| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Een Dienstreis.
‘Ik heb mij dol geamuseerd,’ zei Willem, die op de gaanderij gezeten had, toen hij thuis kwam tot Emilia en ergerde alweer daardoor zijn vader. Deze toch had juist aan zijn vrouw verteld, hoe verstokt de booswicht geweest was en hoe groot het schandaal.
‘Ik begrijp niet hoe jij zoo spreken kunt, Willem. Schaam je.’
‘Och kom, vadertje. Dat kan hij straks even goed doen als hij mij eerst alles uitvoerig heeft meegedeeld. U weet uit het verschil van opvatting ontspringt de waarheid,’ viel Emilia in. ‘Eerst u en dan Willem. Eerst de tragedie en dan een vroolijk nastukje.’
‘Je weet niet wat je vraagt, kind. De man was krankzinnig.’
‘Des te beter, papa. Dat geeft geur en kleur aan de voorstelling.’
‘De Voorzitter, de leden van den Raad, ik persoonlijk, we zijn allen beleedigd op een manier, die alle grenzen te buiten ging.’
| |
| |
‘Met uw verlof, vader,’ zei Willem, ‘u persoonlijk niet, of ik heb zijn stilzwijgen over zekere omstandigheid niet begrepen.’
Burgemeester Stille beet zich op de lippen. ‘Omdat 't tot zijn schuld of onschuld toch niets af deed,’ zei hij, ofschoon met een kleur als bloed.
‘Dat weet ik nog zoo niet, vader. Anderen er bij te sleepen is gewoonlijk een stroohalm waaraan iedereen zich gaarne vastklampt. In dit geval zou 't hem misschien den een of ander, die jaloersch op u is, op zijn hand hebben kunnen brengen.’
‘Dwaasheid. De zaak zou toch geen gevolgen gehad hebben. Bovendien vijanden heb ik niet, voor zoover ik wreet.’
‘Maar benijders misschien veel. En vergeet u dat meneer Drysdale en de Talandiers bijzondere reden hebben om op ons gebeten te zijn?’
‘Op ons! op ons! Ja op u en op Emilia. 't Is verregaand onbeschaamd mij dat voor de voeten te gooien.’
Willem voelde dat zijn vader gelijk had. Zijns ondanks had het ruwe, openhartige optreden van John Brown indruk op hem gemaakt. Onwillekeurig sloeg hij en nog wel tegen zijn eigen vader een soortgelijken toon aan. ‘Vergeef mij,’ zei hij, ‘u hebt gelijk. Ik wist niet wat ik zei. Maar wat een prachtige kerel, niet waar?’
‘Ik kan in zoo'n kolossus zooveel moois niet zien,’ antwoordde burgemeester Stille knorrig.
‘Beschrijf hem ons, als ge kunt,’ vroeg Emilia. ‘Mama zal er net zoo nieuwsgierig naar zijn als ik.’
‘Ik geloof, dat mama er in 't geheel niet nieuwsgierig
| |
| |
naar is. Wat geeft mama er om, hoe zoom struikroover er uit ziet!’
Mama gaf er blijkbaar wel iets om, want zij bevestigde de verklaring van manlief niet en Willem vervolgde dus: ‘U noemt hem een struikroover. Ik ben blij dat u dat woord gebruikt hebt. Herinner jij je, Emilia, de figuren van Salvatore Rosa, die schitterende, vurige oogen, dat glanzige, pikzwarte haar, die lenige, krachtvolle gestalte. Welnu trek zoo'n struikroover een eenvoudig boerencostuum aan en zet hem zoo in een hok, dat eigenlijk voor een wild beest te gemeen is, en je hebt den misdadiger, vader van negen kinderen voor je.’
‘Jij zoudt misschien verlangen,’ viel hier de burgemeester in, ‘dat wij onze boosdoeners op fluweelen kussens lieten zitten? Heeft dat hok je zoo geërgerd?’
‘Ik heb mij nog meer dan aan dat hok geërgerd aan het feit, dat de schuld van den man reeds als ten volle bewezen werd aangenomen, nog eer hij veroordeeld was. Meneer Drysdale sprak in den beginne van de zitting herhaaldelijk van “den deugniet, den booswicht.” Ik heb dat bij geen volk ter wereld aangetroffen.’
‘'t Schijnt wel, dat de zeden en gebruiken van elk volk ter wereld u beter toeschijnen dan de onze. Ik zou anders meenen, dat 't een blijk van diep besef van de deugdelijkheid onzer eigen grondbeginselen was, dat meneer Drysdale dien man een booswicht noemde nog eer hij schuldig verklaard was.’
‘Zooals u wil, papa. Wij huldigen dan een zeer onderscheiden opvatting van recht en rechtspleging.’
‘Ik heb reeds reden genoeg gehad om mij te ergeren
| |
| |
aan het feit, dat gij sedert uw terugkeer eigenlijk niet veel andejs gedaan hebt dan alles veroordeelen, wat gij hier ziet gebeuren.’
Burgemeester Stille sprak deze laatste woorden met veel nadruk uit. Emilia merkte later zelfs op dat zij papa nog nooit zoo ferm en beslist zijn meening had hooren zeggen. Ze had zelfs een oogenblik respect voor hem gekregen. Maar ze vond 't weer niet aardig dat hij ten gevolge van zijn wrevel over Willem's houding weigerde haar de tragedie te vertellen. ‘Ik zal 't dan maar met de klucht mreten doen,’ zei ze pruilend.
‘Ga maar mee,’ zei Willem vroolijk. ‘Papa is uit zijn humeur en ik kan mij dit van een lid van den Grooten Raad en Vice-Voorzitter wel voorstellen. Laat ons naar uw kamer gaan. Wat ge van mij krijgt zijn indrukken uit het publiek, van iemand die van de Malthusiaansche politiek hoegenaamd geen verstand heeft.’
Ze gingen samen naar Emilia's kamer en daar deed Willem zoo'n koddig verhaal van de rechtspleging dat Emilia tranen lachte. Meer en meer kwamen beiden tot de overtuiging dat Malthusia iets van een krankzinnigengesticht had.
Toen Willem den volgenden morgen op de Secretarie het bevel ontving om bij zijn vader te komen, meende hij niet anders of de poppen zouden weer aan 't dansen gaan.
| |
| |
Hoe verbaasd keek hij dus, toen papa hem vriendelijk te gemoet kwam en hem toevoegde:
‘Wij hebben een dienst van u te vragen, Willem, die mij en allen, die in de jongste dagen redenen hebben gevonden daaraan te twijfelen, overtuigen zal, dat gij in uw ijver voor de belangen van Malthusia voor iemand met onderdoet. Ik doe een beroep op uw vaderlandsliefde en op uw liefde voor mij.’
Willem begreep van deze inleiding slechts genoeg om te buigen en zijn vader te verzekeren dat hij alles wat in zijn macht was en wat met zijn eer overeenkwam gaarne voor zijn vader en voor Malthusia over had.
‘Uitmuntend,’ zei zijn vader, alsof die verzekering hem goed deed. ‘Ga dan zitten en luister. Zooals gij weet is gisteren door den Grooten Raad in overeenstemming met het advies van den heer Drysdale bepaald dat de vrouw van John Brown en haar negen kinderen zoo spoedig mogelijk naar Sidney moeten gebracht worden. Nu heb ik ten dien einde twee groote, ruime wagens beschikbaar gesteld, maar het geleide ontbreekt. Wel kan ik natuurlijk den beiden gerechtsdienaars en ook den veldwachter gelasten zich daarvoor bereid te houden en dit zal ik ook wel moeten doen, maar de officieren van de burgerwacht, die bij zulke gelegenheden gewoonlijk dienst doen, weigeren ditmaal als een eenig jnan en dreigen met hun ontslag. Zij wenden gemoedsbezwaren voor. Zij willen niet bloot staan aan de mogelijkheid, dat men hen voor den vader van negen kinderen aanziet, daar, naar ik hoor, de vrouw er nog tamelijk Jong moet uitzien.’
| |
| |
‘Een laf vooroordeel,’ zei Willem.
‘Dat heb ik ook gezegd en ik verheug mij hartelijk dat op dit punt tusschen ons eenstemmigheid bestaat. Met een lastbrief van onze regeering gedekt, zijn ze tegen elke boosaardige uitlegging gewaarborgd. Maar wat baat 't? Als zij hun ontslag indienen, zal het een groot schandaal geven; al kon ik hen dwingen, zal ik mij persoonlijk vijanden maken. Ik heb alle reden om dat juist tegenwoordig zorgvuldig te vermijden.’
‘En daarom wildet u waarschijnlijk vragen of ik die taak op mij wil nemen. Ik vat dat plan met beide handen aan. Niets liever dan dat. Een dag of wat te paard zal mij goed doen. Ik ben stijf van de bureaukruk.’
‘Als gij moe wordt van 't rijden, kunt ge altijd in een van de wagens een plaats voor u reserveeren,’ zei papa Stille goedhartig, want hij was erg in zijn schik, dat Willem zoo gereedelijk toehapte. ‘Ook zuilen wij zorgen, dat gij geld genoeg mee krijgt.’
Da's goed voor de arme stumperts, dacht Willem en hij overlegde reeds hoe hij wat proviant en wat speelgoed zou zien te krijgen. Daarna vroeg hij: ‘Wanneer moet ik klaar zijn?’
‘Van middag om twee uur. Gij kunt de reis in drie dagreizen afleggen. Over hoogstens een week zijt gij weer terug.’
‘Dan zal ik maar dadelijk naar huis gaan om mijn valies te pakken en mama en Emilia goeden dag te zeggen.’
‘Doe dat, mijn jongen. Intusschen kan ik u verzekeren, dat gij mij door uw goedkeuring recht gelukkig
| |
| |
maakt. De praatjes, die er over u begonnen te loopen, zullen door deze opoffering in het belang van uw vaderland schitterend wederlegd worden.’
‘Liepen er al praatjes over mij?’ vroeg Willem met comischen ernst.
‘En niet zonder reden. Gij weet dat ook ik mijn grieven heb. Doch alles is nu vergeven en vergeten. Ga en keer spoedig tot ons terug.’
Willem ging lachend heen, na zijn vader de hand geschud en een orderbriefje voor den rijksbetaalmeester in zijn zak gestoken te hebben. Hij gevoelde veel lust zijnen vader te vertellen dat deze stellig nog maar de helft van de praatjes over hem kende; doch waartoe den goeden man te verontrusten? Hij voor zich had geen behoefte op dat punt zijn hart uit te storten. Liever liep hij regelrecht naar Emilia en vertelde haar de blijmare dat hij voor acht dagen op reis ging.
‘Je bent pas thuis,’ antwoordde Emilia met een hangend lipje, ‘maar ik mag 't je niet misgunnen. 't Zal je goed doen en den overgang tot het zittende leven in 't droge Drysdale wat gemakkelijker maken. Ik wou dat ik met je mee mocht. En wat zal 't die arme vrouw een pleizier doen als ze juist dien vreemden vriendelijken heer van een paar dagen geleden, aan het hoofd van het eskorte ziet rijden.’
‘Dat heb ik er ook bij gedacht. En ik heb op jou gerekend?’
‘Op mij?’
‘Wel zeker. Jij koopt van je zakgeld en een groot gedeelte van je spaarpot een heelen mand vol speelgoed. Ik
| |
| |
zal wel zorgen dat die, met mijn verdere inkoopen ongemerkt in den wagen komt. De arme kleine drommels hebben daa onderweg wat te doen en als wij in Sidney komen, geef ik 't hun present.’
Emilia vond dat denkbeeld prachtig. ‘Maar de gerechtsdienaars en de veldwachter en de koetsiers?’ vroeg ze.
‘Die koop ik om,’ antwoordde Willem vroolijk. ‘'t Zal wel losloopen met hun conscience, als ze nooit iets ergers gedaan hebben dan een troep kinderen pleizier bezorgen.’
‘Maar is 't wel goed wat wij doen?’ vroeg Emilia nog eens, met opkomende gewetenswroeging. ‘Je weet als papa....’
‘Papa zou jou papa niet wezen, lieve, als hij niet in den grond van zijn hart een kindergek was evenals hij mij niet het leven zou hebben kunnen geven zonder een heelen boel kleine gebreken, die zich bij mij evenwel precies in omgekeerde rede als bij hem openbaren.’
Emilia gaf zich gewonnen. Onder de herinnering aan het tafereeltje in de boerderij deed zij een geduchte greep in haar spaarpot. In de winkels, waar zij haar inkoopen deed, vertelde zij dat ze negen vriendinnen had, die elk een aardig klein meisje of jongen hadden die zij allen tegelijkertijd wilde verrassen.
‘En nu heb ik nog iets,’ zei Willem, toen ze hem een paar uur later haar inkoopen had laten zien. ‘Ik ben gevangenis geweest en heb met John Brown gesproken. Ik heb een brief van hem aan zijn vrouw die haar tranen drogen zal en mij van een huilerige scène verlossen. Verder heb ik met den portier afgesproken...’
| |
| |
‘Liet de portier je maar zoo kalm binnen,’ viel Emilia hem in de rede. ‘Ik meende dat hij de strengste orders had niemand toe te laten.’
‘Behalve mij natuurlijk,’ antwoordde Willem op zijn borstzak kloppend. ‘Ik ben de drager van een kabinetsschrijven, onderteekend door papa en door meneer Drysdale.’
‘Dan begrijp ik 't. En wat spraakt ge met hem af?’
‘Dat ik John Brown elken dag een stuk of wat boeken, tijdschriften, plaatwerken en zulk soort van licht goedje zenden zou om hem den tijd te helpen dooden. Ik heb den man aan zijn verstand gebracht, dat hij zijn geweten daardoor volstrekt niet bezwaarde. John Brown zit op water en brood, maar in het vonnis staat niet dat hij zich vervelen en doodkniezen moet.’
‘En nu woudt gij zeker dat ik bij die plaatwerken en tijdschriften het een of ander inpakte, waardoor de lectuur minder droog werd?’ vroeg Emilia lachend.
‘Wat ben jij toch een knappe meid! Je gaat met reuzenschreden vooruit op de baan der ontwikkeling. Precies dat wou ik je vragen. Hoe licht verdwaalt niet een glas wijn, een kippenpastei of een stuk stevig rundvleesch in dienzelfden mand waarin de boeken bezorgd worden. De portier zal niet aan de deur staan als ze gebracht worden. Daarvoor heb ik gezorgd.’
Emilia maakte nog weer een paar bedenkingen, maar 't was slechts voor den vorm. In den grond der zaak vond zij 't net een roman. ‘Je kunt onbepaald op mij rekenen, hoor.’
Willem nam nu haastig afscheid van mama en zuster.
| |
| |
Binnen een kwartier stonden de wagens klaar en steeg hij zelf te paard om zijn transport bannelingen te gaan afhalen. Hij koos minder begane wegen om allen toeloop van volk te, vermijden en arriveerde aan de boerderij precies op het uur dat hij berekend had. De vrouw was vooraf gewaarschuwd en Willem had haar bovendien den brief van haar man in handen laten spelen. Zij was dientengevolge vrij kalm. De kinderen kraaiden 't uit van pret toen ze hoorden dat ze uit rijden gingen.
Willem verdeelde nu zijn klein leger op de meest geschikte wijze. De vrouw met de vijf jongsten werd in den eenen wagen opgenomen en de veldwachter nam de taak op zich de oudere deugnieten in het andere rijtuig mores te leeren. De beide gerechtsdienaars kregen ieder een plaats naast den koetsier. Willem zelf reed ter zijde van den weg, nu vooraan dan achteraan en liet zijn oog over het geheel gaan.
't Was zooals wij weten voorjaar, maar zonder den almanak zou het weer voor zomerweer hebben kunnen gelden. 't Was warm. Geen tochtje bewoog de kleine pas ontloken blaadjes. De zon prijkte aan den hemel als een jonge bruigom. De lucht was zoo hoog, dat het de vraag was of een leeuwerik het dak wel zou kunnen bereiken en zoo helder, dat het oog diep in het blauw azuur bleef steken. Willem ondervond dien invloed, alsof hij voor 't eerst vrij adem haalde. Hij was weer buiten. De fiksche beweging, die het te paard zitten hem verschafte, deed het bloed sneller door zijn aderen vloeien. De uren in den laatsten tijd op de secretarie gesleten, maakten dezen tocht tot een vacantie. Toen hij bij een kromming van den
| |
| |
weg zich omkeerende Drysdale heel in de verte zag liggen alsof 't een uitgestorven stad was, een droombeeld, een phantasie, kon hij niet nalaten uit te roepen: ‘ongelukkig nest, wat is al de philosophie uwer philosophen over de bronnen van welvaart en geluk toch klein en benauwd en eng bij de ruimte, die hier mij omvat en mij in zich opneemt als een atoom, om mij voort te dragen gelijk een vader of moeder hun kind in de armen torsen! Hoe zou er gebrek, armoede, ellende kunnen zijn bij zoo veel overvloed en zoo veel liefde!’
|
|