| |
| |
| |
[Tweede deel]
Zestiende hoofdstuk.
Nommero Negen duizend en tien.
Als Willem geweten had, dat op hetzelfde oogenblik waarop hij de kleine Browns ter mededinging op de tentoonstelling aanbood, hij zijn vaderland aan den rand van den afgrond voerde, zou hij niet in zijn handen gewreven hebben. En toch, zooals de scherpzinnige lezer misschien reeds vermoed heeft, was dit het geval. Wie niet zoo scherpzinnig is als de rest, die zal 't straks ook be grijpen.
Wij van onzen kant vervolgen ons verhaal.
Als een loopend vuurtje ging de roep over no. 9010 door de zaal. Zij, die de moeder en haar negen kinderen reeds aan den ingang gezien hadden, drongen de anderen vooruit om deze te gauwer van de gegrondheid hunner verrukking te overtuigen. Weldra stond al wat in de zaal was, tot ergernis van de veertienduizend negenhonderd negen en negentig andere nommers als een dichte drom voor het nette afgeschoten gedeelte van de galerij, waarboven het alreeds beroemde nommer prijkte. Wien het ge- | |
| |
lukken mocht vooraan te dringen en de Browns van nabij te zien, deelde onmiddellijk in de verrukking van de anderen. Welk een zuigeling! Wat een engeltje van twee, van drie, van vier jaar! Wat een flinke, mooie jongens die in de rij volgden, tot het maximum van de familie toe! Welk een moeder, een model moeder, een Brahma Poetra, een Cochin-China moeder!
En dat alles uit één nest, van één ouderpaar, binnen een tiental jaren. Was er een rijker nommer in de zaal, 't zij in qualiteit, 't zij in quantiteit?
Neen. Zoodanig nommer was er niet. Zoowel de man van de praktijk, die berekende wat het vaderland van deze prachtige familie kon profiteeren, als de hygienist en de aestheticus waren opgetogen. Nooit had men iets in zijn soort zoo volmaakts gezien.
Men vroeg aan Willem, die, ofschoon hij zorgde niet voor den vader aangezien te worden toch in de nabijheid bleef, van waar deze moeder en deze kinderen waren. Toen men ten antwoord kreeg dat ze uit Sidney, uit Sidney zelf waren, werd men wrevelig omdat zooveel voortreffelijks vroeger nooit was opgemerkt, maar tevens trotsch. 't Ras van Sidney werd op eenmaal een keurras, een ras dat in 't vervolg op internationale tentoonstellingen een sterretje zou krijgen.
En intusschen liep iedereen de uitspraak van de jury reeds vooruit. No. 9010 zou, No. 9010 moest den grooten prijs van honderd pond hebben. De andere nommers konden wel heen gaan. Lieve hemel, wat was 't toch onaangenaam dat op elke tentoonstelling zooveel prullen voorkwamen!
| |
| |
De jury liet zich intusschen de wet niet stellen. Zij bestond uit heeren en dames, die elk op hun terrein een reputatie te verliezen hadden. Of mocht een lichaam waarin drie medische professoren, twee inspecteurs van den geneeskundigen dienst, zes leden van den Raad van Sidney, even zoovele chefs van groote handelshuizen, twee journalisten, twee beroemde letterkundigen en minstens twintig huismoeders met meer of minder ondervinding, maar allen met even veel deftigheid en met even statige bewegingen, zitting hadden, en dat ten overvloede Zr. Ms. Gouverneur als eerevoorzitter en den Burgervader van de stad als werkelijk president aan zijn hoofd zag prijken, mocht zulk een lichaam een oppervlakkig oordeel vellen op grond van de algemeene opinie of afgaande op uiterlijke kenteekenen van kracht, schoonheid en wat dies meer zij? Immers neen.
Bovendien de jury had haar programma en haar eigen verdeeling van werkzaamheden. De dagen en uren waarop zij telkens zou bijeenkomen om een deel van den uitslag op te maken en die waarop de eindbeslissing volgen zou, waren vooraf vastgesteld. Ook is elke jury van nature geneigd tegen de publieke meening in te werken, omdat 't anders net het voorkomen heeft alsof zij 't niet beter wist dan iedereen.
Drie dagen stonden er toe en alle nommers voor zoover ze den strijd niet van zelf opgaven en den tweeden dag reeds hun plaats leeg lieten, moesten elken morgen verschijnen en zich tot zonsondergang laten bekijken. Voor de Browns was dat evenwel meer een uit- dan een inspanning, want de heele dag was een doorloopend feest- | |
| |
maal. Willem had maar één angst, namelijk dat men zijn inzending nog vóór de uitspraak zou dood voeren, want de voedering ging als een ware razernij bij climax. De Sidneysche heeren en dames vonden den wakkeren eetlust van moeder en kinderen een schouwspel om nooit genoeg van te krijgen. Voorts werden er tot tijdverdrijf van het kleine goed heele karrevrachten speelgoed aan den ingang van het tentoonstellings-lokaal afgeladen.
Ook voor huisvesting had Willem geen zorg meer. De hôtelhouder, die ook naar de expositie geweest was, had hem, toen ze 's avonds thuis kwamen en Willem juist om crediet wou vragen, met gevouwen handen gesmeekt dat de wonder-familie bij hem mocht willen blijven. Ze konden zoo lang vertoeven als ze maar wilden. Hij wou hun zelfs gaarne straks wanneer de tentoonstelling gesloten was drie, vier maanden, een jaar desnoods vrij logeeren, indien de moeder zich verbond eenmaal 's weeks aan de table d'hôte te verschijnen. 't Was een reclame voor zijn hôtel zooals nog nooit een zijner concurrenten gehad had. Hij was nog maar kort in zijn zaak. Alle begin was moeilijk. Hij was huisvader en de huren waren kolossaal hoog..... Willem had den stroom gesloten door te beloven dat hij een goed woord bij de moeder doen zou.
Op den derden dag, den dag waarop de uitspraak volgen moest, was heel Sidney op de been. Nommero 9010 moest met de politie op zijn plaats gebracht worden en voor 't laatst werden de moeder en het negental stuk voor stuk gewogen en gemeten, tot de jury-leden niets meer te meten en te wegen wisten. Daarop ging de jury in haar geheel naar een afzonderlijk vertrek om uitspraak te doen, ter- | |
| |
wijl een monsterorkest boven op de galerij een aantal nationale liederen speelde. Toen de jury weer binnentrad, zweeg de muziek en nu kon men ondanks de ontzaglijke menigte, die de zaal en de zijgangen vulde, een speld hooren vallen.
Van die stilte maakte de Voorzitter van de Jury, de Burgemeester van Sidney, gebruik om aan het hoofd van zijn medeleden naar een estrade aan het einde van 't middenvak te stappen en vandaar een ellenlange toespraak te houden, waarvan niemand iets verstond, ofschoon allen hun best deden, en die eigenlijk ook niemand scheelen kon. Uit enkele bewegingen, als het buigen naar rechts en links, kon men opmaken dat de gebruikelijke complimenten en halve leugens ter behoorlijker plaats en tijd werden aangebracht. Daarna volgde de voorlezing van een protocol dat iedereen kende als de inleiding op de beslissing. Toen een kleine pauze, een verwarring op de estrade zonder reden of oorzaak, een heenen weervliegen van den secretaris naar links en rechts, een klein gedrang op den achtergrond, een inen uitschuiven, verbreeden en versmallen, inkrimpen en uitzetten van het geheele lichaam der jury. Ten slotte trad een deftige matrone met een breeden bandelier met de kleuren van Sidney op den voorgrond, verzocht met een sierlijke handbeweging attentie voor wat zij doen zou, plaatste haar voet op een onzichtbare knop en gaf tegelijkertijd een teeken aan het orkest. Daar spatte het vuurwerk uiteen. Boven in het gewelf van het gebouw ontrolde zich een breede strook papier, die tot halverwege de estrade reikte; en de beteekenisvolle woorden: ‘Eerste prijs, familiegroep, honderd pond sterling,’ vertoonden zich. De menigte begroette die
| |
| |
strook met een oorverdoovend gejuich alsof de woorden op zich zelf reeds een beslissing bevatten. De muziek liet drie fanfaren hooren.
Wederom maakte de matrone van zooeven een beweging met de hand alsof zij attentie vroeg en drukte met den voet, nu meer links van den eersten knop op een tweeden. Een soortgelijke strook ontplooide zich, doch nu langzaam als wilde zij het geduld der schare zoo lang mogelijk op de proef stellen en de verrassing verhoogen. Eer zij beneden was had het heele publiek reeds begrepen wat er op stond en liep de muziek reeds de mogelijkheid vooruit dat de prijs soms eens aan niemand mocht zijn toegekend. ‘Nommero negenduizend en tien’ gilde al wat gillen kon, ‘nommero negenduizend en tien’ riep de matrone op de estrade als was zij bang dat er iemand in de zaal mocht zijn, die niet lezen kon, ‘nommero negenduizend en tien, negenduizend en tien, tien, tien, tien’... schetterden de fanfaren en ‘nommero negenduizend en tien’ zei de strook papier toen ze zich eindelijk in haar volle lengte van boven tot beneden had uitgestrekt en ze bleef 't langst aan het woord, want ze had welbeschouwd den langsten adem. Doch zoodra iedereen er alles van wist liet men de strook in haar eenzaamheid hangen en drong alles, jury, orkest, publiek, naar de galerij om vrouw Brown en haar kinderen toe te jubelen, toe te applaudisseeren, alsof er na den eersten prijs van honderd pond sterling niet nog een vijf en twintig anderen waren uit te reiken: voor zuigelingen boven een bepaald gewicht, voor tweelingen die met de flesch groot gebracht werden en zuigelingen die van de moeder- | |
| |
borst profiteerden, voor jongens van drie jaar, die aan een zekere bepaalde maat voldeden, voor meisjes van zoo oud en zoo dik en zoo lang.... en eindelijk nog een aantal prijzen, premies en getuigschriften voor het mooiste kind en 't kind dat in schoonheid het dichtst bij het mooiste kwam en 't kind dat daarop volgde, tot nommero zooveel toe, als de jury met het oog op de beschikbare medailles en ge tuigschriften had goedgevonden.
Daar, - wat velen schandelijk vonden omdat de Browns in elke afdeeling den hoogsten prijs zouden behaald hebben, - bepaald was dat de familiegroep in haar geheel bekroond moest worden zonder meer, zou vrouw Brown nu met haar kroost hebben kunnen aftrekken, doch op dringend verlangen van het publiek besloot de jury den prijs niet uit te betalen voordat alles afgeloopen was en werd Willem beleefd verzocht zijn inzending nog een uur of wat ter beschikking te stellen. Men zou de deuren zoo mogelijk nog wat wijder laten openen en aan den ingang bekend maken dat het bekroonde nommer nog steeds ter bewondering aanwezig was.
De jury wist wel wat ze deed. Toen met allen spoed mannen met groote borden waarop de uitslag van de eerste uitspraak bekend gemaakt werd, de heele stad doorkruisten, kwamen zij, die de tentoonstelling nog niet bezocht hadden benevens de duizenden die nommero negenduizend en tien nog eens wilden bewonderen, uit alle hoeken saamgestroomd en werd er dien namiddag aan het bureau meer ontvangen dan de stoutste verbeelding zich had durven voorstellen. De jury was over dien uitslag zóó voldaan dat ze vrouw Brown nog twintig pond extra toekende
| |
| |
als loon voor haar opoffering in het belang der onderneming.
En aldus verdrong zich weder voor no. 9010 een menigte, die niemand tellen kon, omdat ze als een onrustige zee voortdurend in beweging was, de waterstroomen af en aangingen, en er geen oogenblik stilstand of rust heerschte voor de nieuwsgierigheid. En opnieuw werden de Browns, ofschoon ze nu in ieders oogen rijke lui waren, met weldaden overladen, ja, nu de uitspraak van de jury de algemeene overtuiging schitterend bevestigd had, kwam het publiek al naderbij en werden de banden tusschen de bewonderaars en de voorwerpen der bewondering steeds inniger. Aanzienlijke dames met zwaar zijden japonnen en mantels zoo kostbaar van stoffage en garneering dat niemand ze zou hebben durven taxeeren, achtten zich gelukkig wanneer zij de kleine zuigeling van de bekroonde boerin eventjes in haar armen mochten dragen, en heeren met zoo deftige gezichten dat op hun bureau ongetwijfeld alles voor hen sidderde en beefde indien ze maar even de wenkbrauwen bewogen, schaamden zich niet ten aanschouwe van het heele publiek met de jongens van no. 9010 een gebaar te wisselen alsof zij dollen pret zouden hebben eens met hen over den grond te rollebollen of krijgertje te spelen door de zaal.
Willem wreef zich, wie weet voor de hoeveelste maal, in de handen. Zoodra de uitspraak bekend was, had hij een groote vlag laten ontplooien die reeds uit de verte, zoodra zij de zaal binnen traden, den bezoekers den weg naar de galerij van de Browns wees. Daarop had hij zelf den bediende van de jury een handje geholpen om boven de hoofden van de prijsnummers den heugelijken uitslag
| |
| |
op een bord, stellig niet minder groot dan het bord naast den ingang van het gebouw, te verkondigen. Hier las men: ‘No. 9010: Familiegroep. Moeder met negen kinderen bekroond met den eersten prijs, honderd pond sterling.’ 't Stond prachtig!
Nog steeds stroomde de schare toe. Hoe verder de uitslag bekend werd, hoe meer haast men maakte om no. 9010 nog te komen zien eer het te laat was. 't Gedrang voor den ingang werd steeds grooter, de queue, die halverwege de eerstvolgende straat, stellig over een lengte van tien, minuten gevormd was, werd hoe langer zoo langer en kreeg hier en daar door de drift van onbescheiden nieuwsgierigen, die anderen heimelijk poogden voorbij te dringen, den waaiervorm. Zelfs vertelde men dat er huurkoetsiers waren die in de gauwigheid een geregelden dienst naar de uiteinden van de stad hadden georganiseerd en dat een heerleger van commissionairs zich aan de spoorwegstations verdrong om de reizigers, die van niets bewust waren, in te lichten omtrent deze eenige gelegenheid om iets te zien, wat in Sidney noch elders ooit te zien geweest was. En die nimmer eindigende en altijd aangevoerde stroom bewoog zich immer voort naar het tentoonstellingsgebouw en rolde, na het verplichte offer aan de kas gebracht te hebben, naar binnen om aan den anderen kant zich weer te verliezen in de onmetelijke ruimte van een stad, die altijd nog meer kanalen van aanvoer dan tot afvoer aanbood.
't Zal zoo wat twee uur in den middag geweest zijn toen een man van even middelbaren leeftijd met een beginsel van grijsheid in zijn dikke lokken, met breede schouders,
| |
| |
van meer dan gewone lengte en met een uitdrukking van vriendelijkheid, goedhartigheid, wilskracht en volharding op het gelaat, zooals niet dagelijks voorkomt, zich met den stroom naar binnen liet drijven. ‘Die wondergroep moet ik toch ook eens zien,’ had hij gedacht en hij had zijn entree betaald als iemand die, ofschoon niet recht zeker dat hij niet bekocht zal worden, er toch wat voor over heeft om op grond van eigen aanschouwing te kunnen meepraten. Onder dien indruk maakte hij dan ook niet veel haast om zich door de menigte heen te werken, wat hem anders ongetwijfeld geen moeite zon gekost hebben, maar liet hij, als iemand, die zijn tijd wil afwachten, menig juffertje en jongeheertje, die onder zijn armen doorgleden, goedhartig voorgaan. Hij kende het gebouw niet en liet daarom, eer hij de richting naar de vlag insloeg, zijn blikken links en rechts, naar boven en beneden rondweiden. Hij knikte weltevreden met het hoofd toen hij vond dat het kijkje op zichzelf al de entree, die hij betaald had, waard was. 't Moest gezegd worden, ze wisten tegenwoordig van bouwen. Dat stapelde het ijzer op mekaar alsof 't maar zoo gegoten en geslagen klaar lag, niet met groote moeite en kosten eerst uit de diepte of misschien wel uit verre landen moest gehaald worden. En wat een spanningen! Tweehouderd, driehonderd voet lang; 't was om te duizelen. Ook ontging 't hem niet hoe slank en sierlijk de pilaren, die de kap droegen, zich voordeden, hoe hier en daar het garneer, dat toch ook alles ijzer was, kantwerk nabij kwam, hoe alle voegen en aansluitingen kunstig gemaskeerd waren. Men moest wel vooronderstellen dat de uiterste grens van kunst
| |
| |
toegepast op nijverheid bereikt was. Hij voor zich was er ten minste mee tevreden. En toch zou de menschelijke geest 't hierbij wel niet laten.
Ook van de bewondering van het menschelijk vernuft wordt men eindelijk verzadigd. Toen de man alles boven en om zich heen dubbel en dwars bekeken had, schoot hem te binnen dat hij eigenlijk voor een ander onderwerp hier gekomen was en hij richtte dus nu langzaam en met bescheidenheid elk gedrang dat anderen lastig kon wezen vermijdend, zijn blik naar de plek, waar No. 9010 te zien was, de beroemde groep die met den eersten prijs prijkte. Wij zeggen langzaam en met bescheidenheid; doch opeens namen deze goede geesten, die den man en zijn positie in de wereld schenen te kenmerken, op een geruchtmakende wijze afscheid. Hij heeft over de hoofden der anderen heen de bekroonde groep in het oog gekregen, en ontzetting, verbijstering, razernij, dolzinnigheid... wat was 't? maken zich van hem meester. Zonder aarzelen strekt hij zijn gespierde armen uit en gooit links en rechts heeren en dames, boeren en boerinnen, stedelingen en vreemdelingen door en tegen elkaar, om zich een open doortocht te bereiden. Daarop, terwijl ieder hem verbaasd en nijdig aanstaart, dringt hij vooruit tot hij vlak voor de galerij staat, slaat hier de handen in mekaar als iemand, die niet weet of hij waakt of droomt, en zegt, neen roept, neen brult, dat iedereen er kippevel van krijgt:
‘Wat, bij alle donders! beteekent dat! Kitty, ben jij 't? Wat doe je hier? Hoe kom je hier! Ben jij gek of ben ik 't? Waar is John? Reist John met jelui op de kermis?...’
| |
| |
Acht kinderstemmetjes geven antwoord. ‘Opa’ roepen alle Brown's tegelijk en de drie stoutmoedigsten springen over het touw van de galerij heen om den man om den hals te vallen.
Dit is een teeken voor het heele publiek om in éen enkelen langgerekten jubelkreet los te barsten, waarbij het orkest, niet wetend wat er gebeurt, plichtmatig voor alle zekerheid een fanfare voegt, die de gewelven van het gebouw doet daveren. Doch de man stoort zich noch aan het een noch aan het ander. Hij wil antwoord van Kitty hebben op de pertinente vraag wat zij hier doet en 't is hem aan te zien, dat hij eer het geheele tentoonstellinggebouw zou leeg ranselen dan zich door een comedievoorstelling met muziek van zijn stuk laten brengen.
‘Achteruit, jongens,’ zegt hij en stoot de kinderen van zich af. ‘Als jelui een nommer van de tentoonstelling bent, blijf dan op je plaats. Kitty, wat heeft die gekheid te beteekenen?’
Vrouw Brown ofschoon naar ons herhaaldelijk gebleken is, zachtaardiger en meegaander dan vele andere harer sekse, was juist op dit oogenblik niet in een stemming om zich te laten commandeeren. Haar moederlijkheid had den hoogsten prijs behaald. In haar kinderen was zij gekroond tot de koningin van deze tentoonstelling. Heel Sidney stond voor haar troon geschaard en bracht haar hulde. Daarbij had ze niemand noodig, kon ze naar John's verlangen voor zichzelf zorgen, zou de familie noch van zijn noch van haar kant en nog minder de armenbedeeling er aan te pas komen. Haar schoonpapa mocht een wijs man en een man van doorzicht zijn en ze mocht op
| |
| |
andere tijden tegen hem opzien als tegen een god, nu had hij zijn moment slecht gekozen.
‘Wat dit beteekent, vader?’ antwoordde ze. ‘Dat ik 't heel onaardig vind dat u de jongens van u afstoot als ze u verwelkomen en de heele stad ze bewondert.’
Bravo, riepen alle Sidney'ers, dat is de taal van een moeder. In die vrouw zit een leeuwin zoodra men aan haar jongen komt.
Doch de oude heer Brown, want ieder heeft zijn naam al uitgesproken, was niet van de soort die zich door bravo-geroep laat inspireeren. Zonder op de woorden van zijn schoondochter acht te slaan, maakte hij met zijn ellebogen nog een beetje meer ruimte en keerde zich vervolgens om, ten einde aan de heeren en dames de gelegenheid te geven hem goed in de oogen te kijken en zei dood bedaard: ‘Ik hoop niet dat ik hier in een gekkenhuis beland ben en zou wel beleefd willen verzoeken dat iedereen, die er niet mee te maken heeft, zijn mond hield. Kitty, ik vraag nog eens wat je hier doet, hoe je hier komt en waar John is.’
Ditmaal imponeerde de schoonvader zijn schoondochter toch. Vrouw Brown zag hoe de menigte, die zoo even bravo geroepen had, onwillekeurig een eindje achteruit schoof en antwoordde: ‘Wij hebben den eersten prijs behaald, vader; ik met de kinderen; honderd pond.’
‘Dat zie ik wel,’ zei de schoonvader. ‘En 't verwondert mij ook niet, dat zoodra er iemand van de onzen op het terrein kwam, de rest verslagen is geworden, maar ik heb je gevraagd hoe je hier komt en waarom je weg bent gegaan van de plaats waar ge waart en waar John is. De
| |
| |
zaak mag zoo eerlijk en goed zijn als een tentoonstelling van landbouw, maar ik wil weten of jij er een kermisboel van gemaakt hebt. Dus antwoord.’
‘Ik ben niet weggeloopen,’ zei de vrouw, nu weer met trots, ‘u weet wel dat ik niet van John zal wegloopen en ik reis niet met de kinderen als een kermistroep. Ik heb geen plan er een woord verder van te zeggen, zoolang we hier in dit gebouw zijn. Ik heb mij tegenover John te verantwoorden en tegenover niemand anders. Ik ben John z'n vrouw, en ik weet dat John zal goedkeuren wat ik gedaan heb.’
Zooals dien eigen avond nog de Sidneysche couranten opmerkten, voerde dit kordate antwoord, dat aan soortgelijke verklaringen van de edelste vrouwen uit de oudheid deed denken, de geestdrift van de aanwezigen ten top. Er werd op nieuw bravo geroepen, met de hoeden en de zakdoeken gewuifd en op nieuw werden er fanfares geblazen, ja, de opgewondenheid nam zulke kolossale afmetingen aan, dat zelfs de oude Brown haar niet durfde trotseeren, haar zijns ondanks aanmoedigde, toen hij meende met een handige beweging zijn eigen figuur te redden.
‘Ik weet heel goed, Kitty,’ zei hij, als streelde hij een vertoornde poes, ‘ik weet heel goed, dat jij de vrouw niet bent om van John weg te loopen (Bravo's) John is ook geen man om te laten zitten (Bravo's). Er is in heel de wereld geen echtpaar dat zoo gelukkig samen is als John en jij (Bravo's en Hoera's) en er is ook geen enkel echtpaar dat verdient zoo gelukkig te wezen (Stormachtig Applaus). Maar daarom juist Kitty, zul je begrij- | |
| |
pen dat ik verwonderd ben je hier te zien en, ofschoon ik je feliciteer met den eersten prijs en met de toejuichingen van het publiek, wel graag weten wou hoe je hier gekomen bent en waarom John niet bij je is. Heeft John je ingezonden?’
Willem achtte nu het oogenblik gekomen om voor den dag te treden. Hij stapte een paar pas vooruit en zei: ‘Met uw verlof, meneer Brown, dat heb ik gedaan.’
Dat heb ik gedaan? De oude heer Brown mat den jongen man, die aldus zich ongeroepen tusschen hem en zijn schoondochter wierp, van het hoofd tot de voeten en ofschoon dat onderzoek wat den physieken indruk aanging nog al meeviel, werd de toorn, die in hem opkwam, niet bevredigd.
‘U zegt, meneer,’ viel hij uit, ‘dat u dat gedaan hebt! Maar wie zijt u en met welk recht neemt u de vrouw en kinderen van een ander en stuurt ze als een nommer naar de tentoonstelling alsof 't kippen of koeien waren? Wat doet u zelf hier? Waar komt u van daan? Wat hebt u met Kitty uit te staan? Kitty, ken jij dien meneer?’
‘Die meneer is een vrind van John, vader, en als u hem bedaard wilt aanhooren dan zal hij u alles vertellen en als dat noodig is dan zal ik hem een brief van John geven, dien ik in mijn zak heb, waaruit u zien kunt dat alles eerlijk in zijn werk gegaan is en dat die meneer een edel mensch is, zooals er niet veel op de wereld gevonden worden.’
Dat was meer dan Willem verlangd had om bij den ouden heer gelegitimeerd te worden want op eens werd
| |
| |
hij, die tot nog toe een bescheiden rol in de heele historie gespeeld had, de held van het oogenblik. Het publiek barstte weer in luide bravoos, ditmaal ter zijner eere, los en er was geen kans een verstandig woord in het midden te brengen eer de geestdrift bedaard was. Doch intusschen hadden de kalme woorden van vrouw Brown op haar schoonvader de gewenschte uitwerking te weeg gebracht. Nogmaals nam hij Willem van het hoofd tot de voeten op en zei met een hoofdknik, die getuigenis moest afleggen van zijn tevredenheid: ‘'t Is waar, jongeheer. Jij ziet er niet uit als een schurk, die met de vrouw van een ander op den loop gaat en je zou ook wel krankzinnig moeten wezen om dan de kinderen mee te nemen. Neem mij dus niet kwalijk. Maar als jij een vrind van John bent, dan zul je ook wel geen bezwaar hebben mij de geheele geschiedenis te vertellen.’
‘Volstrekt niet, meneer Brown,’ antwoordde Willem beleefd, die omzag naar een goede gelegenheid om van deze publieke tooneelvertooning los te komen. ‘Volstrekt niet. Integendeel. Maar laat ons dan naar een meer geschikte plaats omzien. Wat ik u te vertellen heb, zou het geachte publiek hier aanwezig niet interesseeren.’
Hij wist wel beter. Hij kon berekenen dat de nieuwsgierigheid op haar toppunt gestegen was, maar hij begreep dat niemand van deze deftige en eerbare burgers en burgeressen van Sidney zou durven bekennen, hoe de zaak eigenlijk nu pas belangrijk voor hen begon te worden. Toen Willem dan ook den ouden heer zijn arm aanbood en zich gereed maakte met dezen den nog steeds zwellenden stroom te klieven, weken de wateren ter
| |
| |
linker- en rechterzijde voor hen terug en, spoediger dan iemand zon vermoed hebben, waren zij op straat en buiten het gedrang.
Rekenden nu de achtergeblevenen er op, dat zij de vrouw van John Brown gemakkelijker tot spreken zouden krijgen dan dit aan haar schoonvader gelukt was? Wel waarschijnlijk, doch dan hadden ze zich vergist. Vrouw Brown was reeds weer tot haar passieve rol van tehtoonstellingsnommer teruggekeerd, eer de laatste klank van haar classieke woorden verstoven was. Wederom zat zij te midden van haar kroost, bewonderd en gevierd, getracteerd en geregaleerd, alsof de rest van de wereld haar niet aanging. Op alle vragen tot haar gericht antwoordde zij, dat die meneer, die daar juist met haar schoonvader was heengegaan, er alles van wist, en dat haar man haar hier, of anders in 't logement zou komen afhalen.
Het publiek zou dan ook spoedig genoeg van dat ondervragen en uitvorschen gehad hebben, als er geen conjecturenmakers geweest waren, die, zooals door alle eeuwen en in alle landen, ook op de kinderen-tentoonstelling te Sidney niet ontbraken. Deze lieden hadden al lang, begrepen hoe de vork in den steel zat. John Brown was vast een groote meneer die niet weten wou, dat hij zijn vrouw en kinderen had ingezonden en daarom een ander in den arm genomen had, die er zijn percenten van kreeg. De gewaande schoonvader, want die was ongetwijfeld ook niet echt, moest dienen om aan de historie een hooger glans van waarschijnlijkheid bij te zetten. De bekroonde moeder was evenmin een echte boerin, want hoe zou die zich zoo goed kunnen houden tegenover den aandrang tot mededeel- | |
| |
zaamheid van zooveel groote heeren en voorname dames. Misschien was de heele boel niets dan een aardigheid, een grap, waarbij een weddingschap in 't spel was. Zonder twijfel zou de reporter van de een of andere Sidneysche courant er binnen kort alles van vertellen. Nu, als de honderd pond maar in de armenkas gestort werden, dan was 't werkelijk niet onaardig bedacht.
Intusschen bracht Willem den vader van John Brown naar zijn kamer in het hotel, waar hij de deur zorgvuldig achter hen dicht sloot.
‘Vraag me nu,’ zei hij met een glimlach, ‘wat u verlangt te weten en ik zal u alles vertellen.’
‘Wat ik verlang te weten?’ vroeg de oude heer en hij had de onvoorzichtigheid weer allerlei dingen tegelijk te vragen, waardoor Willem de gelegenheid kreeg de antwoorden naar goedvinden te rangschikken. ‘Ik verlang te weten wie jij bent; hoe je hier met mijn schoondochter en haar kinderen in Sidney komt, terwijl ik haar en John nog geen drie weken geleden goeden dag gezegd heb, omdat ze naar Malthusia gingen verhuizen; waar John is; wat ter wereld u het denkbeeld in 't hoofd gebracht heeft om Kitty met haar kinderen naar de tentoonstelling te sturen.... en duizend dingen meer. Ik wil alles weten, alles en wat ik bovendien nog te vragen heb.’
Willem noodigde hem uit bedaard op een stoel plaats te nemen en nam de vrijheid van achteren af te beginnen. Hij vertelde hoe hij op uitdrukkelijk verzoek van John, ten minste om John pleizier te doen, met diens vrouw en kinderen mee gereisd was omdat, ook al weer met voorkennis en goedvinden van John diens vrouw naar
| |
| |
Sidney moest, daar er omstandigheden waren waardoor 't hun in Malthusia niet beviel en John zelf voor 't oogenblik daar nog teruggehouden werd. John zou ongetwijfeld spoedig volgen. In Sidney aangekomen had hij, Willem Stille (dit was zijn naam) al spoedig gemerkt, dat John de onkosten voor de reis en het voorloopig verblijf te laag geraamd had en hij, Willem Stille, had diensvolgens al zijn best gedaan om meneer Brown of wien van de Browns hij maar mocht kunnen vinden, op te sporen. Doch het was hem niet gelukt en de vrouw van John Brown liep gevaar tot armoede te vervallen, wat stellig voor de familie de grootste schande zou geweest zijn. Toen hij nu een paar dagen geleden voorbij het tentoonstellingsgebouw gekomen was en toevallig het programma gelezen had, was 't hem als een bliksemstraal door het brein geschoten, dat wanneer vrouw Brown met haar negental den eersten uitgeloofden prijs van honderd pond kon machtig worden, zij den tijd zou hebben om op John te wachten en geen gevaar liep armlastig te worden. ‘Ik weet niet of ik mij in de waardeering van deze volkomen eerlijke manier om in haar eigen onderhoud te voorzien, vergis,’ aldus eindigde Willem dit mengsel van heele en halve waarheden, waarmee hij tijd won winnen om den ouden heer wat tot bedaren te brengen, ‘maar ik heb 't met de beste bedoelingen gedaan en ik ben blij, dat ik geslaagd ben. John zal 't mij ook in dank afnemen, want John is wel een hooghartige kerel, die niet dulden zou dat zijn vrouw liep te bedelen bij de parochie of bij haar of haar mans familie, maar John is ook een praktische kerel, die iedereen die 't vernederend vond om op een ten- | |
| |
toonstelling naar den prijs mee te dingen, in zijn gezicht zou uitlachen.’
Dat was een werpnet en de oude heer ging met zijn hoofd en zijn heele lichaam er in. ‘Ik heb niet gezeid, dat ik 't een schande voor John of mij vind, dat Kitty en haar kinderen op de tentoonstelling te kijk zitten,’ antwoordde hij. ‘Ik ben een man van mijn tijd en van den vooruitgang en ik zou niet weten waarom we niet net zoo goed als van de kippen en de honden, tentoonstellingen van de kinderen zouden houden tot verbetering van het ras. 't Ras heeft dat waarachtig wel noodig.’
‘'t Is bovendien niets nieuws,’ viel Willem hem in de rede. ‘Die tentoonstellingen zijn zoo oud als de wereld, ten minste stellig al wel een eeuw of drie. Maar laat ons daarover maar liever zwijgen. Wij zijn 't eens dat 't een eerlijke zaak is en dat uw schoondochter het zich tot een eer mag rekenen dat zij den eersten prijs behaald heeft. Ook de familie mag daar trotsch op zijn. 't Heele geslacht moet een flink en een mooi geslacht wezen of ik heb er geen verstand van.’
‘Dat zou ik meenen,’ antwoordde de oude heer. ‘Je moest bij ons in West Sidney maar eens komen. Je zoudt je oogen uitkijken. Daar wonen we allemaal op den omtrek van een kwartier. 't Is een heele kolonie van forsche kerels en knappe meiden. En de kinderen! We hebben er genoeg voor nog wel tien tentoonstellingen. Maar zie je, ik schrikte toen ik Kitty daar zoo in eens terug zag en de kinderen bij haar en den heelen troep onder dat groote bord met die kolossale letters en ik mij maar niet
| |
| |
zoo dadelijk verklaren kon hoe ze daar gekomen waren. Ik dacht natuurlijk dat ze van haar man was weggeloopen, ofschoon dat vermoeden te gek was om alleen te loopen. Maar wat zou iemand, die haar drie weken geleden goed en wel met haar man had zien heengaan, anders hebben kunnen denken? En dan dat John er niet bij is...’ Hij hield een oogenblik stil en keek nadenkend voor zich. ‘Dat John er niet bij is en waarom ze uit Malthusia zijn weggetrokken en dat zoo gauw... ja ziet u, dat begrijp ik eigenlijk nog niet.’
Willem verheugde zich, dat hij al zoo veel concessies gekregen had, doch begreep heel goed dat de moeilijkheid nu pas begon. Daarom draaide hij om de voornaamste vraag nog wat heen en zei: ‘Dat 't John en zijn vrouw in Malthusia niet zou bevallen, dat had men wel kunnen voorzien. U weet wat bij de Malthusianen het eerste en voornaamste is. Voor iemand met een vrouw en negen kinderen is Malthusia het land niet.’
De oude heer streek zich met de hand door de grijze lokken en zei: ‘Dat heb ik van den aanvang af gezeid, maar John wist, zooals gewoonlijk, 't weer beter. Ik heb meer dan eens gezeid: Ze zullen jou daar met den nek aankijken, en John meende dat ze hem met vlag en wimpel zouden inhalen omdat ze handen noodig hebben en jaar op jaar meer verzwakken en uitteeren door hun belachelijk stelsel. Ook had John al zoo lang geprutteld over de hooge huren hier in Sidney, en dat we mekaar zoo op de vingers zaten te kijken en dat de een den ander het eten van 't bord weg stal, dat 't mij voor mijn aandeel begon te vervelen en ik zei: ga dan maar heen.
| |
| |
Je zult er gauw genoeg van hebben onder die flauwerts met geen spieren in hun lijf en geen lust om de handen uit den mouw te steken.’
Willem beet zich op de lippen. Hij was bij slot van rekening toch ook een geboren Malthusiaan. Daarom zeide hij ongeduldig en wrevelig: ‘Er zijn ook anderen in Malthusia, meneer Brown.’
‘Dat is mogelijk’ was het antwoord. ‘Ik ben er nooit geweest en, naar wat ik er van hoor, verlang ik er ook niet naar. Ik zou bang wezen als ik door de straten liep zonder bedoeling een paar lui dood te trappen. Maar dat is tot daaraan toe. 't Is in elk geval uitgekomen zooals ik gedacht had. John kan 't er ook niet uithouden. En wanneer komt hij terug?’
‘Ja, ziet u,’ antwoordde Willem, ‘dat weet ik nu niet precies op te geven. Misschien komt hij heel gauw. Misschien duurt 't nog een poosje. Misschien wordt hij lang opgehouden.’
De oude heer keek den spreker wantrouwend aan, want hij merkte wel dat 't er niet vlug uitkwam. ‘John heeft toch geen moeite daar ginds gemaakt? Hij heeft 't toch niet met de politie te kwaad gekregen? Hij was altijd nog al een handje gauw.’
‘Neen, dat is het niet,’ antwoordde Willem. ‘Van vechten heb ik niets gehoord. Ik geloof niet dat John met iemand rusie gehad heeft.’
‘Maar toch overhoop ligt met de autoriteiten?’ vroeg de oude heer gevat, eer Willem de fout, dat hij zich voorbij gepraat had, herstellen kon... Daarop na een oogenblik nagedacht te hebben vervolgde hij: ‘Heb ik
| |
| |
't mis of niet dat die boerderij, die John gehuurd heeft, van het gouvernement is?’
‘Dat is zoo,’ antwoordde Willem. ‘Maar over de boerderij is 't niet.’
‘Waarover is 't dan,’ riep nu de andere, reeds vast overtuigd dat Willem er alles van wist. ‘Hoe kan John met een heel gouvernement overhoop liggen, als 't niet over de boerderij is en als hij zijn handen heeft thuis gehouden?’
Willem deed een wanhopige poging om den dans nog te ontspringen door voor drie kwart toe te geven en daardoor den ouden heer op een zijpaadje te lokken. ‘'t Is waar,’ zei hij, ‘er zijn quaesties tusschen het gouvernement en John, maar ik twijfel niet of die zullen gauw opgelost zijn.’
‘Dat kan mij niet schelen,’ zei de oude Brown op zijn beurt; want hij was al te dicht bij de oplossing om zich met de kans op een spoedige schikking te laten bedotten. ‘Als John een quaestie met het gouvernement van Malthusia heeft, dan had hij die aan een advokaat in handen moeten gevén of als gij, zoo als ge zegt, zijn vriend zijt en 't goed met hem meent, dan hadt gij die zaak wel van hem kunnen overnemen; vrij wat beter zou ik meenen dan dat hij u zijn vrouw en kinderen op den hals schoof.... Zeg eens,’ vervolgde hij, terwijl 't was alsof er op eenmaal een licht voor hem opging, ‘ze houden John daar ginder toch niet vast?’
De gevreesde vraag was gedaan. Er was niets meer aan te veranderen. Willem moest alles zeggen. Wel probeerde hij nog een noodschot, maar er was geen kogel bij.
| |
| |
‘'t Is ongetwijfeld maar een misverstand,’ zei hij, ‘meneer Brown. Ik twijfel niet of de zaak zal binnenkort, heel gauw in orde wezen.’
‘Dus ze houden hem vast!’ brulde de oude Brown, die de laatste woorden niet eenmaal hoorde. ‘Hij zit misschien in de gevangenis. Ze hebben hem opgesloten.’
‘'t Is zoo,’ antwoordde Willem. ‘Ik kan 't niet ontkennen.’
‘En waarom houden ze hem vast? Wat heeft hij gedaan dat ze hem durven vasthouden?’ klonk 't weer. ‘Wat heeft John gedaan dat ze hem niet hebben laten gaan waar hij wou? De Browns zijn niet gewend opgesloten te worden.’
Willem zag in, dat er niets aan te doen was. In een paar woorden vertelde hij wat er gebeurd was, zooveel mogelijk alles vermijdend wat den ouden heer nog meer, dan onvermijdelijk was, tegen het Malthusianisme kon verbitteren. ‘'t Zijn de zeden van het land,’ zei hij verschoonend. ‘Ik zeg niet, dat ze beter zijn dan die van andere landen, maar Malthusia staat of valt er mee. John had moeten weten, toen hij in zijn hoofd kreeg zich in Malthusia te vestigen, dat hij daar niet thuis hoorde; hij had in elk geval, voor hij op de verkooping kwam en meedong, moeten zeggen, dat hij een vrouw met negen kinderen heeft. Dat zou eerlijk, dat zou verstandig geweest zijn. In dat geval zouden al deze onaangenaamheden voorkomen zijn.’
Willem had op die manier nog wel een uur lang kunnen voortpraten zonder meer succes dan hij nu bereikte. De oude heer Brown hoorde hem niet. Hij zat als ver- | |
| |
steend. Al zijn bloed vloog hem naar het hoofd en onheilspellend bewogen zich de wenkbrauwen boven de woest rollende oogen. ‘Dat zal je de donder!’ barstte hij eindelijk uit. ‘Daar zullen zij een leelijke pijp van rooken. Denken ze daar in Malthusia dat we gek zijn, dat ons die malle boel niet al lang verveeld heeft, en dat wij die gekheid zoo ver zullen laten komen, dat ze eerlijke Sidney'sche burgers, kinderen van vaders en moeders die hun best gedaan hebben om ze met eere groot te brengen, onderdanen van Z.M. den Koning van Engeland, Keizer van Indië en Australië, zoo maar in de gevangenis durven zetten. Wacht eens, daar zullen wij een stokje voor steken zoo waarachtig als ik de vader van John Brown ben. Ik heb er dezen mijn grijzen kop voor over om het nest te zien uitbranden.’
Dat was voor den zoon van burgemeester Stille wel wat zwaar te verteren. Maar de oude Brown liet hem geen tijd of liever geen gelegenheid om te protesteeren, of op het vonnis iets af te dingen. Eer Willem een eenigszins passend antwoord gereed had, sprong hij op en greep een stuk wit papier dat op de tafel lag, schreef een paar regels met een letter zoo groot als iemand met een ongeoefende en tevens bevende hand maar zetten kon, en snelde de deur uit onder den uitroep: ‘Ik zal korte metten met de heele republiek maken.’
Wat had hij geschreven. Willem had 't zoo gauw niet kunnen zien, doch hij vermoedde den inhoud. Haastig snelde ook hij de deur uit, den ouden heer achterna en bereikte gelijktijdig met dezen weer den ingang van de tentoonstelling. ‘Wat gaat gij doen?’ riep hij hem daar
| |
| |
gekomen toe, terwijl hij hem bij den arm greep. ‘Gij zult John ongelukkig maken door uw overijling.’
Doch de oude heer stiet hem van zich af en duwde hem toe: ‘Al moest 't John zijn kop kosten, ik zal ze mores leeren,’ en snelde, tusschen de nog altijd aandringende menigte door, zoo beslist naar binnen, dat Willem een oogenblik van hem gescheiden en in zijn vervolging belemmerd werd. Toen ook hij de zaal en de fatale galerij bereikte, was het ergste reeds geschied. Met groote letters las het heele publiek onder de aanduiding van de familiegroep en het bericht, dat aan haar de hoogste prijs was toegekend, de ontzettende woorden: John Brown, de man en vader van dit gezin, zit in Drysdale wederrechtelijk gevangen.’
Beschrijf, o muze (aldus zouden wij zingen indien Homerus nog in de mode was) den toorn, de verontwaardiging, de woede die deze woorden onder de schare in het gebouw der tentoonstelling teweeg brachten. Teeken ons de verwrongen aangezichten, de bliksemende oogen, de hoog opgetrokken neusvleugels en de gebalde vuisten. Breng in gewone verstaanbare taal de uitroepen zonder zin, de vloeken zonder slot, de verwen se hingen met half verwaarloosd adres over, die er geslaakt werden. Alle conjecturen waren vergeten. Alle raadseltjes waren ter zij geworpen. Alle vragen hielden eensklaps op. De naakte waarheid grijnsde in groote, vreeselijke letters de honderden en duizenden aan en als een vlammend zwaard zweefde de wraakzucht boven alle hoofden.
Heel Sidney, heel Engeland was in het hart gewond. Van alle torens en tinnen zou de wraakkreet weerklinken.
| |
| |
Voor geen volwassen man, geen moeder, geen enkel kind was 't geen daar te lezen stond een onverschillige zaak. In John Brown den vader van no. 9010 was al wat ademde beleedigd, gegriefd, miskend, getrapt. Als dit niet gewroken werd, dan was 't gedaan met vrijheid, recht en waarheid. Stond er niet dat John Brown wederrechtelijk in Drysdale werd gevangen gehouden, dat 't aan deze omstandigheid was toe te schrijven dat Sidney de eer en het genoegen miste met de moeder en de kinderen ook den vader toe te juichen? Was de arm van Albion en zijne kolonien verkort, dat men zich zoo iets moest laten welgevallen?
Als een schrijver zich onmachtig voelt om het onuitdrukbare uit te drukken, dan drukt hij 't niet uit, maar draagt zijn taak aan anderen over, die zijn taak in kleine, vaak onzichtbare stukjes verdeelen, en ieder op hun manier trachten te doen, waartoe hij zich onmachtig gevoelt. Gelukkig gaat dit in gevallen als het onderhavige van zelf. Binnen een uur hadden honderd schrijvers in couranten en tijdschriften zich van de scène in het tentoonstellingsgebouw meester gemaakt en naarmate zij over trager of sneller voertuigen te beschikken hadden, de gemoederen tot in de uiterste hoeken van koning Georges gebied in even groote, indien niet nog sterker beroering gebracht. 't Eegende hoofdartikels met de sprekendste opschriften, waaronder ‘Dood aan Malthusia’ een van de zachtzinnigste was. In veelzeggende entrefilets werd het koloniaal bestuur dubbelzinnig of ondubbelzinnig beschuldigd, dat 't door een laakbare toegefelijkheid jegens de naburige republiek de aanhouding van John Brown niet had voorko- | |
| |
men. In ingezonden stukken werd de schutterij van Sidney, met de landweer, de ban en de achterban gesommeerd onverwijld uit te trekken en Drysdale in vlammen te doen opgaan. Wie nog wachtte op de vertoogen van de trage, laffe, langzame, slaperige regeering van kolonie of moederland was eenvoudig een landverrader.
En intusschen werd de oude heer JBrown eerst door het tentoonstellingsgebouw en toen op de schouders door de straten gedragen, terwijl vrouw Brown met de kleintjes in een wagen met vier paarden achter hem aankwam om overal getuigen te zijn van de geestdrift die het bericht van John's aanhouding had te weeg gebracht. Er werden bovendien rouwvlaggen uitgestoken; er werden 's avonds zwarte chassinetten met witte of roode letters vol wraak en bedreiging tegen Malthusia en alle Maltlmsianen voor de bureaus van de dagbladen en voor enkele particuliere huizen gehangen. Hoe meer de nacht viel hoe dichter de menigte, die zich voor het hotel van den gouverneur en de woning van den burgemeester en die der raadsleden verdrong. Reeds liepen er geruchten van steenen, die hier en daar door de ruiten gevlogen waren van de club waar de meeste der regenten gewoonlijk bijeen kwamen en kropen angstige lui diep onder de dekens, uit vrees dat er dien nacht iets gebeuren zou.
|
|