| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Welkom thuis.
Willem reisde in een weinig opgewekte stemming huiswaarts. Toen hij, als een vluchteling door ach ter straatjes geleid, Sidney verliet, had hij duidelijk in de verte het gejoel der opgewonden volksmenigte gehoord. 't Had hem als hoon, en tevens als een vervloeking in de ooren geklonken.
Was hij een verrader van zijn land geworden, 't zij dan door eigen schuld, 't zij door de omstandigheden? Had de rol, die hij gespeeld had, van zelf tot zulk een uitkomst moeten, voeren of was hij het slachtoffer van het noodlot? Hoe dit zij, hij zou straks in zijn vaderstad en bij zijn bloedverwanten terugkomen als een brenger van droevige tijdi ngen. Ernstige verwikkelingen stonden voor de deur. En nog afgezien van die gevolgen van zijn dienstreis, stond 't vast dat hij in de laatste acht dagen meer van de zijnen vervreemd was dan ooit te voren gedurende de drie jaren afwezigheid, waarbij de indrukken elkander hadden afgewisseld als een staalkaart van zeden
| |
| |
en gewoonten. Het Malthusianisme had in de oogen van Willem Stille voor goed zijn bekoorlijkheid verloren. Niet als de oplossing van een groot economisch politisch vraagstuk, maar als een kolossale malligheid stond het hem voor den geest. De breede stroom des levens, waarin hij zich in de laatste dagen gebaad had, de forsche grepen op het gebied van handel en nijverheid, waarvan hij getuige geweest was en die noodzakelijk geworden waren door de zoogenaamde overbevolking, door het feit dat de een zoo goed als de andere zijn plaats wou hebben aan den gemeenschappelijken disch, en niet 't minst de kloeke figuren, waaronder hij verkeerd had en waarvan de oude heer Brown voor hem de type bleef, boezemden hem walging in voor het kleingeestig drijven van zijn eigen landgenooten. 't Was hem of hij van een groot woelig plein op een doodsche achterkamer verplaatst werd.
Doch hij moest voorwaarts. Met de voorkennis van de dingen die aanstaande waren, wilde hij zijn vader waarschuwen. Misschien was het gevaar nog te voorkomen en te bezweren.
Intusschen kon hij zijn reis niet meer bespoedigen dan hij deed. Opzettelijk hield hij zich nergens langer op dan onvermijdelijk was en trok hij zelfs met haast voort, zoo dikwijls de een of andere plek hem herinnerde aan de aardige kleine scènes, die de heenreis vervroolijkt hadden. Ook reisde hij dag en nacht door, zich slechts ophoudend om zijn paard eenige rust te gunnen. Doch eenmaal de grens over, moest hij te voet verder gaan.
Aan den morgen van den derden dag zag hij in de verte de torens van Drysdale en nu gevoelde hij zich tevens zoo uitgeput, dat hij op een grasveld ter zijde van den
| |
| |
weg neerviel en zich eeuige uren slaap vergunde. Daardoor stond de zon treeds hoog aan den hemel toen hij op de stad aanstapte.
't Trof Willem niet, dat de omstreken van Drysdale, voor zoover hij daarover oordeelen kon, nog eenzamer en schraler bevolkt schenen dan te voren, maar toen hij vlak bij de stad kwam, bleek hem alras, dat daarbinnen een ongewone drukte heerschte. Een dichte menigte, zooals hij nog nooit in Malthusia bijeengevonden had, vulde de straten, die toegang gaven tot het centrum. Tegen de gewoonte ging zij niet stil en vreedzaam voort als een kalme rivier, maar onrustig bewoog ze zich, blijkbaar gedreven door driften en hartstochten van dreigend gehalte. Willem merkte met de uiterste verbazing mannen op, die de armen bewogen zooals men volksmenners veelal pleegt te zien doen. Onder de massa vertoonden zich dreigende, ver van onschuldige gezichten of een angst die niet dan door ontzettende gebeurtenissen scheen te kunnen verklaard worden.
Willem Stille kon zijne oogen niet gelooven, doch ontving, nadat hij zich onder de menigte begeven had, slechts onzamenhangende antwoorden op zijn herhaalde vraag naar de oorzaak van deze zeldzame verschijnselen. Men keek hem aan als kon men niet gelooven, dat hij onkundig was van de dingen, die er hadden plaats gehad en die blijkbaar van hoogernstigen aard moesten zijn. Een man van gevorderden leeftijd gaf hem zelfs onbewimpeld te kennen, dat hij de vraag voor een laffe grap hield. Wie was in Malthusia zoo weinig op de hoogte, dat hij niet zon weten wat er gaande was!
| |
| |
Naarmate Willem het middelpunt van de stad naderde nam de drukte toe. Bij het raadhuis moest hij zich zelfs met geweld een weg banen en niet voor hij op de stoep van zijns vaders huis stond, kon hij vrij ademhalen. Een angstig voorgevoel had zich intusschen gaandeweg van hem meester gemaakt en zoodra de deur geopend was liep hij haastig naar binnen, als zou hij nu eindelijk de vreeselijke tijding vernemen, die in de lucht scheen te zweven.
Nog eer hij halverwege den gang was gekomen, snelde Emilia, die zijn stap herkende, hem te gemoet. Ze zag er bleek en ontdaan uit. Haar oogen waren rood als van iemand, die veel en bitter geweend heeft. Haar gewone zelfbeheersching, die in den regel door iets minachtends in haar geheele houding versterkt werd, scheen haar geheel verlaten te hebben.
‘Emilia,’ riep Willem, ‘zeg mij in 's hemels naam wat hier gaande is. Is papa of mama iets overkomen?’
‘Ik ben blij dat gij eindelijk terug zijt,’ klonk het antwoord van Emilia, terwijl ze hem om den hals viel. ‘Hoe heb ik naar u verlangd en welke angsten heb ik om u uitgestaan! Doch stel je in zoover gerust. Papa en mama zijn niet ziek, maar een diepe rouw is op ons huis gevallen.’
‘Ik blijf bedaard, lieve. Als er niemand ziek is, zal de rest zich, dunkt mij, wel schikken,’ zei Willem, wien 't werkelijk op dat oogenblik was, alsof hij zich reeds verlicht gevoelde. ‘Alle andere rampen zullen wij wel te boven komen.’
‘Dat gij mij ook zoolang in angst kondt laten,’ ver- | |
| |
volgde Emilia. ‘Vader is zich zelf niet en gij weet hoe ik zoo goed als geheel alleen sta. 't Zijn hier afschuwelijke menschen. Als gij niet weg geweest waart, zouden zij 't niet hebben durven wagen vader zoo aan te vallen. O, als gij alles wist....’
‘Ik weet alleen, dat jij een kloeke, ferme meid bent,’ viel Willem haar in de rede, ‘en dat ik geen verstandig woord kan antwoorden voordat ik een verstandige verklaring gekregen heb van de krankzinnigheid, die geheel Drysdale schijnt te hebben aangetast. Ik heb mij met geweld een weg moeten bauen door al de gekken, die het raadhuis belegeren. Wat beduidt dit alles? Nu ik maar weet, dat 't geen quaestie van dood of ziek zijn is, kunt ge mij gerust alles zeggen.’
Ze waren intusschen de huiskamer binnengegaan, waar op dat oogenblik niemand anders aanwezig was. ‘Mama zit boven te schreien. Mama doet de laatste dagen niets anders,’ zei Emilia op Willem's vragend rondkijken. ‘Papa is van den morgen tot den avond op het raadhuis. Wat ben jk blij dat gij er nu zijt. Ik zou gestikt zijn als ik nog langer mijn toorn en droefheid in machtelooze eenzaamheid had moeten verteeren.’
Willem was nu genoegzaam zich zelf meester om aan alle geheimzinnigheden een einde te maken. ‘Schei bid ik je,’ zei hij beslist, ‘nu uit met in raadselen te spreken. Antwoord mij kort en goed. Wat is er gebeurd? Als ik je goed begrepen heb, dan betreft de beweging daarbuiten niet ons persoonlijk, maar het raadhuis, de overheid, de hooge regeering. Is dat zoo?’
‘Ja,’ antwoordde Emilia haastig. ‘Maar dat is waar
| |
| |
't vader betreft immers hetzelfde. Vader is in allerlei schandelijke intrigues gewikkeld. Er is een partij, die hem belaagt en verdacht maakt. Ze hebben 't ook op u voorzien. O, ge weet niet, welke lage streken ze gebruikt hebben om u bij vader zwart te maken.’
Willem beefde op deze mededeeling, welke met angstige gejaagdheid gedaan werd, want het voorgevoel dat hem onderweg reeds gepijnigd had, scheen maar al te spoedig werkelijkheid te zullen worden, doch hij vermande zich om der wille van Emilia en gevoelde werkelijk zijn gewone kloekheid herleven, nu hij meer en meer bekend werd met den aard van het gevaar. ‘Wie zijn 't, die vader kwaad willen?’ vroeg hij.
‘Ze zijn allemaal tegen hem,’ antwoordde Emilia. ‘Allemaal en natuurlijk zijn de Talandiers, vader en zoon, aan het hoofd.’
‘Natuurlijk. Dat kon ik vermoeden. En trekt vader zich die beweging sterk aan?’
‘Hij zou 't zich zeker veel meer aantrekken als ze uw naam er niet bij noemden en u de leelijkste beschuldigingen naar het hoofd gooiden. O, Willem, om uwentwil eigenlijk alleen ben ik zoo angstig geweest. Ik begrijp nog niet hoe gij veilig hier gekomen zijt. Ze hebben u stellig niet herkend?’
‘Zoudt gij dan meenen dat ik persoonlijk gevaar liep?’ vroeg Willem en dit denkbeeld verrees op dit oogenblik voor zijn geest meer als een komisch, dan als een ernstig. ‘Gij begrijpt wel, dat ik voor uw Drysdaalsche helden niet erg bang ben. Maar laat ons gaan zitten en vertel mij liever alles geregeld. Ik heb het ergste nu toch al
| |
| |
gehoord en ge ziet dat ik heel hedaard ben. Wat is er eigenlijk gebeurd?’
‘Je waart pas weg,’ zei Emilia, ‘of het begon al. Reeds den volgenden morgen moest de Groote Raad weer in een buitengewone zitting bij elkaar komen. Meneer Talandier had dit geëischt. Hij had een belangrijk voorstel te doen waarvan, zoo 't heette, het zijn of niet-zijn van de republiek afhing.’
‘Net iets voor meneer Talandier,’ merkte Willem even op. ‘Hij heeft dus opzettelijk de zaak van John Brown eerst laten afloopen om geen twee dingen te verwarren en daarna zijn wraaklust gekoeld?..’
‘Zoo is 't. Het is gebleken, dat dit werkelijk zijn methode geweest is. Openlijk heeft hij gezegd, dat hij opzettelijk gezwegen had zoolang er geen uitspraak in de zaak van Brown was gevallen. 't Was altijd zijn beginsel elke zaak afzonderlijk te behandelen. Ook gaf hij niet onduidelijk te kennen dat hij bang geweest was, dat de leden van den Raad onder den indruk van de veroordeeling van Brown, allicht te zwak, te toegevend, te barmhartig zouden geweest zijn jegens diens medeplichtigen.’
‘Jegens de medeplichtigen van Brown?’
‘Ja, zoo noemde hij vader en jou, en allen die zwak geweest waren of te weinig hadden acht gegeven, toen Brown indertijd hier kwam om de hoeve te huren... Maar ik vertel misschien te verward wat er gebeurd is; laat mij....’
‘Ik moet erkennen, lieve,’ viel Willem haar in de rede, ‘dat gij duidelijker zoudt zijn indien gij meer geregeld verteldet wat er gebeurd is. Doe uw best en stel u daarbij voor, dat ik niets weet.’
| |
| |
‘Luister dan,’ zei Emilia, die zich over haar zenuwachtigheid begon te schamen. ‘Ik erken, dat gij er op deze manier niet achterkomt. Zijt gij niet gisteren voor acht dagen vertrokken? Welnu, pas waart gij weg zooals ik zei of meneer Drysdale kwam hier om vader te spreken en hem mee te deelen dat meneer Talandier, gebruik makend van zijn recht als lid van den Grooten Raad, een tweede buitengewone zitting geëischt had en wel binnen zes uren, omdat het land in gevaar was. ‘Ik kan er tot mijn spijt niets aan doen,’ hoorde ik meneer Drysdale bij het heengaan zeggen. ‘'t Is niet twijfelachtig dat deze zaak voor u onaangenaam dreigt te worden. Doch ik zal mijn best doen om u er uit te redden gelijk ik reeds heb gedaan.’ Vader antwoordde toen, dat hij voor dit laatste zeer dankbaar was en dat hij op meneer Drysdale rekende. Hij had er overigens weinig moed op. Als men hem geen kwaad wilde brouwen, dan zou men de zaak niet weer hebben opgerakeld.
Dien eigen middag nog had de tweede buitengewone zitting plaats en daar ontwikkelde meneer Talandier de gronden voor zijn stilzwijgendheid, om vervolgens op de noodzakelijkheid te wijzen van een zelfstandig onderzoek naar al wat met de verhuring van de hoeve aan John Brown in verband stond. 't Was gevaarlijk voor de eer en de rust van den staat indien zij, die zich op de een of andere wijze aan plichtverzuim of nalatigheid mochten hebben schuldig gemaakt, ongestraft bleven. Daarentegen mocht men ook niet dulden dat eerbiedwaardige dienaren van de republiek onrechtvaardiglijk verdacht werden de hand in de zaak van John
| |
| |
Brown gehad te hebben. Hij vorderde dus de benoeming van een commissie van onderzoek, die onmiddellijk haar werk zou beginnen en allen in het verhoor nemen, van den hoogste tot den laagste, om daarna rapport uit te brengen aan den Raad, die zich tot aan het einde van het onderzoek permanent moest verklaren.
‘De raad vereenigde zich met dit voorstel en de commissie werd benoemd. Reeds uit de samenstelling bleek dat 't een doorgestoken stuk was. Meneer Talandier zelf is de leider der commissie en werd tot rapporteur benoemd. De andere twee leden Besant en Swaagman doen alles wat hij wil en kijken door zijn bril. Vader werd dadelijk het eerst ondervraagd. 't Rapport luidde later bij het verslag, dat hij bekend had onvoorzichtig en onberaden te werk te zijn gegaan bij de verhuring aan een vreemdeling, van wien men niets wist; dat hij daardoor de rust van Malthusia in gevaar gebracht had en diensvolgens ernstig te kort gekomen was in de plichten van den hoogsten magistraat, die nooit mag nalaten wakker en waakzaam te zijn. Gij begrijpt wat 't voor vader geweest is, en nog is, aldus aan de kaak gesteld te worden. De kroon is hem nu reeds van het hoofd gevallen. Gij zoudt hem dan ook niet herkennen, zoo oud is hij geworden.’
‘'t Was te voorzien,’ zei Willem, ‘dat Talandier 't daarheen sturen zou. Maar mij dunkt, deze beschuldiging vormt nog geen grondslag voor de verdenking van ernstig plichtverzuim. Vader had waakzaam kunnen zijn; hij had dit zelfs moeten weten, maar verder kan men toch niet gaan.’
| |
| |
‘Alsof dit voor een man als vader, die geheel in de deftigheid en onkreukbaarheid van zijn ambt opgaat, niet reeds meer dan genoeg was. Je weet, Willem, ik heb om die deftigheid en onkreukbaarheid menigmaal hartelijk gelachen, maar nu zou ik er om kunnen schreien en ik heb er menigen traan om gestort. De Talandiers hebben 't er bovendien niet bij gelaten. Hun plan was blijkbaar te voren opgezet en kant en klaar gemaakt. Toen vader een knak in de publieke opinie gekregen had, hebben ze uw doopceel gelicht en hier vonden zij rijker stof. Verbeeld u ze wisten alles, tot zelfs dat wij dien avond naar de boerderij zijn geweest en dat wij met de kinderen van Brown gespeeld hebben.’
‘Natuurlijk heeft Talandier Senior of Junior ons dan begluurd en beluisterd,’ zei Willem.
‘Dat heeft de commissie in 't midden gelaten, maar ze hebben onze vriendelijkheid voor de Browns in verband gebracht met de opdracht aan u om de vrouw met haar kinderen naar Sidney te brengen. Dat was ook al weer omdat vader bang was, dat John Brown meer verklappen zou dan vader lief was indien hij niet vriendelijk bejegend werd. Vader en gij speelden in dit opzicht één en hetzelfde spel met de vrijheid en de eer van de republiek. Enfin, Willem, 't was een blijkbaar opzet om door alles en allerlei vader in verdenking te brengen. O! wij worden wel vreeselijk gestraft voor mijn onwil om Frits Talandier in genade aan te nemen.’
't Was blijkbaar, dat Emilia in de jongste dagen heel wat angst moest hebben uitgestaan. Waar was haar kloekheid! Waar haar minachting voor de Drysdalers! Waar
| |
| |
haar humor, die zoo vaak in oneerbiedigheid jegens haar vader en moeder was overgeslagen. Willem kon niet nalaten dat op te merken. ‘Ik herken u bijna niet meer,’ zei hij vriendelijk.
‘Ik geloof het gaarne. Ik herken ter nauwernood mijzelve. Ik heb een voorgevoel alsof 't niet bij dit kluchtspel door de Talandiers opgevoerd blijven zal, of ons werkelijk vreeselijke dingen boven het hoofd hangen.’
‘Dan moet ik je pols eens voelen,’ zei Willem zijn best doende om te schertsen. ‘Als jij, die altijd zoo flink en vroolijk bent, begint met voorgevoelens en droombeelden, dan ben je zeker ziek. Intusschen moet ik erkennen dat 't ook mij verbaast, dat de haat en de afgunst zóó spoedig kans van slagen hebben gekregen. Maar ik ben niet bang. Vader zal er zich wel door heen slaan.’
‘Ik ben minder bang voor vader dan voor u, Willem. 't Is hun dan ook minder om vader dan om u te doen, en gij begrijpt als dat duidelijk wordt dan zullen de Drysdales zich veel eerder bij de tegenpartij, dan bij ons voegen. Gij begrijpt toch wel waarom ze u kwaad zoeken te brouwen?’
‘Omdat ik Sophie Drysdale een paar aardigheden gezegd heb en mij toch niet in het net wil laten vangen,’ zei Willem glimlachend.
‘Voor een gedeelte, en voor de rest om u uit het zaâl te lichten.. Talandier moet openlijk gezegd hebben, dat Frits net zoo goed eens burgemeester kon worden als jij.’
‘Iets wat ik niet tegenspreek,’ zei Willem. ‘Ik geloof zelfs dat hij een beter burgemeester zou zijn dan ik.
| |
| |
Ook doe ik met pleizier ten zijnen behoeve afstand als hem dit gelukkig kan maken.’
‘Ik zou er ook vrede mee hebben,’ zei Emilia, ‘als vader zich dat niet zoo vreeselijk zou aantrekken. Ik heb in de laatste dagen wezenlijk medelijden met den goeden man. 's Morgens als ik beneden kom om het ontbijt klaar te zetten, vind ik hem al in de ontbijtkamer. Daar loopt hij heen en weer en praat met de portretten aan den muur. Ik maak mij wezenlijk angstig over hem. 't Is ook wel wat hard, al begrijpt ge wel, dat ik persoonlijk er niets om geven zou; maar vader is nu al de tiende burgemeester in de familie.’
‘En ik zou dus de elfde wezen,’ viel Willem lachend in. ‘Nu dat zou nog wel over te komen zijn, geloof ik. Ik heb immers al meer dan eens aan vader gezegd, dat ik er geen zin in had en dat ik er geen talent voor bezat.’
‘Dat is 't juist, Willem,’ antwoordde Emilia. ‘Vader combineert het een met het ander en dat maakt hem diep ongelukkig. Hij voelt, dat gij uwerzijds weinig tegenstand zult bieden als ze u het burgemeesterschap gaan betwisten en wat erger is, hij zelf weet dat hij er niet buiten zal kunnen u te vervolgen.’
‘Mij te vervolgen!’ riep Willem verbaasd.
‘Ja. Vader is er achter gekomen dat gij John Brown voor uw vertrek hebt opgezocht en hij heeft, geloof ik, eenig vermoeden dat gij de reis naar Sidney heel anders hebt opgevat dan de dienstijver vorderde. De drie beambten, die met u mee geweest zijn, en de koetsiers zijn al in streng verhoor genomen. Ofschoon zij tot-nog-toe
| |
| |
niets bezwarends bekend hebben, bekruipt mij toch elk oogenblik de vrees, ook van dien kant iets vreeselijks te zullen hooren. Of is alles zoo behandeld, dat onze vijanden er niets kwaads uit halen kunnen?’
Willem glimlachte. ‘Lieve Emilia,’ zei hij, ‘jij weet van het speelgoed en je bent dus half en half in het complot geweest. 't Is waar, ik geloof niet dat die reis als ze in al haar bijzonderheden bekend wordt mij bepaaldelijk goed zou doen, nu ik op weg ben een hoogverrader te worden. Maar ik ben van dien kant nog al gerust. De veldwachters en de dienders hebben alle reden om te zwijgen en de koetsiers zijn ook niet geheel zonder schuld. Ik heb gezorgd dat ze mijn medeplichtigen zijn geweest. Zij zullen wel hun mond houden.’
Hij vertelde in 't kort wat er gebeurd was. De plastische voorstelling van het bivouac en de bijzonderheden van de laatste dagreis brachten hem zelfs in een opgeruimde stemming. ‘Je hadt moeten zien, Emilia, hoe die oude ingeroeste Malthusianen zich door die kleine bende lieten ringelooren. 't Was de overmacht van jeugd en bevalligheid. Zij hebben in dat opzicht vrij wat meer op hun geweten, dan ik. Maar,’ vervolgde Willem eensklaps, ‘terwijl wij bezig zijn met onze redenen tot ongerustheid en bezorgdheid te wegen, vergeet ik dat er iemand is, die er nog wat heel erger aan toe is. Hoe is 't met John Brown? 't Was eigenlijk mijn plan geweest 't eerst naar hem toe te gaan. Ik heb dit aan zijn vrouw beloofd en ik brand van verlangen om hem omtrent zijn gezin gerust te stellen en hem te zeggen dat zij goed en wel bewaard zijn onder het oog van zijn eigen vader. Maar ik ben
| |
| |
mijns ondanks door den stroom van volk hierheen gedreven en toen ik bemerkte dat er iets bijzonders gebeurd was, dreef mij ook de angst naar u en onze ouders. Maar hoe is 't met John Brown? Hebt gij gezorgd dat het hem aan niets ontbrak?’
‘Ik heb mij stipt aan uw verzoek gehouden,’ antwoordde Emilia, ‘Ofschoon 't niet gemakkelijk was. De cipier was ook al bang in de zaak betrokken te worden en 't kostte elken dag meer geld om hem zijn angst te doen overwinnen. Maar Willem, wat ik je bidden mag, ga niet naar John Brown toe. Waartoe zou dat dienen? Dat zijn vrouw en kinderen goed zijn aangekomen, weet hij al. Vader heeft hem dit, toen de expeditie met uw berichten was teruggekomen, officieel laten aanzeggen in de hoop, dat hij daardoor er te gemakkelijker toe zou overgaan om boete te doen en vergiffenis te vragen. Maar vader zou woedend wezen als hij hoorde dat gij op deze manier uw vijanden wapenen in de hand gaaft. Als gij nog iets aan den gevangene te zeggen hebt, schrijf 't dan op. Ik zal wel zorgen dat hij 't in handen krijgt.’
‘Je bent al te bezorgd, lieve. Ik beloof je, ik zal voorzichtig zijn. Evenwel ik moet John Brown onverwijld spreken. Er hangt daarvan meer af dan gij denkt.’
Emilia keek hem angstig aan. ‘Spreek er dan met vader over. Misschien keurt die 't dan goed.’
‘Ik zal vader behoorlijk op de hoogte brengen eer ik ga. Maar ik herhaal dat ik John Brown persoonlijk spreken moet. John Brown alleen kan voorkomen.’....
Hij hield plotseling op, want hij begreep, dat hij te ver gegaan was en Emilia's doodsbleek gelaat zei hem,
| |
| |
dat zij meer vermoedde dan ze zeker wist. ‘Wat kan John Brown alleen voorkomen?’.. vroeg zij gejaagd.
‘Ik bedoelde,’ antwoordde Willem zich hervattend, ‘ik bedoelde eigenlijk, dat als John Brown over te halen is om gratie te vragen en ontslagen wordt, zoodat ook hij met den meesten spoed over de grenzen kan gebracht worden, de heele zaak in eens zoo goed als dood is. De Talandiers verliezen dan den persoon om wiens wangedrag, al wil men de beide quaesties ook nog zoo streng scheiden, de heele boel draait en dan krijgt vader weer rust.’
Emilia keek hem ongeloovig en stil verwijtend aan. Gij zegt niet wat ge denkt, Willem,’ zei ze zacht. ‘Gij verbergt mij het een en ander. 't Is niet lief van u. Ik meende dat ik uw volle vertrouwen bezat.’
‘En gij meent nu dat dit niet het geval is. Welke reden hebt gij te denken dat ik u iets verzwijg?’
Emilia keek een heele poos nadenkend voor zich. Daarna het hoofd oprichtend en Willem recht in de oogen kijkend, zei ze: ‘Ik laat mij niet misleiden. Ik wist dat er meer is dan het gevaar 't welk ons van den kant der Talandiers bedreigt. Ik heb mijn oogen om te zien en mijn ooren om te hooren.’
Willem schrikte van deze woorden. Hij wou Emilia zooveel mogelijk sparen, want hij vleide zich dat hij den storm uit Sidney nog zou kunnen bezweren, als John Brown maar wou mee werken. Doch Emilia scheen er reeds iets van te vermoeden. Was dat een teeken dat de omstandigheden sneller hadden gereisd dan hij?
‘Ik begrijp niet wat gij vermoeden kunt,’ zei hij ontwijkend.
| |
| |
‘Eergisterenmorgen toen wij nog aan het ontbijt zaten,’ antwoordde Emilia, als gaf zij met het historisch verbaal tevens de conjectuur, ‘eergisteren kwam er een telegram uit Sidney. Ik zag dat papa zoo bleek als een doode werd en nadat hij tegen zijn gewoonte haastig een kop thee gedronken had, liep hij de deur uit. Op de vraag van mama en mij of die telegram iets kwaads bevatte, kregen wij een ontwijkend antwoord, 's Middags aan tafel kreeg vader er twee achter mekaar, die evenmin iets vroolijks schenen te bevatten. Ze kwamen ook ait Sidney en gisteren regende 't letterlijk uit dien hoek. Wat beduidt dat? Gij waart toen de depèches kwamen, zooals ik nu weet, niet langer in Sidney. Van u kunnen ze dus niet geweest zijn. Nu gij hier gezond en wel voor mij staat, begrijp ik ook, dat papa ons niet misleidde toen hij verzekerde, dat 't geen verontrustende tijdingen omtrent u waren. Mama en ik dachten daar natuurlijk 't eerst aan, maar papa stelde ons gerust. Wat kan er dus in die telegrammen gestaan hebben en van wie zijn ze? Van middag zijn er al weer twee of drie bezorgd en wie weet hoeveel papa er op het raadhuis nog gekregen heeft?’
‘'t Zullen gouvernementsdepêches zijn,’ zeide Willem ontwijkend, door deze mededeeling niet op zijn gemak. ‘Voor zoover ik weet is er in Sidney niets bijzonders gebeurd.’
‘Ja wel,’ viel Emilia hem in de rede. ‘De couranten zijn vol van een vreeselijk oproer, dat daar moet hebben plaats gehad. Waart gij toen al weg?’
‘Waarschijnlijk,’ bracht Willem niet zonder een hooge
| |
| |
kleur er uit. ‘Ik heb er tenminste niets van gezien.’
‘'t Moet verschrikkelijk wezen. Drie dagen en nachten moet het volk de stad als 't ware in zijn macht gehad hebben en het gouvernement is genoodzaakt geweest militaire maatregelen te nemen. Er zijn volgens de couranten eenige honderden gearresteerd. Men spreekt van verscheiden menschen, die onder den voet geraakt zouden zijn en vertrapt zijn geworden. Die tijdingen hebben hier zoo'n indruk gemaakt, dat men van alle kanten aan komt loopen en het raadhuis bestormt om de jongste depèches, want, ik weet niet waarom, maar sedert gisteren heeft papa het telegraaf kantoor onder zijn rechtstreeks toezicht genomen en is 't verboden aan iemand of aan eenige courant mededeelingen te doen, die niet van het raadhuis uitgaan. Wat er nu komt wordt van het balkon afgelezen.’
‘Natuurlijk voor zoover vader dit noodig en oorbaar vindt,’ zei Willem. ‘Nu, ik vind dien maatregel niet ondoelmatig. Sidney ligt met den spoortrein maar een uur of tien hier vandaan. Iedereen weet hoe licht de vlam overslaat als 't volk in beweging is. 't Werkt als een aanstekelijke of een epidemische ziekte. 't Zit in de lucht en niemand kan de gevolgen berekenen.’
Emilia glimlachte ondanks haar angst. ‘Onze goede, beste Drysdalers zijn anders kalm en rustig genoeg, lieve Willem. Ik zou hier wel eens een oproer willen zien. 't Is natuurlijk niets anders dan nieuwsgierigheid. Nu, ik ben nieuwsgierig.’
‘Zeg niet, dat 't alleen nieuwsgierigheid is,’ zei Willem, die zelf hoe langer hoe minder op zijn gemak geraakte,
| |
| |
‘zeg dat niet. Toen ik hierheen kwam, heb ik onderscheiden Malthusianen gezien, voor wie ik werkelijk bang werd. Zoo akelig nijdig zagen zij er uit. Ik stem u toe dat een Drysdaalsch oproer een ondenkbaar iets is, als men de hartstochten nooit heeft zien werken; maar wie kan vooruit zeggen, hoeveel hartstochtelijkheid er nog in zit? Maar intusschen zie ik meer en meer in, dat ik niet beter kan doen dan mij rechtstreeks tot vader wenden om geheel op de hoogte te komen. Ik ga dadelijk naar het raadhuis.’
‘En niet eerst naar John Brown?’ vroeg Emilia angstig. ‘Denk er aan, dat ze er al weer venijn uit zullen halen als gij in de buurt van de gevangenis gezien wordt en dat zal koren op den molen van vaders vijanden zijn. Laat gij 't niet om u zelven, laat 't dan om papa.’
‘Wij zullen zien, lieve. Zooals ik vermoed dat de zaken staan, is het eerste vereischte dat ik met vader spreek. Als mijn vermoeden juist is, dan is elke geheimzinnigheid mijnerzijds een onvoorzichtigheid. Laat mij dus eerst naar het raadhuis gaan. Ik beloof je plechtig dat ik aan niemand liever dan aan mijn wakkere zus de geheele historie vertellen zal, wanneer ik mij van mijn officieelen dienstplicht gekweten heb. Ik ben nog altijd in gouvernementsdienst en ben nog niet gedechargeerd.’
Hij poogde te glimlachen, maar 't ging niet best en Emilia had de tranen in de oogen. ‘Ik voorzie ernstige gebeurtenissen,’ zei ze angstig. ‘O, Willem, als jij maar niets onvoorzichtigs gedaan hebt.’
‘Iets onvoorzichtigs is mogelijk,’ antwoordde Willem zoo luchtig als hij kon. ‘Maar dan is 't ook niets dan
| |
| |
een onvoorzichtigheid geweest, lieve. Daarvan zijt gij toch wel overtuigd, nietwaar?’
‘Als van mij zelve,’ zei Emilia met warmte, terwijl zij hem de hand reikte. ‘Maar weet gij wat ik in de laatste dagen, zeker doordien ik mij zoo eenzaam en verlaten gevoelde, dikwijls gedacht heb? Dat, hetzij dan door onze schuld of buiten onze schuld, 't wel ontzettend is voor papa en mama, dat de beide jongste en misschien laatste telgen van het geslacht der Stilles, allebei zulke ketters zijn?’
‘Gij hebt gelijk, lieve Emilia. Dat is ook verschrikkelijk. En weet gij wat ik nog erger vind?’
Ze keek hem nu weer glimlachend aan, want 't was alsof het geval minder ontzettend was, naarmate men het meer op een afstand, als een groote familieramp, een uitspraak van het noodlot ten aanzien van een geheel geslacht beschouwde. ‘Erger kan 't niet,’ zei ze daarom weer glimlachend.
‘Ik vind het erger dan erg,’ antwoordde Willem. ‘Dat ik, de zoon en erfgenaam, dagelijks nog dieper in de ketterij wegzink dan alreeds het geval was. - - Doch,’ ging hij voort, ‘'t is nu geen tijd om daarover te mijmeren, veel minder zich vroolijk te maken. Ik ga nu naar het raadhuis om met papa te spreken.’
Emilia stond op en hield hem tot aan de voordeur gezelschap. Bij het afscheid nemen op den drempel hield zij haren broeder langer dan gewoonlijk omarmd. ‘Als u maar niets kwaads overkomt, mijn nobele ketter,’ zei ze pijnlijk lachend.
‘Heb daar geen zorg over. 't Ergste zou wezen, dat
| |
| |
ik voor de commissie, die stellig al op mij zit te wachten, ter verantwoording geroepen word. Maar dat zal ook wel zoo'n vaart niet loopen. Ze weten alles reeds en mijn vonnis zal wel geteekend liggen. En nu, adieu. Ik kom gauw terug.’
De voordeur viel achter Willem dicht en met haastige schreden begaf hij zich naar het raadhuis. Doch toen hij vijf en twintig pas gedaan had, kwam hem al een bode tegen. Men had reeds vernomen, dat hij terug was. De burgemeester had order gegeven zijn zoon onverwijld te gaan verwittigen, dat hij zonder dralen onmiddellijk bij zijn vader verwacht werd. Op het gezicht van den bode lag bij deze mededeeling een waas van officialiteit, aan welks beteekenis Willem niet kon twijfelen. Dit halve verzoek was een formeel bevel en voorspelde niets goeds. Ook kon Willem datzelfde uit honderd gezichten tegelijk lezen toen hij, op een kleinen afstand door den bode gevolgd, in de buurt van het raadhuis kwam. Die hem kenden wezen hem aan anderen, die hem niet kenden, en hier en daar werden de schouders opgehaald of blikken op hem gevestigd, die alles behalve welwillend mochten heeten. Ook scheen 't wel dat de intiemer bekenden onder de menigte, wie hij rakelings voorbijging, zich opzettelijk van hem afwendden en zich hielden alsof zij hem niet zagen, een gewaarwording, die altijd hoogst onaangenaam is, maar ons dan vooral pijnlijk aandoet wanneer wij een poos buiten onze gewone omgeving geweest zijn. Toch was Willem, even als ieder onzer op zijn beurt is, te hooghartig om te laten merken, dat dit hem hinderde.
Bij het raadhuis gekomen, sloeg hij nog even het oog
| |
| |
op een groep onder een der vensters en herkende meneer Talandier, die bezig was een telegram aan een menigte boeren en buitenlui te verklaren en dien waarschijnlijk op zijn manier toelichtte. Toen de oogen der beide beeren elkaar ontmoetten, was 't duidelijk dat zij door dezelfde gedachte bezield werden, de wensch namelijk zonder straf of wroeging elkaar den hals te mogen omdraaien.
|
|