| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
In Sidney.
Waarmede zullen wij de snelheid met welke de steden der nieuwste wereld, die van Nieuw-Holland en zijn archipel, zich gedurende de laatste vier eeuwen uit dorpen, forten of factoryen tot metropolen hebben uitgebreid, vergelijken; waarmee de vlucht van haar handel en nijverheid; waarmee de klimmende energie harer bewoners? Zullen wij spreken van de kracht eens adelaars die de zon in 't aangezicht vliegt, een immer grootsche beeldspraak al is zij door duizend dichters gebezigd? Zullen wij in plaats van de poezie de werkelijkheid, de statistiek te hulp roepen en de cijfers laten spreken? Wat zou het baten? Geen beeld of cijfer schetst naar waardij wonderen welke die van New-York, New-Orleans, Chicago overtreffen. Al de beschaving van zeventien eeuwen, al de ervaring van tientallen van natien, al de levenswijsheid van Europa en Amerika te zamen zijn Australie ten goede gekomen en de dagen harer wording en uitbreiding zijn voor Sidney en Melbourne weken, jaren geworden. Bij het insluimeren was men groot, bij het ontwaken onmetelijk.
| |
| |
Hoe dichter ons reisgezelschap de groote stad naderde hoe levendiger die indrukken van het onmetelijke werden. Nog was men vele mijlen van het middeupunt der beweging verwijderd en reeds nam men maatregelen om elkander niet uit het oog te verliezen. De Malthusianen, die nooit in Sidney geweest waren, constateerden de noodzakelijkheid van die maatregelen met angstig hartkloppen. Hoe kwam hij, die zich hier verloor, ooit weer in Drysdale!
Willem Stille daarentegen, die nog onlangs de groote stad bezocht had, vond in die toenemende drukte een geruststelling. Wie zou op hen letten in dit gedrang? 't Was schier een noodelooze voorzorg geweest om de uniformen der politie weg te stoppen. En de vrouw van John vond in deze omgeving niets wat haar in 't minst aanging. Zij hield haar troepje bijeen en gaf onderwijl aan de kleinste de borst, met zoo'n kalme uitdrukking op het gelaat alsof zij in haar eigen huis bij het vuur zat. Zij volgde plicht en gewoonte zonder vertoon en zonder schroomvalligheid.
Eindelijk bereikte men het werkelijke centrum van de stad, een onmetelijk plein, waar volgens de reisgidsen zoo en zooveel duizend man troepen konden staan en zich bewegen, waar een rustig voetganger al in 't rond wandelend zoo en zoo vele uren kon zoek brengen. Willem had reeds vroeger besloten hier voorloopig hun intrek te nemen in een herberg van den derden of vierden rang, waar hij vroeger eens toevallig bij gebrek aan beter logies een nacht had moeten doorbrengen.
Ze werden er gulhartig ontvangen. De wagens werden in de ruime stallen geborgen en aan ieder van de nieuwe gasten werd een nette kamer aangewezen, die bewees dat
| |
| |
in Sidney zelfs de vierde rang nog een soort van hooger orde aanwees. De kinderen hadden ten minste een dolle pret en keken hun oogen uit toen ze allen tegelijk met moeder in één elevator naar boven werden getransporteerd.
Willem achtte, nadat men zich een weinig verfrischt had, en terwijl het mannelijk personeel op de binnenplaats in een hoek als een bende misdadigers stond te rooken, het oogenblik gekomen om eens met de boerin over haar bloedverwanten te praten. Zij was in Sidney geboren, maar waar? En zou zij in staat zijn hem de noodige aanwijzingen te doen ten einde uit te vinden in welk deel van de groote stad de boeren woonden.
Dat dit laatste het geval was, was voor Willem niets nieuws. Hij wist dat men in de jongste eeuw bij de uitbreiding der groote steden er op bedacht was geweest deze niet als in Amerika tot groote steenhoopen te maken, tot steden als het oude Herculanum en Pompei bovende asch. Daardoor werd de eentonigheid weg genomen, het verkeer vergemakkelijkt en de kans voor hongersnood naar het onwaarschijnlijke verschoven. 't Is waar daardoor was het gebied der stad ook buiten verhouding groot, doch door verstandige maatregelen en een beginsel van decentralisatie, dat zeer gunstig werkte, had men de bezwaren van zoo'n kolossaal terrein voor het belastingwezen en het rechtswezen grootendeels weten weg te nemen. Men had zich bij de bedoelde uitbreiding meer steden als Babyion dan als 't oude London of Parijs voor den geest gesteld. 't Laat zich dan ook hieruit en uit de toeneming der democratische begrippen in de jongste twee eeu- | |
| |
wen verklaren dat de kellners in het Hôtel, waar het gezelschap gelogeerd was, volstrekt niet vreemd hadden opgekeken van de boersche kleeding der vrouw en het zonderlinge geval dat de mannen een zoo overwegende meerderheid uitmaakten.
Willem liet zich naar boven hijschen en bereikte na eenig zoeken de afdeeling waar de Browns zich bevonden. Hij vond ze voortreffelijk gehuisvest. Twee kolossale kinderkamers met een ventilatie- en verwarmingsstelsel dat niets te wenschen overliet, liepen ineen en hadden aan de eene zijde gemeenschap met een vertrek voor de moeder en haar jongste spruit, aan de andere met een badkamer voorzien van alle gemakken, die een verstandige hygiene aan de weelde als verplichting heeft opgelegd. In de beide kinderkamers stonden aan weerskanten tegen den muur open ledekantjes die er zoo zindelijk en aanlokkend uitzagen als had een weldadige fee ze pas opgemaakt.
Toen Willem binnen kwam was de boerin juist in de badkamer bezig met haar negental beurt voor beurt aan een hoognoodige reinigingskuur te onderwerpen. Dikke stralen helder water schoten klaterend in de drie badkuipen, en ruime afvoerpijpen voerden in een oogwenk het gebruikte badwater weg. De temperatuur van het water werd niet aan de willekeur of de meerdere of mindere kouwelijkheid der verbruikers overgelaten, maar was in verband met den tijd van het jaar en den leeftijd der kinderen geregeld. Ten dien einde waren aan koperen knoppen, waarop men slechts even behoefde te drukken, de onderscheiden leeftijden, welke men bij de inrichting in aanmerking genomen had, aangeduid.
| |
| |
‘Ik zie, dat ik u ongelegen kom,’ zei Willem vriendelijk tot de vrouw, terwijl zijn oog vol welgevallen op het aardige tafreel 't welk de badkamer op dit oogenblik aanbood, rustte. ‘Wil ik straks terugkomen?’
‘Indien u 't beter vindt,’ antwoordde de boerin ‘wil ik even ophouden en u te woord staan. Is er haast bij?’
‘Mij dunkt,’ zei Willem, ‘dat gij dit zelve best beoordeelen kunt. Gij zult wel verlangen naar uw familie. Ik wenschte eenige inlichtingen van u te ontvangen, opdat ik pogingen in het werk kan stellen om ze uit te vorschen.’
De vrouw toonde zich in 't minst niet getroffen door die opmerking. ‘'t Is waar,’ zei ze. ‘Ik zou ze kunnen opzoeken... als ik den weg maar wist en mij den naam herinnerde van de straat waar vader woont; maar ik ben altijd zwak van geheugen geweest en ik had wel wat anders te doen dan er op te letten wat buitenshuis gebeurde. 't Is zoo'n lange straat met een groot huis op den hoek. Anders weet ik er niemendal van. Daarbij heeft John geschreven dat hij heel spoedig bij mij kwam, en dat ik alles moest doen wat mij door u bevolen werd. Ik laat 't dus aan u over hoe te handelen.’
Willem was volstrekt niet ingenomen met die onbepaalde volmacht. Hij vervolgde dus: ‘Ik laat liever aan u zelve de beslissing over. Mijn eigenlijke taak is afgeloopen. Doch ongaarne zou ik u verlaten zonder te weten dat gij goed bezorgd zijt. Kan ik dus uw bloedverwanten uitvinden...’
‘Ik weet waarlijk niet, wat u te raden,’ antwoordde de vrouw, alsof het geval haar persoonlijk in 't geheel
| |
| |
niet aanging. ‘John komt stellig, schrijft hij, heel gauw hier. Ik zon wel wenschen dat hij u nog vond om u te bedanken. Gij zijt onderweg zoo goed en vriendelijk voor ons geweest.’
‘Maar,’ vroeg Willem aarzelend, ‘bezit gij de middelen om hier op dezen voet te blijven, indien 't soms onmogelijk was dat ik bij u bleef en indien ook mijne hulpmiddelen waren uitgeput?’
‘John schrijft dat hij heel gauw komt; dat heb ik u immers gezegd,’ antwoordde zij haastig. ‘Als John komt, zal hij alles betalen.’
't Was merkwaardig hoe al wat het leven vroolijks of bitters, moeilijks of verrassends opleverde door het echtpaar, waarvan de man en vader op dit oogenblik in de gevangenis zat, in twee gelijke porties verdeeld was. John was de helft die voedde, die kleedde, die straks straffen of beloonen zou, zijn vrouw was de andere helft die reinigde en verstelde en toedekte en verpleegde.
‘Ik verheug mij dat gij zoo volkomen gerust zijt omtrent uw man,’ zei Willem half berispend en half bewonderend. ‘Gisteren toen gij hem zien wildet en niet werdt toegelaten, waart gij wanhopig.’
Zij haalde den brief, dien John haar had doen toekomen uit den zak en sloeg er met den achterkant van de blanke volle hand op: ‘Hier staat 't,’ zei ze. ‘“Ik kom heel gauw. Ik lach om de Malthusiaansche gekken. Lach jij ook maar, wijf, en blijf waar meneer Stille je brengen zal, tot ik je kom afhalen. Maak je niet afhankelijk van je familie. Je weet dat ik dat niet velen kan en zorg dat je uit de handen van de armenparochie blijft. Uw John.”’
| |
| |
‘En dus wil John niet dat gij uw vader of zijn ouders gaat opzoeken?’
‘Dat staat er niet,’ antwoordde de vrouw nadenkend. ‘Als ik ze maar niet om hulp behoef te vragen.’
‘Dit is goed en wel, maar hoe zal dat gaan wanneer John nu eens ondanks zijn verzekering, niet zoo heel gauw ontslagen wordt?’
‘Dat weet ik niet,’ zei de vrouw naief. ‘Ik dacht dat u 't wist.’
‘Hoor eens,’ antwoordde Willem, ‘jij bent geloof ik een flinke, verstandige vrouw en ik kan dus openhartig met je praten. Al wat ik je kan laten als ik weg ga is hoogstens voldoende om een paar dagen in het onderhoud van u en uw kinderen te voorzien, al zoek ik een nog goedkooper logement op, wat bijna niet mogelijk is wanneer ik bedenk hoe laag de prijzen hier gesteld zijn en hoe men door alles op een kolossale schaal te drijven op dat punt werkelijk wonderen heeft verricht. Wat moet daar dus van worden? Met den besten wil kan ik hier met mijn gezelschap niet langer dan een dag of drie blijven. Over vijf, zes dagen zijt gij op den bodem van uwe hulpmiddelen.’
‘Dan zal John wel in dien tijd gekomen zijn,’ beweerde de vrouw.
‘Maar gesteld John was er dan nog niet? Alle dingen zijn mogelijk.’
‘Dan zal ik moeten werken,’ zei de vrouw. ‘Ik kan werken tegen de beste.’
‘Ik geloof 't graag, maar wie zal onderwijl uw negen kleinen verzorgen? Ze zullen een ongeluk krijgen, in 't vuur vallen, elkaar de haren uit 't hoofd halen.’
| |
| |
‘Ja, dat is zoo,’ zei de vrouw weer, alsof zij 't uit een boek voorlas. ‘Ik kan ze niet alleen laten.’
‘En dus blijft ons niets over dan bijtijds maatregelen te nemen om uw familie te vinden. 't Is toch geen schande van uw ouders of broers of zusters iets aan te nemen. Bovendien John kan 't hun later immers even goed teruggeven als aan mij of een ander.’
‘John schrijft dat ik dat niet moet doen. Hier staat 't.’
‘Maar dat is dwaas van John. John kan toch uit de gevangenis de wereld niet regeeren. Als ze hem daar ginds vast houden, dan moet hij u wel aan uw lot overlaten; en hoe kort kan dat goedgaan!’
‘Dat weet ik niet, maar John schrijft 't toch.’
Willem werd ongeduldig. Zooveel koppigheid bij een gehuwde vrouw, omgezet in onderworpenheid aan haar man, ergerde hem. ‘John heeft gemakkelijk schrijven,’ zei hij daarom. ‘Wie moet er voor u zorgen als John er niet is?’
Ze keek hem aan alsof die vraag haar verbaasde na zoo duidelijke mededeeling en omschrijving van den wil van John. ‘Ik heb 't u woordelijk voorgelezen, dat gij voor alles zorgen zult totdat John komt. Ziedaar, lees 't zelf’
Willem gooide den brief, dien zij hem toereikte, met een onwillekeurige beweging van ongeduld in een nog half gevulde badkuip en liep driftig heen. 't Was om wanhopig te worden. Daar zat hij, de gedeputeerde en gevolmachtigde van het Malthusiaansche gouvernement, met den last van een vrouw en haar negen kinderen op zijn schouders. Dat was dan het loon voor zijn luisteren naar de inwendige stem van mededoogen. Hoe kwam hij weer uit dat net!
| |
| |
't Stond finantieel bij hem vast dat de andere geleiders morgen, hoogstens overmorgen vertrekken moesten. Zijn vader had, hem zelfs voorgerekend, dat hij binnen acht dagen weer thuis kon zijn. Doch even vast stond 't dat hij persoonlijk niet gaan kon en niet gaan mocht voordat de vrouw verzorgd was. Hij besloot dus haars ondanks er op uit te gaan en net zoo lang te zoeken tot hij een Brown gevonden had, die John en zijn wederhelft als zoon en dochter, broer en zuster, neef en nicht erkennen wilde.
Drie uur later was hij tot de zekerheid gekomen dat ongerekend de Browns, die niemand kende, er driehonderd zes en tachtig duizend Browns waren, die op de boeken van den Burgerlijken Stand in Sidney vermeld stonden. Zelfs waren er meer dan zeventigduizend van wie 't als een paal boven water was dat ze John heetten, John Charles John Edward, John Bob, John Benjamin en een tal van andere varianten. Of ze bankier, grutter, ambtenaar of boer waren stond er niet bij. 't Was op zich zelf al onbegrijpelijk hoe iemand 't in drie uren tijds, te midden van klerken die de bureaus doorrenden, bodes die de bureaus doorgaloppeerden en telegrafisten die diezelfde bureaus doorvlogen, nog zoover brengen kon.
Daar de Browns, die hij noodig had, zoo moeielijk te vinden waren, besloot Willem de zaak om te keeren en eerst maar naar een boer te zoeken. Licht zou de eerste de beste een bloedverwant van John in eigen persoon wezen of hem den weg kunnen wijzen om zijn doel te bereiken.
Helaas! het resultaat was niet gelukkiger. Al de boe- | |
| |
ren die hij op de naastbijzijnde markt vond, verklaarden dat ze nooit van een John Brown in 't vak gehoord hadden, maar 't was mogelijk dat hij in een ander vak was. Deze markt toch was uitsluitend voor afgeroomde melk bestemd. De boeren, die hier tegenwoordig waren, waren alle specialiteiten in afgeroomde melk. Er was ook nog een markt op drie kwartier afstand; daar deden ze uitsluitend in room. Misschien was de Brown, dien hij zocht, een roomboer. Ook kon 't wezen dat die Brown niet in melk maar in boter handelde. Dan moest meneer drie en twintig markten bezoeken, allen ingericht naar de plaats van waar de boter afkomstig was of naar de bereidingswijze. Ook kon de bedoelde Brown veehandelaar zijn, in klein vee, in groot vee, in jong vee, in oud vee, in binnenlandsch of buitenlandsch vee; enfin, alleen voor den veehandel bezat Sidney zestig marktpleinen. Voorts kon de bedoelde persoon in den graanhoek schuilen of in de peulvruchten, de aardbeien, de boomvruchten en wat niet al. Ongelukkig kon Willem als hij aan 't eind was misschien zijn doel nog niet bereikt hebben, want in elk seizoen waren er markten waarop geen mensch verscheen. Zoo bijvoorbeeld nu de kersenmarkt, de pruimenmarkt en soortgelijken.
Willem duizelde. Hij vervloekte alle Browns in alle mogelijke vakken en onderdeelen van ondervakken. Hij verwenschte eigenlijk in zijn hart de heele historie die liem hierheen gebracht had.
Maar daarmee kwam hij niet tot het besluit de vrouw aan haar lot over te laten. Doch hij ontbood in het hotel teruggekeerd den veldwachter bij zich en zette hem
| |
| |
het geval uiteen. Hij droeg hem op zijnen vader mee te deelen hoe ze veilig en wel in Sidney waren aangekomen en dus in zoo ver stipt aan den last van den Grooten Raad hadden voldaan, doch tevens met nadruk te betoogen, dat de eer van Malthusia vorderde dat er op de een of andere wijze voor de vrouw en haar kinderen gezorgd werd. Willem zou dus de nadere bevelen van zijn vader in het hotel afwachten en inmiddels zijn nasporingen naar de familie Brown voortzetten. Zoodra hij maar eenigszins kon, zou hij terugkeeren
Den volgenden morgen gingen de veldwachter en de twee gerechtsdienaars met de rijtuigen naar huis na een warm afscheid genomen te hebben van de boerin en haar kinderen. Willem bleef alleen in Sidney achter. Onmiddellijk kromp hij zijn eigen behoeften tot het noodzakelijkste in en toen zijn kleine geldvoorraad desniettemin zichtbaar begon te slinken ging hij er op uit om werk te zoeken.
Er lag iets verleidelijks, iets streelends in dit laatste besluit. Ofschoon het denkbeeld dat hij, jonge Malthusiaan van rang en geboorte, er op uit toog om brood te gaan verdienen voor een vrouw, die de zijne niet was, en kinderen, die hem door een zot toeval op den hals geschoven waren, lachte het verdienen van geld, ten einde in het levensonderhoud van zichzelven en wie dan ook te voorzien hem toe, als iets wat zijn hart hooger deed kloppen. Was 't omdat al wat hem hier omringde werkte en van de zaligheid van den arbeid getuigde? Was 't omdat opnieuw, gelijk zoo dikwijls wanneer hij op zijn reizen door nijvere streken kwam, de handen hem begonnen te
| |
| |
jeuken naar het houweel, of wel omdat het beeld van zijn heilige van den arbeid hem voor den geest rees, altijd in de gedaante van Ruth die uit het veld huiswaarts keerde, de wangen gekleurd van inspanning maar lenig en vlug als de hinde?
Hoe 't zij, Willem ging er in ernst op los. Omtrent den aard van het werk zou hij hier in den vreemde ten minste niet keurig behoeven te wezen. En al waren 't de kinderen van een ander voor wie hij uitvloog gelijk 't gaaike voor zijn jongen, straks als de avond viel zouden zij evenals gisteren en eergisteren hem mee naar buiten trekken en zou de wilde draf door de velden en bosschen weer beginnen, waardoor hij den jongsten nacht zoo heerlijk geslapen had, zich zoo opgewekt gevoeld had bij 't ontwaken.
Willem liep de groote stad af en bezocht bij voorkeur weer de markten omdat hij daar licht de een of andere geschikte bezigheid hoopte te vinden. Toen hij niet slaagde bood hij in een paar magazijnen, zelfs in een restauratie zijn diensten aan. Doch overal was alles bezet of de laatste plaats juist vervuld of zocht men toevallig een bediende van een heel ander soort dan hij. Mistroostig kwam hij dus thuis en sloot zich in zijn kamer op om niet in de verzoeking te komen door de jongens van vrouw Brown te worden meegetroond. Toen hij met een somber gezicht zijn rekening opmaakte, kwam hij tot de overtuiging dat hij nog juist precies vier en twintig uur in het hotel blijven kon. Daarna schoot hem niets over dan de vrouw aan haar lot over te laten, en zich voor zich zelven tot de stedelijke autoriteiten te wenden, zijn naam te noemen en zich naar huis te laten billetteeren. Hij
| |
| |
trilde van drift bij die noodlottigheid. Welk een schande als hij zoo in Drysdale terugkwam na zijn plicht volgens zijn opvatting maar ten halve gedaan te hebben!
Den volgenden morgen besloot hij een laatste poging te doen om de zoo even genoemde fataliteit te voorkomen.
Wederom liep hij de eene straat in, de andere uit, het eene marktplein na het andere over, zonder iets te vinden wat hem hoop schonk.
Daar viel op eens zijn oog op een reusachtig bord naast den ingang van een in verhouding nog reusachtiger gebouw. Als een bliksemstraal schoot hem een denkbeeld door het hoofd. Zonder zich een oogenblik te bedenken keerde hij zich om, liep zoo snel zijn beenen hem dragen konden naar het hotel terug en stormde de kamer van vrouw Brown binnen.
‘Vrouw Brown,’ riep hij, ‘je bent gered. Alles is in orde. Maak je klaar. Kleed de kinderen of kleed ze ook maar niet. Je kunt hier blijven zoolang je wilt, al kwam John in geen jaar.’
Vrouw Brown keek hem verbijsterd aan, want de laatste woorden sloegen de zekerheid door de eerste gewekt den bodem in. John was niet gekomen. John was niet de reddende engel van wien Willem sprak. ‘Wat bedoelt u?’ vroeg ze gejaagd. ‘Wat moet ik doen? Wat wilt u van de kinderen?’
‘Kleed ze maar aan,’ zei Willem nog eens. ‘Ze moeten allen mee. Zorg zelf ook dat je er behoorlijk uitziet en dan maar vooruit. Je zult zelf zien dat ik je de waarheid gezegd heb.’
De vrouw vroeg nu niet langer. Toen Willem naar be- | |
| |
neden gegaan was waar hij zei op haar te zullen wachten ging ze ijlings aan 't poetsen en schuieren zooals alleen flinke huismoeders dat kunnen. Een half uur later stond zij zelve in haar keurigst costuum met haar negental om zich heen voor Willem, die ze met blijkbaar welgevallen begroette. ‘'t Zal gaan,’ mompelde hij zich in de handen wrijvend. ‘'t Moet goed gaan. We zijn er uit. Vrouw Brown, zoo waar ik leef, we zijn er uit.’
Hij nam een paar van de kleinsten bij de hand en stapte haastig vooruit. Allen volgden, de vrouw ditmaal werkelijk nieuwsgierig.
Aan het groote gebouw, waarvoor hij straks had stilgestaan, maakte Willem halt en gebood de vrouw in den ingang te wachten en op de kinderen te passen tot hij zou teruggekeerd zijn. Geen tien minuten later kwam hij met een groot vel papier waarop een kolossaal nommer gedrukt stond, terug. ‘Gaat nu maar mee,’ zei hij, ‘Ge hebt nommero negen duizend en tien.’
De vrouw was intusschen angstig geworden en de kinderen drongen zich zonder een stap te doen tegen haar aan. Er waren gedurende de tien minuten die zij alleen met moeder hadden doorgebracht heele rijen van mooie heeren en dames door den ingang naar binnen gestapt, en ieder, heer of dame, had naar hen gekeken, even stil gestaan, tegen hen geglimlacht of zelfs ook wel om een handje gevraagd en nu, nu Willem het nommer afriep dat op het groote papier in zijn hand te lezen stond, nu hoorde men overal in den gang de een den ander toeroepen: ‘Ze hebben nommero negen duizend en tien hoor, onthoud 't, nommero negen duizend en tien.’
| |
| |
Maar weer klonk de vermaning van Willem om toch mee te gaan, hem maar steeds te volgen. ‘Kom aan, vrouw Brown, toon nu dat je een flinke, ferme vrouw bent. 't Geldt het brood voor je kinderen.’
‘Ik durf niet,’ fluisterde zij.
‘Heeft John niet geschreven, dat jij alles doen moest wat ik je zei,’ antwoordde Willem, zeer wijselijk het laatste en eenige argument, waarvan het succes verzekerd was, maar dadelijk in 't vuur brengend. Dat hielp. Willem ging vooruit en met de moeder volgden al de klei nen. Door twee hemelhooge deuren kwamen ze in een onafzienbare zaal. Op de beleefde vraag van Willem aan een gegalonneerden bediende waar de plaats van no. 9010 was, wees deze hem naar een galerij aan den tegenovergestelden kant. Een oogenblik later was de heele familie Brown, zijnde een gezonde nog jeugdige moeder met negen gezonde, mooie kinderen, op haar plaats gearriveerd en prijkte zij dank zij de jongste uitvinding van de autograaf na twee minuten onder het aangegeven nommer in den catalogus van de Groote Sidneysche tentoonstelling van kinderen van 0 tot tien jaren.
Willem wreef zich in de handen. Hij had op het programma gezien dat er een eerste prijs te behalen was van honderd pond en hij vertrouwde zijn inzending.
einde van het eerste deel.
|
|