| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Van alle kanten overtreding van de wet.
De kleine stoet legde den eersten dag niet meer dan vijf uren af. Toen de schemering begon te vallen, gebood Willem halt te houden en werden de wagens naast elkaar geschoven en zorgvuldig van alle kanten dicht gemaakt. Straks zouden zij tot nachtverblijf dienen voor de reizigers, terwijl de gewapende macht beurtelings nachtdienst doen zou.
Ofschoon slechts op betrekkelijk korten afstand van Drysdale verwijderd, was de streek, waar het kleine gezelschap zich bevond, toch reeds zoo goed als eenzaam. Men weet 't, Malthusia was zwak bevolkt en de groote meerderheid drong zich als overal tegen het centrum van beschaving en beweging, de hoofdstad, aan. Burgemeester Stille had daarom dan ook juist deze reisroute voorgeschreven.
‘Wij zullen nu eerst wat eten,’ zei Willem tot zijne onderhebbende manschappen. ‘Maakt ginds op die kleine hoogte een ordentelijk vuur aan en dekt de tafel.’
| |
| |
De manschappen begonnen te lachen. ‘Meneer spot er maar wat mee,’ zei de veldwachter. ‘Ofschoon ik voor mij toch wel gezorgd heb dat ik niet kan doodhongeren.’ Hij haalde een platte flesch uit zijn linkerzak en hield triumfeerend een kommiesbrood in de hoogte. ‘Ik wist wel dat wij van daag geen herberg zouden bereiken. Kan ik meneer ook dienen?’
‘Dankje,’ antwoordde Willem. ‘Ik ben ook niet voor niemendal drie jaar op reis geweest en ik ben wel langer dan drie dagen door een woestijn getrokken, ik heb ook mijn voorzorgen genomen. Ik geloof zelfs dat mijn provisie grooter is dan de uwe.’
‘Ik mag 't lijden, meneer,’ was het antwoord, ‘'t Is u anders van harte gegund.’
‘Hoor eens,’ zei Willem, ‘kommiesbrood is toch maar kommiesbrood, dat kun je elken dag krijgen en een slok whiskey is goed onderweg om nu en dan een teug te nemen, maar voor een souper is 't eigenlijk te min. Wat dunkt jelui als ik hier eens een feestmaal aanrichtte met fijn brood, vleesch, wijn en wat er verder bij behoort?’
‘Dat zou stellig heel aardig wezen,’ merkte de veldwachter op, terwijl de gerechtsdienaars elkaar met blijde verrassing aankeken en de koetsiers glimlachten. De laatsten wisten er meer van.
‘Wij zullen dat wonderwerk vertoonen,’ vervolgde Willem vroolijk. ‘Ik zal als bij tooverslag een heel souper uit den grond doen verrijzen, doch op ééne voorwaarde.’
‘En die is?’ vroegen ze alle vijf tegelijk.
‘Ja, zie je, ik kan niet smakelijk eten, wanneer een ander honger heeft. Die arme vrouw en haar kinderen
| |
| |
daar in den wagen hebben niets bij zich dan 't weinige wat zij in de haast heeft kunnen inpakken. Ik maak de voorwaarde dat zij mogen mee eten.’
De veldwachter en de gerechtsdienaars keken elkaar van ter zijde aan. Ieder was bang voor zijn buurman. De koetsiers, die geen ambtelijke betrekking bekleedden, gaven dadelijk hun toestemming.
‘'t Is tegen onze instructie,’ zei de veldwachter.
‘'t Strijdt met onzen eed,’ riepen de dienders.
‘Dan doe ik van mijn kant ook het wonder niet,’ declameerde Willem. ‘Deel dan je kommiesbrood en je whiskey maar onder elkaar.’
Het geheele personeel trok een scheef gezicht. ‘Als meneer 't niet in strijd met zijn eed en zijn instructie acht,’ zei de eene koetsier, die al met zijn tong tegen het verhemelte stond te smakken alsof hij bezig was een flesch open te trekken, ‘dan ben jelui akelige pedante kerels, die meent dat jij 't beter weet dan meneer. Wie is hier de chef?’
‘Juist,’ voegde de andereer bij. ‘Ik zou wel eens willen weten wie de baas is.’
‘En,’ zei de eerste weer. ‘Als meneer 't met zijn geweten niet overeen kan brengen om die arme vrouw en die stumperts van kinderen te laten toekijken, dan ben jelui zeker al heele groote slokhalzen dat je 't haar niet gunt. Jelui bent zeker bang dat er voor jou niet genoeg zal overblijven?’
‘Dat is 't niet,’ protesteerde de veldwachter.
‘Wat is 't dan? Is 't de vrees dat een van de heeren daar ginder achter een boschje staat te loeren en dat 't
| |
| |
jou je mooie rok zal kosten? Moeten wij daarom ook niets hebben? Want je harde brood en je flauwe whiskey mag je voor mijn part ook wel houden.’
‘'t Is ons gevoel van plicht. Een gevangene krijgt geen taart en pasteien.’
‘He, he, mannetje waar haal jij die wijsheid van daan? Is iemand, die over de grenzen gebracht wordt, soms een gevangene? Hoor eens, als jij zoo goed je instructie kent, laat dan naar je kijken.’
Willem liet de verschillende partijen de quaestie uitvechten. Hij begreep wel waar 't op uitzouloopen. Toen de eene al haar argumenten stuk voor stuk had laten vallen en zich op genade of ongenade wou overgeven, zei hij: ‘In elk geval sta ik er voor in. Ik neem de verantwoordelijkheid op mij.’ Tevens gaf hij een wenk aan de koetsiers, die haastig onder het zeil van een der wagens verdwenen.
Tien minuten later zat of lag het geheele gezelschap naar welgevallen om een groot tafellaken, dat op het gras was uitgespreid en liet men zich de eenvoudige maar degelijke spijzen, die door Willem's voorzorg mee genomen waren, deugdelijk smaken. De kinderen van John Brown stellig niet 't minst. De dienders, die den vorigen dag nog ondervonden hadden dat hun 'vader spieren als een stier bezat, konden het jonge goed niet genoeg aankijken. Eindelijk kregen zij er schik in en beschouwden zij 't als een soort van kermisvermaak te probeeren hoe gauw en in hoe groote hoeveelheid de spijs in die kleine monden en magen verdween.
De veldwachter bewaarde 't laugst zijn decorum. Hij
| |
| |
was in dit gezelschap de hoogst geplaatste ambtenaar en vertegenwoordigde dus het gouvernement, want de zending van Willem Stille was maar een tijdelijke. Doch welhaast kon hij 't ook niet meer houden. Of 't door den wijn kwam of door de omstandigheid dat hij zich vergewissen wou even goed menschelijk gevoel in zijn boezem om te dragen als de beste, maar op eens begon hij zich te herinneren dat hij tlmis een alleraardigsten kleinen jongen van vijf jaar had en dat die deugniet daar ginds, met zijn koolzwarte oogen, precies op dien kleinen jongen geleek. Hij begon ze met elkaar te vergelijken. Hij informeerde bij de moeder naar den ouderdom van haar knaap. Hij zwoer bij kris en kras dat de zijne ja, wel een beetje kleiner van stuk was, hoewel 't stellig geen vinger scheelde, maar dat zijn telg daarentegen ook vlugger was, dat de meester nog nooit zoo'n vluggen jongen op school gehad had, dat hij niets liever deed dan met vaders sabel te spelen en dat hij dan precies als een echte veldwachter heen en weer stapte; dat de jongen wonderbaarlijk mooi teekenen kon, dat hij laatst nog iemand, een grooten meneer, dien hij niet noemen zou, zoo had uitgeteekend, dat iedereen hem dadelijk herkend had en dat ze allemaal een dollen schik er in gehad hadden.
Aldus de veldwachter. Nu eenmaal het ijs aan den kant gebroken was, ging welhaast de heele rivier aan 't kruiën. De vrouw, die vooral nu ze goed gegeten had, haar leed vergat, gaf den veldwachter geen kamp en trok haar kereltje naar zich toe om als 't ware de illustratie van haar verhalen bij de hand te hebben. Dit was de jongen, die zoo klein als hij was, de hoogste nesten uithaalde en
| |
| |
die kievitseiren weet te vinden waar de knapste zoekers zouden gezworen hebben, dat ze niet lagen. Dit was de jongen die, toen hij nog aan de borst lag, een heelen homp kaas had opgegeten, zoodat moeder in doodsangst om den dokter had gestuurd; maar 't kind had er niets niemendal van geweten. Dit was de jongen, die nog niet op school ging en die nog niet lezen of schrijven kon, maar die zoo mooi boodschappen voor moeder kon doen als de beste. Nooit was er een cent te kort en van snoepen onderweg had ze nooit iets gemerkt.
Natuurlijk vatten de anderen ook vuur. Elk had thuis zijn tweetal, 't zij jongens of meisjes en ieder van die jongens of meisjes had een pendant onder het negental.
‘'t Is precies mijn Marietje,’ zwoer de eene diender, terwijl hij het kleine ding dat Willem en Emilia op den bewusten avond met de pop hadden zien spelen, op zijn schoot trok, onderwijl zijn collega iedereen, die zijn Willemientje kende, tot getuige riep, dat hij in het bezit van een even mooi dochtertje was als de wilde deern die zich op dat oogenblik om en om rolde van den kleinen heuvel, waarop het vuur nog smeulde nadat het warm water verschaft had, ten einde den veldwachter na zijn wijn nog een glas grog, zijn lievelingsdrank, te kunnen aanbieden.
‘Maar zoo'n zuigeling heb jelui in elk geval geen van allen,’ riep Willem, terwijl hij het prachtige wezentje, dat in zijn oog al wat schoon en bevallig was in zich vereenigde, van moedersschoot nam en hoog in zijn armen ophief. ‘Daarvoor ben jelui er veel te vroeg uit gescheiden,’
Allen lachten, ofschoon de veldwachter een nieuwen teug
| |
| |
grog uoodig had om bij deze herinnering aan zijn Malthusiaansche geloofsbelijdenis niet weer gemoedsbezwaren te voelen opkomen. Daarom liet Willem er dadelijk op volgen, terwijl hij het wicht aan de moeder terug gaf. ‘Nu zullen wij nog een sigaar opsteken en in dien tusschentijd gaat het kleine goed naar bed.’
't Bleek, dat hij ook voor deze verleidelijkste aller gaven en geschenken gezorgd had. Zijn sigarenkoker ging rond en de boerin pakte met zeldzame handigheid haar troepje bijeen. In een ommezien waren allen onder het zeil van het grootste rijtuig verdwenen.
De veldwachter keek haar peinzend na, terwijl hij zijn sigaar aanpofte, en zeide: ‘'t Is toch een rare wereld. Zou je niet zeggen dat dat schepsel net als een kloek er pleizier in heeft zoo'n heel broedsel bij mekaar te houden? Nu, ik gun haar het pleizier.’
‘Halt, riep Willem. ‘Dat is ketterij, insubordinatie, verzet tegen de wetten en instellingen van Malthusia. Als 't haar vergund was, dan zoudt gij en ik hier niet zitten om de kloek met het heele broedsel over de grenzen te brengen.’
‘Bravo,’ juichten de anderen. ‘Daar heeft meneer hem beet. Hé, veldwachtertje, wat heb je daarop te antwoorden?’
De veldwachter meesmuilde. ‘Als meneer 't in zoo'n zin meent,’ zei hij eindelijk gedwongen lachend, want al voelde zich zijn ambtseer een beetje gekrenkt, 't was meneer 's sigaar die hij rookte en meneer's grog die hem zoo lekkertjes verwarmde, ‘maar anders.’....
‘Kom, laat ons daar maar niet over twisten,’ zei Wil- | |
| |
lem. ‘Wij zitten hier zoo gezellig als zes wereldbewoners maar wenschen kunnen. Wanneer wij de zaak goed bekijken, dan hebben we dat toch eigenlijk aan John Brown te danken.’
‘Aan John Brown?’ riep de veldwachter.
‘Wel zeker, man. Aan wien anders?’
‘Ik zou meenen, als wij er iemand voor te bedanken hebben, dan zou 't meneer Drysdale moeten zijn. Die heeft het vonnis uitgesproken. Of anders al de heeren van den Raad.’
‘Jij houdt er al een heel rare logica op na, veldwachter,’ repliceerde Willem. ‘Zou meneer Drysdale of zouden de heeren van den Raad zoo'n vonnis hebben kunnen vellen als John Brown niet een vrouw en negen kinderen had en als hij met dat heele gezin niet in Malthusia gekomen was?’ - -
‘Dat is waarachtig waar. Daaraan hadden we zoo niet gedacht,’ riepen allen en ook de veldwachter scheen overtuigd dat dit de logica van de logica was. ‘Laat ons op John Brown's gezondheid drinken.’
't Was een van de koetsiers die dit laatste voorstel deed, maar Willem kwam er tegen op, alsof hij werkelijk vond dat men te ver ging. ‘Halt,’ riep hij. ‘Laat de gezondheid van John Brown er buiten. John Brown is een veroordeelde wegens landverraad, hoogverraad en nog een stuk of zes misdaden meer. Eerbied voor de overheid en de rechtbank!’
De veldwachter voelde zijn hart door deze herinnering aanmerkelijk verruimd. Hierin lag het bewijs dat hij weder veilig op Willem's kompas zou kunnen mee zeilen.
| |
| |
De jongeheer Stille wist hoe ver hij gaan mocht. Zoodra men aan de grens van het onbetamelijke kwam, zette de zoon van den burgemeester als een waardig vertegenwoordiger van zijn vader zich schrap. Hij knikte dus herhaaldelijk met het hoofd, nam zijn glas grog op en zei: ‘Bravo, dat zijn woorden naar mijn hart. Laat John Brown naar den duivel loopen zooals hij verdient. Ik drink op onzen kommandant, op den zoon van onzen waardigen burgemeester.’
Die toast ging glansrijk op. Willem stiet beurtelings met al zijn gasten aan. Daarna zei hij: ‘Onze brave vriend de veldwachter ziet de zaken juist in. Ik dank hem en u allen van harte. Als wij onze instructie wat ruim opvatten en een plaatsje openhouden voor de menschelijkheid, dan is 't juist omdat wij in de hoofdzaak niets willen te kort doen aan het vonnis en zijn gevolgen.’
‘Zoo is 't,’ beaamde de veldwachter en de dienders keken de koetsiers aan alsof ze zeggen wilden: ziet ge, daar heb jelui nu zoo geen verstand van, omdat je niet bij de rechterlijke macht bent, maar dat is nu de quintessence van de quaestie.
Willem ging intusschen voort: ‘Ik geloof zelfs vrienden, dat de gerechtigheid mee brengt dat, als er een vonnis geveld is, men zijn best moet doen om bij de uitvoering zoo zacht mogelijk te werk te gaan.’ - - -
Hier viel de veldwachter hem in de rede en zei: ‘Neen, dat zou ik nu weer niet zeggen. Meneer meent toch stellig niet dat je bij voorbeeld iemand, die opgehangen moet worden, beleefd moet vragen of de strop hem ook knelt, voordat de beul het luik wegtrekt.’
| |
| |
‘Natuurlijk niet,’ verbeterde Willem zijn gevaarlijke stelling. ‘Ik bedoel alleen onnoodige, kwaadaardige, genieperige kwellingen. Die kan men achterwege laten.’
‘Nou ja, die kan men achterwege laten,’ repliceerde de veldwachter. ‘Ofschoon ik voor mij nooit zooveel complimenten met de lui maak als ik er een snap, bv. een strooper of een landlooper. Ik verzeker u, dat die een loopje met je nemen als je begint met al te mooie praatjes.’
‘Maar ik meen niet zulke lui als stroopers en landloopers,’ antwoordde Willem. ‘Wat ik bedoel is dit: Zou 't voor ons, zooals we hier nu prettig en gezellig met ons zessen zitten, en vooral voor jelui vijven, allemaal vaders van huisgezinnen, niet een groote schande wezen wanneer wij, omdat John Brown door de heeren veroordeeld is (en ik zeg nog eens: eerbied voor het vonnis, dat door de heeren geveld is) wanneer we nu daarom bijvoorbeeld die arme vrouw, die wij over de grenzen moeten brengen, gingen plagen en allerlei leelijke kwellingen voor die stumperts van kinderen gingen uitdenken, omdat ze nu eenmaal kinderen van John Brown zijn? Ik vraag maar: zou dat mooi wezen?’
‘Dat zou verdoemd gemeen wezen,’ zei de veldwachter terwijl hij zijn grog tot den laatsten druppel in zijn keel goot. ‘Ik zeg dat 't gemeen zou wezen en ieder die er anders over denkt, die kan bij mij terecht.’
De anderen beaamden deze verzekering. Zij ook wilden desnoods een lans breken voor de quaestie dat dat gemeen zou zijn.
‘Ik wist wel dat ik mij niet in jelui vergist had,’ vervolgde Willem. ‘Maar nu moet je eens goed op letten of de volgende redeneering ook niet in orde is. Als
| |
| |
wij die vrouw niet behoeven te plagen, omdat haar man veroordeeld is, waarom behoeven wij dat dan niet te doen? Immers omdat wij overtuigd zijn dat de manier waarop wij ons van onze opdracht hebben te kwijten niets gemeen heeft met het vonnis over haar man?’
‘Accoord,’ zei de veldwachter, wiens oogen al een paar malen naar zijn leeg glas waren afgedwaald ten einde te informeeren of dit desnoods nog voor een toast zou kunnen dienen wanneer, gelijk hij voorzag, de speech met een schitterend vuurwerk zou eindigen.
‘En indien er geen verband is tusschen onze opdracht en het vonnis, zijn wij dan niet volkomen vrij, vrij als een vogel in de lucht om die vrouw en die kindertjes te behandelen zooals wij zelf goed vinden?’
‘Volkomen,’ riepen allen en de veldwachter voegde er nog afzonderlijk bij: ‘Ik mag verdoemd wezen als meneer geen gelijk heeft.’
‘Welnu,’ zei Willem, ‘als wij volkomen vrij zijn om te handelen zooals wij willen, zoo vrij als een vogel in de lucht, waarom zouden wij dan in plaats van de stumperts te plagen niet al ons best doen om hun onderweg zooveel pleizier aan te doen als we maar kunnen? Waarom niet? Zijn we daar te slechte kerels voor? Hebben wij geen hart in ons lijf? Ranselt gijlieden thuis uw eigen kleinen liever dan ze na het eten op iedere knie een te nemen en zoo laag met ze te spelen tot ze in slaap vallen? Meent iemand soms dat wij barbaren, kannibalen, menscheneters, reuzen uit een sprookje zijn, dat wij met een mes in onzen zak loopen om dadelijk van leer te kunnen trekken zoodra we kindervleesch ruiken?’
| |
| |
De veldwachter liet zijn oogen geweldig heen en weer rollen. Hij scheen zich voor te bereiden voor het geval dat een van de anderen soms plan mocht hebben te verkondigen, dat hij hem persoonlijk voor zoo'n monster hield. Daarna zette hij zich schrap en zei met een stem, die een krekeltje, dat achter hem in 't gras lag te slapen, verschrikt deed wakker worden: ‘Ik zal jelui eens kort en goed zeggen, wat ik er van denk. Wij moeten ze zooveel pleizier doen als we kunnen. Naderhand mag de een of ander ze voor mijn part met huid en haar opvreten.’
‘Ik hond je aan je woord’ zei Willem. ‘Maar pas op je ambtseed. Als jij het te bont maakt, zal ik je herinneren dat jij veldwachter en mijn vader burgemeester is.’
Wij behoeven niet in bijzonderheden te vertellen hoe onze vrienden verder den avond doorbrachten. Toen 't geheel donker geworden was, zochten vijf van hen den eenen nu geheel ledigen wagen op, nadat de koetsiers zich vergewist hadden dat de paarden goed verzorgd waren en niet konden wegloopen. De veldwachter, die stijf en strak op zijn stuk gestaan had, dat hij en niemand anders de eerste wacht moest houden, wikkelde zich in zijn mantel en zette zich om beter wakker te blijven op de tree van den wagen. Toen hij een half uur later er dommelend afgegleden was en voor zijn hoofd een steunpunt gevonden had tegen het paneel naast liet portier bleef ook hij evenwel waar hij wras neergekomen en sliep binnen vijf minuten zoo gerust alsof hij thuis op zijn bed lag.
En aldus ging de eerste nacht voorbij, zonder de waakzaamheid van den veldwachter en zijn opvolgers. Gelukkig was er geen gevaar voor dieven of moordenaars.
|
|