| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Vervolg.
Ondanks de logica van hun aanvoerder keken de manschappen toch vreemd op, toen er op den morgen van den tweeden dag uit de kastjes onder de banken van het rijtuig een legprent, een paar poppen, eenige rateltjes, een kleine trommel, een trompet, een rammelaar en een paar dito voorwerpen voor den dag kwamen. Van deze verborgenheden hadden zelfs de koetsiers niets vermoed. Zij hadden gemeend dat er in die pakjes ook al eetwaren zaten.
De eenigen, die niet vreemd opkeken, waren de kinderen van vrouw Brown. Speelgoed valt voor kinderen altijd uit den hemel. Er was niets ongewoons in, dat de een of andere goede geest dezen nacht, terwijl zij sliepen, met al die heerlijkheden was komen aanvliegen. Ook hinderde 't den kleinen volstrekt niet, dat de voorwerpen wat bewerking en kleurmengeling betrof meer voor de stad dan voor de kleine bewoners van het platteland bestemd en geschikt waren. Ze keken de jongejuffrouw uit de pop- | |
| |
penwereld even onbeschroomd aan alsof 't een houten boerinnetje geweest was. Straks als een arm of een been kapot ging, zou blijken dat ze allebei maar zemelen in haar aderen hadden.
Willem had zijnerzijds dan ook minder op dankbaarheid gerekend dan op de rust die de moeder van het negental zou genieten, wanneer de kinderen werden bezig gehouden door hun speelgoed, en voor zich zelf op het aardige schouwspel van de kinderpret.
Wat het eerste aangaat, bleek hij met recht een celibatair te zijn. In plaats van rust brachten zijne verrassingen een verwarring zonder grenzen. Vooreerst was de verdeeling, welke hij meende te moeten in acht nemen, allerdomst. Eerst toen de moeder een ontelbaar aantal ruilingen bewerkstelligd had, waarbij harde zoowel als zachte woorden moesten gebruikt worden, kwam de troep een weinig tot bedaren, doch nu ging ieder zijn lievelingsinstrument ook met voorliefde beoefenen en de gevolgen daarvan waren oorverscheurend. Terwijl de karavaan verder trok, bracht het kinderkoor de helste klanken te voorschijn waarbij de trommel met de fluit wedijverde wie 't gauwst kapot zou zijn.
Zoo gaat 't niet, dacht Willem en hij besloot den troep te verdeelen en vooral een behoorlijken afstand te brengen tusschen den trommel en de fluit. Dientengevolge werd halt gekommandeerd.
Voordat de troep in tweeën gedeeld werd, nam Willem den oudsten jongen, die 't meeste leven maakte bij zich op het paard, waardoor de knaap onmiddellijk zoo stil werd als een muis en reed met hem op een sukkel- | |
| |
drafje de gelederen Jangs. ‘Nu zult gij een eind te voet afleggen,’ zei bij tot de andere kleinen, ‘behalve de twee allerjongsten die bij moeder mogen blijven. Drie marcheeren onder het commando van den veldwachter vooruit tot de afstand groot genoeg is. De drie anderen komen achter aan onder het bevel van deze beide Oomes.’
De bedoelde beide oomes waren de twee gerechtsdienaars, die wel een leelijk gezicht trokken maar zich toch in hun rol schikten en er welhaast zelfs pleizier in hadden. In dezer voege ging nu de tocht voort.
's Middags wachtte men elkaar weer aan een geschikt punt op om gezamenlijk de verdere proviand aan te spreken en 's avonds werd er op nieuw bivouac gemaakt.
Wat hadden de kinderen een pret gehad en hoe had elk drietal zich de liefde van den chef der afdeeling weten te verwerven! 't Kleine goed scheen van geen vermoeidheid geweten te hebben. Toch had de veldwachter toen hij halt hield er twee op zijn schouders, terwijl de derde zich aan zijn rokspand liet meesleepen. Van de jonge beenen in de tweede afdeeling was er niet een meer op den grond.
Willem lachte in zijn vuistje en zegende den gelukkigen inval.
Oom de veldwachter vermoedde waarschijnlijk iets van dien indruk bij den kommandant, want hij zei verontschuldigend: ‘Ik kon ze nog beter mee krijgen wanneer ik ze op mijn schouders zette dan zooals die derde deugniet doet. Meneer zou stellig geknord hebben als mijn afdceling niet vooruit gebleven was.’
Men legerde zich aan den kant van een klein bosch.
| |
| |
De avond beloofde zoo mogelijk nog mooier te worden dan de vorige. Welhaast waren alle handen weer druk in de weer om het tweede wondersouper te voorschijn te brengen. Ditmaal bleven de afdeelingen verdeeld. De moeder zat met haar twee jongsten in het midden. Willem had zijn kleinen kameraad, die tot nog toe op den knop van het zaal gezeten had, op zijn knie. De veldwachter verdeelde zijn aandacht tusschen zijn drie kleine manschappen. 't Was of hij bang was dat ze niet genoeg zouden krijgen. Hij vergat schier zich zelf, een omstandigheid die hem stilzwijgend door Willem een extra glas grog deed toekennen zoodra de kinderen straks naar bed zouden zijn. In de andere afdeeling ging 't net zoo toe, zoodat de koetsiers zich vereenzelvigd gevoelden en daarom met elkaar wedijverden wie de grootste hoeveelheid naar binnen kou werken. Er kwam zelfs een oogenblik waarop de veldwachter met zijn heele afdeeling lang uit op den grond lag te ravotten. 't Was toen het souper was afgeloopen en ieder zich recht welbehagelijk gevoelde. De veldwachter drukte zijnerzijds die welbehagelijkheid uit door zich achterover op zijn rug te vlijen, waartegen de kleine wildebrassen protesteerden als tegen een volstrekt onnoodige manoeuvre. Oom de veldwachter was nog niet moe, mocht nog niet moe zijn, kon nog niet moe wezen, want zij hadden lust om te spelen. 't Was nog geen tijd om naar bed te gaan.
‘Laat mij met rust, klein gespuis,’ riep de veldwachter onwillig, want hij voelde werkelijk na zijn hard rustbed gedurende den nacht en een marsch van een uur of drie
| |
| |
met twee kinderen op zijn nek, behoefte aan eenige rust. ‘Laat mij met rust,’ en hij gooide ze van zich af. Doch dit was juist het sein om te beginnen. 't Was zoo prettig over hun hoofd in 't gras neer te komen en de kapriolen van oom den veldwachter, telkens als er weer een over zijn beenen of van den tegenovergestelden kant kwam aankruipen, waren zoo vermakelijk, dat de kinderen van geen uitscheiden wisten en de veldwachter zich eindelijk in 's hemelsnaam maar in zijn lot schikte. Wel beschouwd vond hij 't zelf ook heel aardig en straks gingen die deugnieten toch naar bed.
Nu, hun voorbeeld bleek aanstekend te zijn. Ook in de tweede afdeeling kwam beweging zoodra de magen behoorlijk gevuld waren en Willem Stille begon zelf een miniatuur worstelstrijd met den oudsten knaap. Spoedig was 't op alle punten aan den gang. De restanten van het souper en de weinige borden en schotels, die men mee genomen had, zouden er de dupe van geworden zijn als de boerin niet als een echte huismoeder zich gehaast had alles in veiligheid te brengen. Ze lei bij deze gelegenheid de twee, die haar overgebleven waren, zonder complimenten elk in den arm van een der koetsiers, die eerst heel verbluft keken, maar eindigden met ter zijde van het kamp de beide wichten, want 't was hun tijd, in slaap te sussen.
Wie had kunnen vermoeden dat die vijf handlangers van het openbaar gezag in Malthusia zulke kindergekken waren!
| |
| |
Den derden dag werd 't nog doller. Toen, naarmate men dichter de grenzen van de Engelsche kolonie naderde de kans vermeerderde dat menschen en menschelijke woningen in de nabijheid konden zijn, moest Willem de rol, die hij tot nog toe gespeeld had omkeeren, en zijn metgezellen in bedwang houden. 't Was of er veertien in plaats van negen kinderen bij elkaar waren. De veldwachter en de dienders hadden zonder zijn vergunning te vragen hun afdeelingen weer vereenigd en uit de verspreide deelen één militair muziekcorps met halve en voor drie kwart defecte instrumenten gevormd. De oude snorrebaard liep zelf met uitgetogen sabel voorop en de beide dienaren der gerechtigheid waren naar de achterhoede verdwenen. Op den bok van elk rijtuig floot de koetsier of sloeg met zijn zweep de maat terwijl de zuigeling en de ex-zuigeling op oorverdoovende wijze meegilden. Er was geen houden meer aan. Willem kon er geen woord tusschen krijgen voordat een gedeelte der muzikanten aamachtig op den grond lag. Zijn voorstel nu weer voor goed in de wagens te gaan zitten en zich fatsoenlijk te gedragen, want dat men in de bewoonde wereld kwam, werd niet eenmaal in aanmerking genomen. Hij moest eindelijk het besluit nemen met zijn paard den veldwachter in den weg te gaan staan en dezen bij den kraag te pakken. ‘Nu is 't genoeg,’ zei hij met voorgewende verontwaardiging. ‘Schaam je! Zoo'n oude kerel, die in dienst van den staat is en niet van uitscheiden weet. Ik zal 't aan mijn vader rapporteeren moeten.’
Toch duurde 't nog wel een half uur eer Willem gerust was omtrent de houding van zijn reisgenooten als
| |
| |
zij niet spoedig in een meer bewoonde streek kwamen. Ze waren verwilderd.
Gelukkig vertoonde zich weldra bij een kromming van den weg de rook uit een boerenschouw; spoedig volgde een tweede erf, een derde; eindelijk trok men een buurt door, die veel overeenkomst had met een dorp.
‘We gaan toch niet bij de grens al terug?’ vroeg de veldwachter, die vreesde het aangename kleine reisgezelschap zoo vroeg te zullen moeten verlaten.
‘Als gij er niet tegen hebt, dan zullen wij naar de letter van het vonnis de vrouw en haar kinderen naar Sidney brengen. Daar zullen wij dan even rondzien waar ze thuis behooren en overleggen wat we verder voor hen doen kunnen.’
Dat was den ouden snorrebaard blijkbaar naar den zin. ‘Ik geloof ook,’ zei hij, ‘dat de bedoeling van den lastbrief een verdere strekking heeft. De vrouw is uit Sidney. Ze heeft daar haar familie, desnoods haar domicilie van onderstand. 't Is nooit de bedoeling geweest haar en haar arme kleinen van honger en gebrek te laten omkomen.’
‘Neen,’ antwoordde Willem, ‘dat is stellig nooit de bedoeling geweest.’
De veldwachter onderwierp nu achtereenvolgens allerlei plannen en denkbeelden aan het oordeel van zijn tijdelijken chef, die deze alle met een glimlach verwierp, omdat hij wel wist dat alleen het zijne de zorgzaamheid van den veldwachter bevredigen zou. Was 't niet wenschelijk de verschillende autoriteiten in de dorpen, welke men door trok, te verwittigen van het doel van hun tocht en een
| |
| |
collecte voor de vrouw met negen kinderen te houden? Zou 't niet goed wezen als hij of een van de gerechtsdienaars vooruit reisde en in Sidney de noodige stappen deed om de ongelukkigen voor gebrek te bewaren? Of vond Willem beter zich hier of daar in kampement of bij wijze van inkwartiering te legeren, in afwachting van de besluiten van den Gouverneur van Z.M. George IX van Engeland?
‘Ik zal u eens even een vraag doen,’ zei Willem, ‘van wier beantwoording 't afhangt of gij het plan, dat ik gevormd heb, goed- of afkeurt. Zooals gij weet, bevat het vonnis tengevolge waarvan deze vrouw uit Malthusia gebannen is, tevens de aanwijzing van de wijze waarop de gelden voor de reis, dat is voor ons onderhoud enz. gedurende dezen tocht zullen moeten gevonden worden. Nu weet ik niet hoe gij over die soort van dingen denkt; maar mij stuit dat gedeelte van het vonnis tegen de borst. Gij weet immers wat ik bedoel.’
‘Ja, ja,’ zei de veldwachter, ‘meneer meent waarschijnlijk die éene bepaling, volgens welke de onkosten van deze reis moeten gevonden worden uit de gelden van het jaar huur van de Staatsboerderij, die John Brown vooruit betaald heeft. Is 't niet zoo?’
‘Precies. En hoe vindt gij dat?’
De veldwachter hemde, keek eens in de lucht, krabde zijn baard en antwoordde niet.
‘Nu?’ vroeg Willem. ‘Ik zal je niet verraden als je soms in dit kleine onderdeel van het vonnis 't eens niet precies eens waart met de hooge autoriteiten. Je begrijpt 't is maar een bagatel.’
| |
| |
‘Ja, ziet u,’ antwoordde de veldwachter. ‘Ik vermoed dat meneer 't er ook niet heelemaal mee eens is, en ofschoon ik er eigenlijk nog niet ernstig over nagedacht heb, zou ik toch wel haast durven zeggen’ - - -
‘Dat 't net zoo veel is als te beschikken over eens anders eigendom?’
‘Dat nu precies niet, want ziet u, bij iemand die veroordeeld is kan men eigenlijk niet van zijn eigendom spreken. Zoo iemand is als 't ware vogelvrij; hij bezit niets meer. Maar anders....’
‘Ik meende, dat jij en ik 't al lang samen eens waren, dat de verbanning van de vrouw en het vonnis eigenlijk twee geheel afgescheiden zaken zijn, dat de eerste niets met het andere te maken heeft. Of ben je van meening veranderd op dit punt?’
‘Neen’, zei de veldwachter haastig, want hij vreesde van wankelmoedigheid verdacht te worden en als zijne meeningen omtrent het een of ander gewijzigd waren dan was het stellig meer in de richting van Willem Stille dan in die van de Heeren. ‘Dat volstrekt niet. Ik denk op dit punt nog precies eender. Maar de Heeren hadden toch recht zou ik meenen, om schavergoeding te zoeken waar zij die 't gemakkelijkst vinden konden.’
Willem keek zijn metgezel zoo scherp en onderzoekend aan dat deze een kleur als een jong meisje kreeg. ‘Ik dacht dat jij een eerlijke kerel waart,’ zei hij niet zonder minachting.
‘Dat ben ik ook en - - - misschien heeft meneer wel gelijk,’ stotterde de andere. ‘Maar u laat een mensch ook in zijn eigen woorden verdwalen.’
| |
| |
‘Dan zullen wij de zaak weer zoo eenvoudig mogelijk opzetten,’ zei Willem. ‘Ik voor mij meen, dat dat geld aan John Brown bij zijn invrijheidsstelling moet worden teruggegeven zonder een cent er af te houden. Van die meeting krijgt niemand mij af. En, daarom zal ik ook met een goed geweten blijven handelen zoo als ik reeds gehandeld heb. Ik breng de onkosten van de reis, het speelgoed van de kinderen er onder gerekend, alles op mijn officieele rekening, ofschoon de proviand en het speelgoed onder ons gezegd een verrassing van een goeden vriend of vriendin geweest is. Wat ik op het ontvangen voorschot overhoud, dat geef ik straks als wij in Sidney komen aan de vrouw. Ik zeg 't je vooruit. Je moogt het des noods later in Drysdale aan iedereen vertellen.’
‘Daar bewaar mij de hemel voor, hoewel 't mij voorkomt dat die redeneering net zoo min in orde is als het vonnis in verband met de verbanning. Ik heb in deze twee dagen te veel respect voor meheer gekregen om hem te verraden. Maar goedkeuren, dat doe ik niet.... Evenwel,’ ging hij voort, nadat hij een oogenblik had nagedacht, ‘heel veel kan dat geld toch dunkt mij niet wezen, tenzij de Heeren een bijzonder gulle bui gehad hebben. Anders gaat alles altijd volgens tarief?’
‘'t Is niet te veel,’ antwoordde Willem treurig. ‘Maar het overschot kan allicht dienen om dit gezin een paar dagen voor gebrek te behoeden. In dezen tusschentijd vinden wij misschien haar familie. Ook kan ik mij in het ergste geval tot de engelsche overheid wenden.’
‘'t Blijft in elk geval een leelijke historie,’ antwoordde
| |
| |
de veldwachter nadenkend, ‘zoo'n vrouw met negen bloeien van kinderen loopt zichzelf in den weg. Wat kunnen de menschen toch dwaas doen!’
‘Dat is voor hun eigen verantwoording. We zijn nu op Engelsch grondgebied ea het Malthusianisme houdt hier op. Zelfs zou ik u in bedenking willen geven, als we straks in Sidney komen, niet te laten uitlekken waarom wij gekomen zijn. Ge begrijpt misplaatst medelijden kan ons licht in moeilijkheden brengen. Als 't volk het een of ander in zijn hoofd heeft dan is er niet mee te redeneeren. Praat gij met uw manschappen en met de beide koetsiers in dien geest. Ik neem de vrouw voor mijn rekening. Ik heb haar reeds bij de afreis gezegd dat de zaak van John Brown veel meer kans heeft goed af te loopen, wanneer zij zich stil houdt, dan wanneer zij de heele wereld bij mekaar schreeuwt om haar vermeend onrecht te wreken.’
‘Maar zou 't dan misschien niet beter zijn dat wij vóor de stad of misschien nog vroeger terugkeerden? Waartoe ons bloot te stellen aan wie weet welke onaangenaamheden van het dovnme gepeupel?’
‘Als gij u bedaard gedraagt,’ antwoordde Willem, ‘is er geen zweem van gevaar. Ik heb voor burgerkleeren gezorgd voor de beide gerechtsdienaars en voor u. Wanneer gij die straks bij dat boschje even wilt aandoen dan zijn wij dood eenvoudig een familie van 't land die op reis is. 't Gaat niemand aan vanwaar we komen en waar we heen gaan.’
De veldwachter was nog maar half gerust doch hij bedacht intijds dat ze feitelijk al over de grenzen van het
| |
| |
Britsche grondgebied waren en dat 't in de dorpen en gehuchten, die ze achter den rug hadden, waarschijnlijk opzien zou baren wanneer zij nu alweer terugkeerden. Ook moest hij zijns ondanks bekennen dat 't hem hinderen zou, indien zij de vrouw hier al aan haar lot moesten overlaten en hij straks niet weten zou wat er van zijn kleine afdeeling geworden was en worden zou.
‘'t Is comiek,’ zei hij bij zichzelven, ‘maar 't schijnt wel dat ik al belang begin te stellen in die kloek met haar broedsel.’
|
|