| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Vervolg.
Omtrent het aandeel van Willem Stille in het drama, waardoor heel Sidney zich zoo zwaar beleedigd achtte was men 't in den aanvang niet eens. Er waren, vooral onder de bezoekers van de tentoonstelling, die hem tegen den vertoornden schoonvader in de bres hadden zien springen niet weinigen, die van hem een held maakten; die wat hij voor de familie van den ongelukkigen John Brown gedaan had hemelhoog verhieven en reeds naar een pen zochten ten einde een nationale inschrijving te openen om den edelen vreemdeling te huldigen en te beloonen. Doch er waren ook en er kwamen van uur tot uur meer, die er, anders over dachten en deze wonnen het pleit. Evenals overal, woonden in Sidney een aantal raddraaiers, voor wie 't behoefte was het water troebel te maken, omdat zij visch noodig hadden en deze waren praktischer dan de anderen. Daar de volkshartstochten een offerdier noodig hadden, een voorwerp waaraan men zijn woede kon koelen en er behoudens alle andere over- | |
| |
wegingen geen geschikter offerlam dan Willem Stille bij de hand was, moest deze daarvoor dienen. 't Was wel jammer, maar op een afleiding in deze richting had men recht.
Deze volksmenners merkten dus op, dat Willem Stille, hij mocht dan een vriend van John Brown wezen, toch in elk geval een dubbelzinnige rol gespeeld had. Uit eigen beweging had hij voor zijn vriend niets gedaan. In plaats van haar in diens belang aan te wenden, had hij de verontwaardiging der menigte trachten te calmeeren en was hij blijkbaar verschrikt geweest van het effect toen de oude heer de ontzettende woorden, waarmee het schandaal publiek domein werd, aan den prijs voor nommero 9010 vasthechtte. Ook kon men met grond vragen waarom hij niet vroeger gesproken had, de autoriteiten te Sidney niet in kennis had gesteld van wat in Drysdale gebeurd was; waarom hij den vader van zijn vriend niet ongevergd gewaarschuwd had. Zijn gedrag verdiende in elk geval een streng en nauwgezet onderzoek.
Voorts, wie was hij? Men wist het niet, maar in elk geval een Malthusiaan, een uit het land waar de gruweldaad geschied was, een man die de bevoegde macht op het spoor kon brengen, indien dit noodig bleek te zijn. Men moest hem dus aanhouden. Zelfs ingeval hij onschuldig werd bevonden, was men zedelijk verplicht zich van hem meester te maken. Hij zou als gijzelaar kunnen dienen, straks tegen John Brown uitgewisseld kunnen worden als de Malthusianen naar reden noch bedreiging wilden luisteren, of als bemiddelaar tusschen de beide regeeringen optreden.
| |
| |
Eenmaal in deze richting zich voortbewegend, kwam de menigte al spoedig tot de overtuiging dat zij in deze spoedeischende zaak, zelf maar het initiatief moest nemen. Dientengevolge bewoog zich tegen middernacht van dienzelfden dag een onafzienbare schare voor het hotel, waar Willem zijn intrek had genomen. Deze menigte, die hier en daar een hartversterking had moeten nemen om den haard brandende te houden, gilde onder de ramen en deed alle logeergasten het hoofd naar buiten steken. De hotelhouder begaf zich in persoon op de stoep en betoonde zich vriendelijk buigend bereid de heeren te wille te zijn in al wat zij verlangden.
Wat voerde hen hierheen? Wat bezorgde hem zoo laat de eer van hun bezoek? Wenschte men een serenade te brengen aan de dame die bij hem haar intrek had genomen met haar gelauwerd negental? 't Speet hem, want in dat geval moest hij de heeren verwittigen, dat mevrouw en de lieve engeltjes allemaal rustig sliepen en dat de oude heer Brown reeds vroeg vertrokken was; hij kon niet zeggen waarheen.
Een paar heeren, die nog vrij vast op hun beenen stonden, traden naar voren en verwittigden den hotelhouder dat hij zich vergiste. Voor serenades was 't waarachtig geen tijd, nu de geheele stad in rouw verkeerde over den smaad haar aangedaan. Dat de oude heer Brown vertrokken was, betreurde men, want hij was een ferme vent, een koninklijke figuur, een kerel op wien men trotsch was hem zijn landen stadgenoot te mogen noemen, wien men gaarne voor men naar bed ging nog eens de hand had willen drukken. Maar men kwam ook niet om hem. Men kwam
| |
| |
om den vreemdeling, die vrouw Brown en naar kinderen hier gebracht had. Men wilde hem geen kwaad doen maar zich vergewissen, dat hij er nog was en hem beleefd verzoeken, dat hij niet zou wegloopen.
De hotelhouder hoorde deze mededeeling met schrik aan. Hij keek even omhoog naar zijn ruiten en begreep dat oppassen de boodschap was. Hij zei op den zoetsappigsten toon, waarover hij beschikken kon, dat meneer Stille, want zoo heette die meneer volgens het vreemdelingenboek, ook vertrokken was en wel met den ouden heer Brown, maar dat, indien hij goed gehoord had die meneer terug kwam, ja, hij kwam zeer stellig terug.
Dat was een ware Jobstijding en de onvoorzichtigheid van den hotelhouder om Willem's familienaam te noemen, deed de deur dicht. Een en meer van de aanwezigen herinnerden zich bij het vernemen van dien naam dat de hoogste autoriteit in Malthusia ook Stille heette en als een loopend vuurtje drong de gedachte zich aan allen op, dat in die naamverwantschap wellicht een nieuw schandaal verborgen lag. Als die edelmoedige vreemdeling een neef, misschien wel de zoon van den burgemeester van Drysdale was, dan bestond de mogelijkheid dat de geheele historie een fijn gesponnen staatsintrigue was, dat de manoeuvre om vrouw Brown naar Sidney te brengen ten doel had te wreedaardiger en zonder getuigen met John te kunnen handelen; dan was 't zeer verklaarbaar, dat de jonge man zoo terughoudend en geheimzinnig was te werk gegaan toen de oude heer Brown op het tooneel kwam.
‘Je hadt hem niet mogen laten gaan’, zeiden een paar
| |
| |
van de voorsten tot den hotelhouder. ‘Wij stellen jou verantwoordelijk voor de gevolgen’.
‘Je hadt hem moeten vasthouden, want zijn gedrag had argwaan moeten wekken,’ riepen een stuk wat anderen uit de middelste rijen. ‘Je zult ondervinden dat wij ons niet voor den gek laten houden en niet voor niemendal tot 's nachts twaalf uur door de stad loopen te schreeuwen alsof wij bezeten zijn.’
‘Je bent een ezel dat jij geen lont geroken hebt,’ gilden de achtersten. ‘Wij zullen, als jij een enkel woord tot je verontschuldiging durft inbrengen, korte metten maken met je ruiten’.
De hotelhouder had meer zulke zaken bij de hand gehad. Hij dacht er niet aan zich te verontschuldigen, maar maakte een beleefde buiging en zei:
‘Mijne heeren, geachte stadgenooten! Ik ben ook een Sidney'er en even goed als de minste onder u verontwaardigd over hetgeen te Drysdale gebeurd is, over den kaakslag ons allen in het aangezicht gegeven.’ (Dit beeld, ofschoon wel wat overladen, deed op dit oogenblik een goed effect). ‘Indien ik dus had kunnen vermoeden wat gij duidelijk inziet en wat ik erkennen moet zeer waarschijnlijk te vinden, dat de Heer Stille u beter dan iemand inlichtingen zou hebben kunnen geven omtrent den kortsten weg om John Brown te bevrijden enden smaad ons aangedaan te wreken, zoo zou ik’ (hij lei de hand op het hart) ‘ondanks de moeielijkheden en onaangenaamheden, waarin mij dit had kunnen wikkelen, geen oogenblik geaarzeld hebben persoonlijk te beletten, dat meneer Stille mijn hotel verliet. Maar ik vraag u allen, die zooveel belang- | |
| |
stelling toont in deze gewichtige aangelegenheid, of het in u zou zijn opgekomen u te verzetten tegen den bepaalden wil van een man, die meer dan iemand belang heeft bij een volledige opheffing van den sluier, welke op het gebeurde alsnog rust. Die man is, ik behoef hem u niet te noemen, de vader van den armen echtgenoot en vader, die ginds in den somberen kerker zucht, de aangewezen beschermer van de vrouw van John Brown, van de kloeke moeder, die hier boven op nommero twee honderd zes en dertig de rust geniet welke zij, na drie dagen van zooveel inspanning en gemoedsaandoeningen, ruimschoots verdient en die gewis niemand onder u haar zal misgunnen; eindelijk de grootvader en dus in dit geval de voogd van de engeltjes, die op dit plechtig oogenblik in de armen hunner moeder sluimeren, onbewust van de warmte, de belangstelling, het vuur waarmee een geheele bevolking met nooit geëvenaarde edelmoedigheid voor hen in de bres sprong.’
De spreker hield hier even op om adem te halen. Met zelfvoldoening mocht hij constateeren, dat het gevaar voor zijne ruiten afgedreven was. De achterste rijen drongen naar voren om geen woord van zijn rederijkers-welsprekendheid te verliezen. Daarom vervolgde hij in den vragenden vorm, die beter dan olie ten allen tijde met succes gebruikt is om volksdriften te bedaren. ‘Waarom vermoed ik, heeft de oude heer Brown den heer Stille mee genomen? Waarom anders, dan om met hem in stilte, ver van het tooneel der handeling middelen te beramen tot de onmiddellijke invrijheidstelling van John Brown? Waarom is dit vermoeden het meest gewettigde?
| |
| |
Omdat elk ander ongerijmd zou zijn en omdat stellig de oude heer Brown de laatste zou wezen om den vreemdeling, indien hij persoonlijk hem in het een of ander opzicht voor strafschuldig hield, aan u, zijn natuurlijke rechters, te onttrekken. Is 't mij daarom geoorloofd een vooronderstelling te wagen en aan uw verlicht oordeel te onderwerpen, het zou deze zijn, dat de Heer Brown en de Heer Stille beiden morgen, misschien overmorgen, terug zullen komen en dat ingeval zij niet terug komen, 't spoedig duidelijk zal worden, dat zij op een andere wijze, maar die ongetwijfeld even snel en even beslist tot het groote doel zal leiden als uw krachtige demonstratiën, de bevrijding van den man, den burger van Sidney, uw en mijn broeder, dien de Malthusianen in drieste verwatenheid hebben durven aanhouden, zullen weten te bewerken.’
Een daverend applaudissement begroette de ‘drieste verwatenheid’ en de hotelhouder ging daarom hoe langer hoe meer zeker van de zegepraal zijner welsprekendheid voort: ‘Is 't mij geoorloofd, o medeburgers van Sidney, in dit plechtig uur een woord in het midden te brengen en een raad te geven aan mannen, die blijkens hun houding dien raad niet noodig hebben, zoo geef ik in alle nederigheid in bedenking uwerzijds op den ingeslagen weg voort te gaan en niet te vertsagen in uw protest tegen onrecht en geweld. Houdt niet op, dezen nacht en morgen met vernieuwden aandrang de autoriteiten van Sidney op te wekken, opdat zij onverwijld maatregelen nemen ten einde de macht van deze kolonie en van Z.M. Koning Georges aan Malthusia te doen gevoelen en vertrouwt, dat de vader en de verdere bloedverwanten van het slacht- | |
| |
offer van dwingelandij hunnerzijds evenmin zullen rusten eer hunne tranen gedroogd zijn en genoegdoening geschonken is aan uw gekrenkt rechtsgevoel. Mijne heeren laat ons besluiten met een krachtig ‘Weg met Malthusia, Leve Sidney, Leve John Brown!’
Dat was geen drooge toast, want op hetzelfde oogenblik, waarin de hotelhouder op deze wijze zijn gloeiende welsprekendheid luchtte, werden de deuren van het hotel zoo wijd mogelijk opengegooid en trad een heirleger van knechts met flesschen en glazen te voorschijn. Dat leger verdeelde zich onder de menigte, die door de lange speech, welke zij had aangehoord, dorst gekregen had en dit prachtige denkbeeld met oorverdoovend gejuich begroette. Men drong nog meer naar voren en stiet met den geimproviseerden gastheer aan, men dronk hem toe als een Demosthenes, die in dit kleine drama een van de mooiste rollen voor zich bewaard had. Men vergat waarvoor men gekomen was en hief jubelkreten aan ter eere van het uithangbord dat boven de deur prijkte.
De feestelijk heid duurde tot de aanvoer van wijn verminderde en eenigen begonnen te bemerken, dat wijn wel wat koud in de maag valt als 't voorjaar en midden in den nacht is. De aanvoerders verklaarden ten minste ieder voor zich, dat zij, dankbaar en voldaan voor de genoten receptie, nu meer trek hadden in een glas warme grog en zich voorstelden dit te gaan bestellen in een nederige herberg, ergens in een hoek van de stad, waar de echte drinkebroers gewoon waren een groot deel van den nacht door te brengen. 't Zou daar vooral nu heel gezellig zijn.
De heethoofdigsten trokken dus tot groote tevredenheid
| |
| |
van den hotelhouder en zijn logeergasten gaandeweg af, terwijl het onzinnig gebrul, waardoor zij den ganschen avond overal hun tegen woordigheid verraden hadden, allengs in de straten weg stierf. Men kon nu gerust gaan slapen en de ruiten waren alle heel gebleven, een resultaat, 't welk den hotelhouder met zelfgenoegzaamheid op een stuk of wat ankers leege flesschen deed neerzien.
Willem Stille was werkelijk met den ouden heer Brown vertrokken, doch niet, zooals de menigte zich had laten wijs maken om terug te keeren. Hij was, toen men hem de dubbelzinnige eer van een bezoek waardig keurde, reeds eenige uren ver, een omstandigheid die volstrekt niet bewees dat hij een lafaard was, maar dat hij verstandig genoeg geweest was om naar den vader van John Brown te luisteren, toen deze hem den toestand schetste in verband met de algemeen bekende redeloosheid van een opgewonden volksmenigte.
De oude heer Brown was een man met een kop en hij kende zijn volkje. Zoodra de tentoonstelling gesloten was en het gezelschap, dat rechtstreeks of zijdelings bij nommero 9010 betrokken geweest was, in het hotel was teruggekeerd, had hij Willem ter zijde genomen en hem toegevoegd:
‘'t Spijt mij, meneer Stille, dat de overijling, waarmee ik schijn gehandeld te hebben, mij in uwe oogen waarschijnlijk in een valsch licht plaatst, alsof ik in u den vriend van mijn ongelukkigen zoon niet zou waardeeren en uwe belangen roekeloos in de waagschaal willen stellen. Maar kon ik anders handelen, waar de vrijheid van mijn John op het spel staat?’
| |
| |
‘Ik begrijp niet recht wat gij bedoelt, meneer Brown,’ had Willem geantwoord. ‘Ofschoon ik overtuigd ben, dat een meer bezadigde en omzichtige handelwijze uwe zaak beter gediend zou hebben dan dit gevaarlijk spel met de hartstochten van een blinde menigte, zie ik niet in wat ik persoonlijk daarmee te maken heb. Mijn taak is afgeloopen. Ik kan met gerustheid het verdere aan u overlaten.’
De oude heer glimlachte. ‘Ik wenschte wel, dat gij gelijk hadt,’ zei hij. ‘Ofschoon niet kunnende ontveinzen, dat uw terughoudendheid mijn wrevel geprikkeld heeft en u verzoekende dit toe te schrijven aan mijn ongeduld om alles te weten en te kunnen handelen, waardeer ik de wijze, waarop gij aan uw belofte aan John voldaan hebt. Ik begrijp daarvan nog wel niet alles, maar John noemt u in den brief, dien Kitty mij zooeven heeft laten lezen, zijn vriend en dat is genoeg. Iemand, wien men zijn vrouw en kinderen toevertrouwt, kan ten minste geen vijand, moeilijk een verrader zijn. Maar met een oprechte dankbetuiging van mijn kant is de zaak niet uit. Indien wij als verstandige mannen de gebeurtenissen en haar waarschijnlijke gevolgen wikken en wegen, dan staat 't bij mij vast, dat uw persoonlijke vrijheid gevaar loopt.’
Willem zette groote oogen op. ‘Men kan mij moeilijk ten kwade duiden,’ antwoordde hij met een glimlach, ‘dat ik gedaan heb wat ik kon om de arme vrouw en haar kinderen veilig hierheen te brengen.’
‘Dat zal men zijns ondanks wel doen,’ antwoordde de oude heer beslist. ‘Hebt u nooit van nabij, doch als onpartijdige, als waarnemer, als iemand die er niet
| |
| |
bij betrokken was, een volksbeweging gadegeslagen?’
Willem bekende, dat hij dat schouwspel meer dan eens had bijgewoond, zoowel in de oude als in de nieuwe en de nieuwste wereld.
‘Welnu. En hebt ge ooit kunnen voorspellen, bij eenige benadering berekenen, waarheen de stroom loopen zou en hoe hoog de golven zouden slaan en welke schepen in den draaikolk zouden meegesleept worden?’
‘Ik erken, dat daar geen peil op te trekken is,’ antwoordde Willem.
‘Nergens?’
‘Neen, nergens.’
‘Welnu, dan zal Sidney ditmaal ook wel geen uitzondering maken. Het volk, groot en klein, dat nu nog eenvoudig maar raast en tiert en daardoor mijn plan om de heeren op het stadhuis en elders wakker te schudden, uitstekend in de hand werkt, zal straks iemand zoeken, aan wien het zijn woede koelen kan, iemand, wien men met meerder of minder omwegen en vooronderstellingen kan aanwrijven, dat hij de hand in de zaak heeft gehad. Dat zult gij zijn?’
‘Ik?’
‘Ja, gij. En weet ge waarom, meneer Stille? Omdat ik en Kitty en geen van de kinderen van John, dat slachtoffer wezen kan. Er blijft dus niemand anders over.’
De oude heer had met deze woorden in den vorm van een conjectuur betoogd wat wij zooeven onder de woelende menigte tot werkelijkheid hebben zien worden. Hij deed 't in een ongekunstelde, eenvoudige uiteenzetting van feiten en Willem moest zich gewonnen geven.
| |
| |
‘Enfin,’ zei hij, ‘ik zie dat gij gelijk hebt. Honderd kansen tegen een dat 't zoo uitkomt. Maar wat zal ik er aan doen? Ik aal den loop der dingen gerust afwachten. Ik heb mij niets te verwijten.’
‘Dat is de vraag niet,’ antwoordde de oude Brown met een vastheid, die geen tegenspraak scheen te verwachten. ‘Al woudt gij de dwaasheid begaan tegen duizenden in te schreeuwen, zal ik niet dulden dat gij het doet. Gij hebt Kitty in uw bescherming genomen. Gij zijt de vriend van John. Gij zegt dat uw taak nu is afgeloopen. Welnu, dan begint de mijne.’
‘De uwe?’
‘Wel zeker. Dacht gij dat ik u aan uw lot zou overlaten, dat ik zeggen zou: omdat gij een Malthusiaan zijt, wil ik aan u de onbeschaamdheid van uwe landgenooten straffen? Neen, meneer, dan kent ge den ouden Brown nog niet. Mijn leus is, dat die wat verdient, wat hebben moet; de Malthusianen hebben aan mij verdiend, dat Drysdale met den grond gelijk gemaakt worde en bij den duivel, 't zal aan mij niet liggen, als dat niet gebeurt, maar met u heb ik een andere rekening, een rekening der dankbaarheid.’
‘Welke ik van mijn kant toch niet zou quiteeren,’ viel Willem hem in de rede. ‘Uw gezindheid jegens mijn landgenooten, mijn bloedverwanten, meneer Brown, zou mij verbieden eenig bewijs van erkentelijkheid van uwen kant aan te nemen, voorondersteld dat ik daarop gesteld was en die noodig had.’
‘Dat zult gij wel, jongeheer. Gij zoudt gek zijn, indien gij 't niet deedt. Of wilt gij u hier, om nog maar
| |
| |
't minste te noemen, laten opsluiten. Zou John daar niet mee gebaat zijn, gij stellig nog minder. Laat ons praktisch en verstandig redeneeren. Gij en ik staan voortaan als vijanden tegenover elkaar. Ik zoek wraak op Malthusia. Gij zoudt die wraak willen beletten, het gevaar, dat uw land bedreigen kan, afweren of misschien wel door wijze bemiddeling verzoenen. Welnu, zooveel dankbaarheid moogt gij toch wel van mij vorderen, dat ik u de gelegenheid geef in die richting te doen wat gij meent verplicht te zijn. Geloof niet, dat ik de wapenen zal neerleggen. Ik wil met open vizier, in 't open veld met u vechten.’
Dit alles werd met zooveel hartelijkheid en tevens zooveel vastheid van overtuiging gezegd, dat Willem niet kon nalaten den ouden heer de hand te drukken. ‘Al moet ik uw voorstel afwijzen,’ zei hij, ‘geloof, bid ik u, niet, dat ik ondankbaar ben voor het aanbod om mij te redden. Tot uw geruststelling meen ik er te mogen bijvoegen, dat ik, indien er werkelijk gevaar voor mij mocht bestaan, de middelen bezit om mij door elke ongelegenheid heen te slaan. Ik kan in den uitersten nood het gevaar op een hoogst eenvoudige manier bezweren.’
‘En die is?’ vroeg de oude heer met een ongeloovig gezicht.
‘Ik ben de zoon van den Burgemeester van Drysdale,’ antwoordde Willem. ‘Mij dunkt, daarin ligt voor u waarborg genoeg, dat mij geen haar zal gekrenkt worden.’
‘Ik was er al bang voor,’ viel de oude Brown hem in de rede, terwijl hij verdrietig het hoofd schudde. ‘Ik wou dat de burgemeester van Drysdale je vader niet was.’
| |
| |
Willem lachte overluid. ‘Mij dunkt, meneer Brown, dat u de hartelijkheid voor mij wel wat ver uitstrekt,’ zeide hij.
Maar de andere liet zich niet storen. ‘Gij verbeeldt u misschien dat men u zal ontzien om die familiebetrekking. Integendeel, mijn jonge vriend; men zal daarin een reden te meer vinden om u vast te houden. Welk een prachtige vangst, en hoe zal uw vader in 't nauw zitten als hem de keus gelaten wordt u tegen John Brown uit te wisselen. Natuurlijk zal men daarbij uw waarde zoo hoog opdrijven dat er nog wel wat losgeld zal bij moeten.’
Willem kon de gegrondheid van deze opmerking niet ontkennen. Doch hij antwoordde: ‘Ik reken in dit geval niet op de menigte, maar op de autoriteiten. Als ik mij naar den gouverneur begeef en zijne bescherming inroep, zal deze mij niet geweigerd worden.’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde de oude Brown, ‘Integendeel. De Gouverneur zal het zich tot een eer rekenen den zoon van een zoo gewichtig man te logeeren. Hij zal onmiddellijk eenige vertrekken in zijn eigen huis voor u laten gereed maken en uit overmaat van hartelijkheid niet dulden dat gij nog eerst naar uw hotel gaat. 't Zal blijken dat uw bagage al gehaald is en uw rekening al vereffend, en daar de berichten omtrent de stemming van het gemeene volk met elke minuut ongunstiger zullen luiden, zal de Gouverneur u met zijn eigen armen terug houden als gij hem ontsnappen wilt. Is nu een zoodanige gevangenis in uwe oogen verkieselijker dan de gewone, dan heb ik niets gezegd. Ga dan. Ik voor mij weet dan ten minste dat gij niet door het grauw zult mishandeld worden.’
| |
| |
Willem keek een poos nadenkend voor zich. ‘Meneer Brown,’ zei hij eindelijk. ‘Ik neem uw voorstel aan. Ik erken dat uwe wijze van beschouwing der dingen de meest praktische is.’
‘Wat zal ik u zeggen, jongeheer. Ik ben volstrekt geen geleerde. Ik heb maar een gewoon burgermansverstand, maar als men zoo oud is als ik en gewoon zijn oogen open te houden, dan leert men de menschen zoo zachtjes aan kennen. Maar komaan. De tijd dringt. Ik zal alles tot uw vertrek gereed maken, lntusschen houden wij ons alsof gij terugkomt. Wij laten uw valies met uw kleeren hier achter. Ik zal wel zorg dragen dat gij onderweg alles vindt wat ge kunt noodig hebben. Neem geen afscheid van Kitty. Laat ook baar in den waan, dat gij maar even met mij zijt uitgegaan. Eer we drie uur verder zijn, hebt gij niets meer te vreezen, of mijn naam is geen Brown.’
Het denkbeeld heen te gaan zonder de vrouw en haar kinderen, voor wie hij gedurende eenige dagen de rol van beschermer en voogd op zich genomen had, vaarwel te zeggen, stuitte Willem evenwel tegen de borst en hij verzette er zich tegen. ‘Ik geloof niet,’ zei hij, ‘dat uw schoondochter mij verklappen zal als ik haar beduid dat zij zwijgen moet. Voorts is het goed dat ik haar opzoek. Kom ik behouden in Drysdale, dan zal mijn eerste gang naar John zijn. Misschien heeft zij hem 't een of ander te zeggen.’
‘Ik geloof 't niet,’ antwoordde de oude heer. ‘Wat zij u te zeggen heeft, dat weet gij ook wel. Maar ga uw gang. Kitty is niet spraakzaam behalve onder haar kinde- | |
| |
ren en in haar eigen huis. Zegt gij: zwijg, dan zal ze zwijgen.’
Willem nam dus afscheid van vrouw Brown en haar kinderen. De laatstgenoemden hingen lang aan zijn hals maar meer omdat zij dit een geschikte gymnastische toer vonden dan uit smartgevoel over zijn vertrek, dat, naar moeder zei, stellig maar heel kort duren zou. Meneer ging vader halen.
Zonder veel drukte bracht de oude heer nu Willem langs eenige achterstraten naar een ander gedeelte der stad, waar zijn wagentje op stal stond en zonder vertoeven reed hij met hem naar buiten. Op een uur afstands van de laatste huizen van Sidney nam hij zijn koers naar een eenzame boerderij, die, zooals Willem zich duidelijk herinnerde, terzijde van den weg lag, dien hij een dag of drie geleden met zijn kleine karavaan was langs getrokken. Hier verschafte de eigenaar hem, zonder veel navraag omtrent het doel zijner reis, een paard, dat Willem aan de laatste woning op Sidney'sch grondgebied moest afgeven. Vandaar zou de eigenaar het laten halen.
De oude heer Brown hielp zijn jongen vriend eigenhandig te paard en dwong hem in het laatste oogenblik voor een onaanzienlijk bedrag zijn schuldenaar te worden. ‘We zullen elkaar nog wel eens weerzien, meneer Stille,’ zei hij. ‘Dan kunt gij 't mij teruggeven.
‘En nu nogmaals mijn dank voor wat gij voor Kitty en de kinderen gedaan hebt. Groet John van zijn vader en zeg hem dat ik wel voorspeld heb dat 't zoo gebeuren zou. Maar laat hem maar moed houden. 't Zal spoedig in orde komen.’
| |
| |
‘Ik hoop 't, meneer Brown,’ antwoordde Willem, ‘'t Zal aan mij niet liggen indien de zaak niet heel gauw op vredelievende wijze beslecht wordt.’
Hij wilde heenrijden, doch de oude heer wenkte met de hand, dat hij nog even zou ophouden, ‘'t Zou misschien goed zijn, meneer Stille,’ zei hij ernstig, ‘dat gij al uwe krachten inspandet om 't daarheen te leiden, want heel veel geduld hebben wij niet. Uw landgenooten mogen uitgeslapen zijn, wij zijn ook niet van gisteren en ik heb u gezegd, dat ik met een heel leger van stevig gebouwde en kortaangebonden kerels naar Drysdale kom om den heelen boel onderste boven te gooien, als ze John een haar krenken. Laat hen oppassen daar ginds. En hiermee, goede reis en behouden thuiskomst, jongeheer.’
|
|