeg aan den bode dat hij u wat te eten geve, en rust uit opdat gij morgen of overmorgen weer frisch zijt.’
De boer maakte een stijve buiging en ging heen. Hij verlangde te veel naar eten en slapen om nog langer te redeneeren. ‘Ik zal 't dan maar op meneer den burgemeester laten aankomen,’ zei hij bij de deur.
| |
| |
Was de burgemeester vergeten dat zijn zoon nog altijd tegenover hem zat? Zoodra de boer vertrokken was, stond hij op en liep met langzame schreden het vertrek op en neer. Een zwaarder wolk dan die daar nog ooit gezien was, had zich op zijn voorhoofd gelegerd en krampachtig balde hij de vuisten. De tijding, die hij zoo even met inspanning van al zijn krachten als een waardig magistraat had aangehoord, had hem meer aangegrepen dan hij zou hebben willen bekennen. Nu hij den ganschen omvang van de gevolgen poogde te overzien, parelden dikke droppels op zijn gelaat en trokken zich zijn wenkbrauwen al dichter te zaam. 't Was of de donderbuien in eens van onderscheidene kanten kwamen opzetten om hem het hoofd te doen omloopen. Nog nooit was Malthusia aldus bedreigd geworden.
Daar viel zijn oog op Willem en als een bliksemstraal schoot hem een denkbeeld door het brein. ‘Hebt gij in Sidney niets gehoord wat in verband kan staan met deze onverwachte beweging van de zijde der Naturellen, ten minste hun driestheid kan verklaren. Hun inval op ons grondgebied zou op zich zelf weinig grond tot bezorgdheid geven, indien de vertogen uit Sidney ons niet in een pijnlijke verlegenheid brachten. Kunt gij, door ons van dien kant licht te geven, uw vergrijp tegen de republiek en hare instellingen niet eenigszins in de schaduw plaatsen?’
Het was de vader die sprak. Willem voelde dit meer nog dan zijn oor het vernam. Doch hij antwoordde: ‘Ik geloof niet, dat men in Sidney kennis draagt van gebeurtenissen geheel aan de overzijde van Malthusia. 't Zou daarentegen niet onmogelijk zijn, dat men er straks
| |
| |
zijn voordeel mee doet. U kent de politiek van Engeland. Men zal zich niet ontzien de Naturellen als zijn werktuigen te gebruiken, indien dit mogelijk is. Intusschen wacht ik uwe beschikkingen ten mijnen opzichte. Wat is uw verlangen, dat ik doen zal?’
Burgemeester Stille ontwaakte als uit een pijnlijken droom, maar om zich nog onaangenamer te gevoelen. Hij herinnerde zich zijn laatste woorden tot Willem, die door de komst van den boer waren afgebroken, en herstelde zich niet zonder bovenmenschelijke inspanning: ‘Ik mag en wil den gang van zaken niet tegenhouden, hoe pijnlijk het denkbeeld ook zij, dat mijn eigen zoon voor de commissie van onderzoek zal moeten verschijnen. Houd u gereed om op de eerste oproeping te gehoorzamen. Reken niet op mij, noch op mijn gezag, maar alleen op uw eigen gezond verstand en de blijken van berouw, die u misschien nog redden kunnen.’
‘Zal men intusschen de zaak van John Brown aan een goed einde brengen?’ vroeg Willem. ‘Indien 't mij vergund is u een dringenden raad te geven, zoo is 't nogmaals deze: Zoo spoedig dit maar eenigszins mogelijk is, de zaak met Sidney te schikken. Dan hebt u de handen vrij tegenover de Naturellen.’
Burgemeester Stille hief zich half uit zijn stoel op, want hij voelde zich op nieuw in zijn waardigheid gekrenkt. ‘Gij hebt gehoord wat ik zoo even gezegd heb,’ zei hij. ‘De behartiging van de belangen van Malthusia zijn aan de beste handen toevertrouwd. Wees overtuigd dat wij onzen plicht zullen weten te doen. Malthusia laat zich in geen geval beleedigen door depêches als deze.’
| |
| |
De zenuwachtige toestand waarin de man nu reeds dagen achtereen geleefd had, en die vooral in het laatste kwartier aan een pijnlijke proef onderworpen geworden was, scheen hiermee zijn toppunt bereikt te hebben. Er lag iets wilds, iets wanhopends in de laatste woorden. Ze maakten op Willem het effect van een vervloeking uit den mond van een man, die machteloos is.
‘Vader,’ zei hij daarom zacht, maar met den klemtoon op elke lettergreep. ‘Geloof mij, het is geen tijd om zich lichtgeraakt te gevoelen, en over den vorm van depêches te twisten. De regeering van Sidney is niet vrij in de keus harer woorden. Indien zij wellicht op hoogen toon spreekt, dan is 't onder den indruk van een volksbeweging, waarvan ik de eerste en hartstochtelijkste uitingen gehoord heb. De omstandigheid, dat de gevangenneming van John Brown aan de Sidney'ers bekend gemaakt is, in verband met de bekroning van zijn gezin, heeft ongetwijfeld het hare bijgedragen, om hen tot dolzinnigheid op te zweepen. Vergun mij, eer ik uw bevel ga opvolgen, en mij verwijder om nader af te wachten, hoe u over mij beschikken zult, ééne vraag: Welke macht bezit Malthusia om tegenover die van Engeland te plaatsen, vooral indien 't noodig mocht blijken, tegelijkertijd de Naturellen tot hun plicht te brengen?’
De burgemeester liep een paar malen de kamer op en neer, alsof hij deze vraag met allen ernst overwoog. Eindelijk stond hij tegenover Willem stil en zei plechtig: ‘'t Is mijns inziens niet het oogenblik om te onderzoekenwat wij kunnen. Onze zaak is een rechtvaardige zaak, en in ons vertrouwen op haar rechtvaardigheid, zullen wij
| |
| |
ons niet aan het wankelen laten brengen door berekeningen, die wel van angstvalligheid, maar niet van vaderlandsliefde getuigen.’
‘U doet mij onrecht, indien u mij van gebrek aan vaderlandsliefde verdenkt,’ zei Willem. ‘Wanneer ik 't gewaagd heb, deze eenvoudige vraag in het midden te brengen, is 't juist omdat ik mijn vaderland liefheb, omdat ik niets liever wil, dan een steen aanbrengen tot zijn behoud. Wat ik u bidden mag, vader, geef toe, zend John Brown zoo gauw mogelijk naar Sidney, en laat hem vrede maken tusschen de Engelschen en ons. Elk oogenblik verzuim kan de schromelijkste gevolgen hebben.’
't Scheen dat de ernst, waarmee Willem sprak, niet zonder indruk bleef, doch heer burgemeester Stille was de man niet, om zich van den officieelen weg te laten afdringen, door een argument dat zijner waardigheid tegen de borst stuitte. Hij schudde het hoofd en antwoordde: ‘Wij zullen zien wat wij in het belang van den vrede en de rust doen kunnen. Doch John Brown is en blijft onze gevangene, tot het ons gelieven zal hem te ontslaan.’
‘John Brown is engelsch onderdaan en de gouverneur zal nooit toelaten dat hem een haar gekrenkt worde.’
‘Zoolang John Brown hier in de gevangenis zit voor een misdrijf, dat in Malthusia strafbaar is en hij volgens onze wetten gevonnisd is, heeft Engeland niets over hem te zeggen.’
‘Tenzij Engeland een andere meening is toegedaan,’ zei Willem koel. ‘Doch 't zij zoo, ik heb u gewaarschuwd, vader.’
| |
| |
Willem verliet nu het vertrek met het voornemen naar huis terug te teeren, en daarna Brown op te zoeken. Maar toen hij buiten op de gang kwam, waar nog steeds de vertegenwoordigers der openbare macht zich als in een kwaadaardige koorts door elkander bewogen, zag hij Talandier op zich afkomen, die op den beleefdsten toon der wereld tot hem zeide: Ik twijfel niet, meneer Stille, of u zult bereid zijn voor onze Commissie uit den Grooten Raad, die te dezer zake benoemd is, verantwoording en verslag te doen van uwe reis naar Sidney.’
‘In allen deele; mijnheer,’ antwoordde Willem ook met een beleefdheid die de tegenpartij een oogenblik uit het veld sloeg.’ 't Zal mij een eer zijn de heeren alles mee te deelen wat ik weet en wellicht dienen kan om te voorkomen dat onschuldigen in deze zaak betrokken worden.’
Hij vestigde bij deze woorden zijn blik zoo doordringend op zijn tegenstander dat deze den zijnen afkeerde. Daarna ging hij hem voor naar de zaal, waar volgens den bode de Commissie van onderzoek vergaderde.
|
|