| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Voor den Grooten Raad.
Nog dien eigen avond had er in de villa naast de befaamde boerderij een conferentie tusschen vader en zooa plaats. Frits Talandier had zijn moeder en zuster bruten de ontdekking, die hij gedaan had, gehouden. Als een echte telg van een geslacht dat aandeel aan de wetgeving had, begreep hij, dat hieruit politieke munt te slaan was en dat daarom de vrouwen er maar liever niet mee gemoeid moesten worden.
Papa Talandier prees het doorzicht van zijn zoon. ‘'t Staat vast,’ zei hij ‘dat Emilia en door zijn pedanterie ook Willem dubbel en dwars verdienen dat wij hen niet ontzien. Nu die coquette meid niet van u weten wil, is 't volstrekt niet in ons belang, dat bepaald Willem Stille eenmaal de plaats van zijn vader zal innemen. In afwachting dat er zich een andere candidaat opdoe, wien wij ons te vriend kunnen maken, zullen wij dus de Stilles maar vast den rug toekeeren. 't Spijt mij voor den burgemeester, want hij is geen kwade kerel, maar waarom heeft hij zijn kinderen ook niet beter onder den duim.’
| |
| |
Frits betuigde zijn bewondering voor papa's diplomatiek beleid. Hij was, zooals wij weten, wel onder den duim gehouden, en gewoon op alles, wat over de vaderlijke lippen kwam, ja en amen te zeggen. Zelfs waagde hij 't nog een stap verder te gaan.
‘Zou 't niet goed zijn, papa,’ vroeg hij bescheiden, ‘meneer Drysdale, die de rechtszaak leiden zal, in kennis te stellen van wat ik gezien heb. Het zou in de acte van beschuldiging kunnen worden opgenomen als een blijk hoe in het huis van den burgemeester geheime sympathie gekoesterd wordt voor den misdadiger en zijn gezin.’
De oude heer Talandier haalde de schouders op. ‘Van die soort van dingen hebt gij blijkbaar nog geen verstand, mijn jongen. Dat komt dan ook pas met de jaren. De acte van beschuldiging betreft in dit geval alleen den man, die in hechtenis werd genomen. Tegen Willem Stille en zijn zuster is nog geen beschuldiging ingebracht. Als wij de twee dingen door mekaar gooien, dan kan alleen de misdadiger er van profiteeren, daar de aanmoediging om zich hier te vestigen als een verzachtende omstandigheid zou kunnen gebruikt worden. Nu kan ik geen vrede met uw moeder houden als dat nest hier naast niet wordt uitgebrand en de heele troep eenige uren ver wordt neergezet. De andere dingen hebben allemaal een politiek gewicht, een rechtskundig zie ik er niet in.’
Frits verzekerde dat hij overtuigd was en de leiding van het een en ander geheel aan zijn vader overliet. Zou. 't hem ooit gegeven worden zoo'n diepen blik in den aard van elke cpxaestie te slaan en zoo juist te onderscheiden als deze!
| |
| |
‘Dat behoeft ook niet,’ antwoordde de oude heer bescheiden. ‘Er zitten in den Raad verscheiden leden, ik zou zeggen de meerderheid, die zich geheel door mij en een paar anderen laten voorlichten. Dat zijn toch ook heel bruikbare menschen. Doch ter zake. Gij gaat morgen ochtend vroeg naar Drysdale en rapporteert mij geregeld hoe de zaken loopen, welke geruchten er in omloop zijn en welke nieuwe incidenten zich mochten voordoen. Gij doet echter persoonlijk geen enkelen stap. Vraagt men uw oordeel, dan zwijgt ge. Zoekt men u uit te hooren, dan gaat ge eenvoudig weg. Morgen middag wacht ik de oproeping tot een buitengewone vergadering, waarvan de veldwachter zich reeds een enkel woord heeft laten ontvallen. Overmorgen kom ik zelf in de stad en zullen wij verder zien. Doe nu alles stipt zooals ik je gezegd heb.’
‘En meneer Drysdale?’ vroeg Frits nog eens met de noodige omzichtigheid. ‘U hebt mij nog niet geantwoord op mijne vraag of ik meneer Drysdale niet moet waarschuwen.’
‘Als ik mijn volkje goed ken,’ antwoordde de diplomaat van Malthusia, ‘dan brengt deze onverwachte gebeurtenis een gewichtige wijziging in de verhouding tusschen de beeren Drysdale en Stille. Drysdale is erg boos geweest, (daar heb ik voor gezorgd) over de houding van Willem Stille, maar nu de twee magistraatspersonen elkaar op een neutraal terrein ontmoeten, zal hij alles op zij zetten tot zoolang de quaestie zich geheel heeft afgewikkeld. Dat ligt geheel in zijnen aard. Drysdale is in den grond der zaak een zwakhoofd, maar daar hij een
| |
| |
soort van hoogepriester is en de nazaat van zijn voorvader, zijn er altijd menschen te vinden, die dat edel en groofcsch noemen. Wij moeten dus met meneer Drysdale voorzichtig zijn en de kat uit den boom kijken. Laat er hem dus voorloopig buiten.’
Frits ging ingevolge de ontvangen voorschriften den volgenden morgen reeds vroeg naar de stad, doch kwam, daar hij een stoffel was, niets te weten, dan wat elke straatjongen had kunnen gewaar worden. Zijn vader had dat voorzien en dus eigenlijk niet op hem gerekend. Hij plaatste zich zelven op den weg van een stuk of wat lui, die tegen den middag naar buiten kwamen. Ook arriveerde, zoo als hij berekend had, de veldwachter te zijner tijd met de oproeping voor de buitengewone vergadering en bracht bovendien een heelen zak vol nieuwtjes mee.
Hoe was de stemming van het volk? Zeer in het nadeel van den beschuldigde. Het groot aantal kinderen gaf ten opzichte van zijn overtreding der Malthusiaansche wetten den doorslag in de publieke opinie. Voorts sprak men, de bode kon 't niet loochenen al smartte 't hem diep, zeer ongunstig over de houding van burgemeester Stille. Het geheele schandaal had kunnen voorkomen worden indien de burgemeester van den beginne af niet slaperig gehandeld had, zich niet met open oogen had laten bedriegen. Ook nu, nu hij alles wist, was het meer dan schandelijk dat nog niemand, die een aandeel in de schuld had, was afgezet. 't Was toch in alle eeuwen en onder alle volken gebruikelijk geweest, dat bij gevallen waarin de publieke conscientie gekwetst of het publieke rechtsbewustzijn beleedigd was, er dadelijk, al was het
| |
| |
dan ook een beetje op de gis, een stuk of wat menschen geslacht werden. Men prevelde over allerlei beweegredenen voor zoo verregaande zwakheid die in het spel konden wezen; de minst onvriendelijken meenden dat de burgemeester oud en suf werd, dat het tijd begon te worden om de leiding van zaken in jongere handen over te geven.
Hoe was de misdadiger gestemd? Verstokt, als een kaapsche ezel. Den halven nacht en dien eigen morgen vroeg had hij de menschen, die in de nabijheid van de gevangenis woonden of daar voorbij liepen geërgerd, door zijn lustig gezang. Hij moest, zoo vertelden sommigen, dan ook tot den cipier gezegd hebben, dat hij de geheele geschiedenis als een grap beschouwde, dat het te bezien stond wie er beter zouden afkomen, de heeren of hij.
Had de veldwachter ook bijzondere instructies gekregen van den heer Drysdale? Neen. Alleen wist de veldwachter dat de bode van het raadhuis gisteren avond nog een boodschap gebracht had aan den jongste op de rol der advokaten. Deze was dan ook van morgen al heel vroeg bij den heer Drysdale geweest. Hij was er twee volle uren gebleven en met zijn arm vol stukken naar huis gegaan.
Meneer Talandier verzekerde knipoogend dat hij niet meer aanwijzingen noodig had om te weten hoe de Heer Drysdale over de zaak dacht; maar hij liet 't daarbij. Hij was geen man om zijn kruit aan den veldwachter present te doen of 't in diens tegenwoordigheid te verschieten. ‘'t Is wel,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik dank u. Ik weet reeds alles wat ik weten wilde.’
| |
| |
Wat keek Frits verbaasd en teleurgesteld toen hij in den namiddag even buiten kwam om te luchten wat hij wist en niet wist. Zijn vader vertelde hem, hoe de heer Drysdale de zaak heel hoog opvatte en zijnerzijds als een volstrekt wanhopig geval beschouwde. De aanwijzing van den jongste op de rol der advokaten als verdediger van den misdadiger wou met zooveel woorden zeggen: Ik wil niet eens dat er lang over gepraat wordt. De arme geleerde zit nu thuis alle vroegere gevallen van wetsovertreding in soortgelijke richting te bestudeeren en zou morgen te suf wezen om een verstandig woord voor den dag te brengen.
‘Pa, u is een genie!’ riep Frits vol verbazing over zooveel combinatie gave en meneer Talandier achtte het overbodig zijn zoon in te lichten, dat hij in 't geheel geen genie was.
Intusschen werd de stemming van het volk ongunstiger voor den beschuldigde naarmate de zitting van den Grooten Raad naderde. Toen de arme moeder, na den geheelen nacht in doodsangst op haar man te hebben zitten wachten, tot de overtuiging kwam, dat de zaak, waarover de veldwachter woorden met hem gehad had, erger gevolgen kon hebben dan zij vermoedde, hadden cle inwoners van Drysdale op klaarlichten dag het schandaal moeten aanschouwen, hoe zij met haar negental groot en klein naar de stad gekomen was en als een bedelaarstroep voor de deur van de gevangenis gekampeerd, hemel en aarde had aangeroepen dat men haar den man van haar keus en den vader van haar kinderen zou terug geven. Welk een walgelijke hartstochtelijkheid! Welk een
| |
| |
onbeschaamd blootleggen van gevoelens die de Malthusianen niet koesterden dan onder de meest fatsoenlijke beperkingen, waarover men ongaarne met zijn beste vrienden sprak omdat ze afbreuk deden aan de deftigheid en de waardigheid!
En Willem Stille had bij deze gelegenheid aanleiding gegeven tot nog grooter ergernis. Hij had die vrouw in het openbaar toegesproken. Hij had haar vertroost in plaats van al de gal der algemeene verontwaardiging in den vorm van vreeselijke bedreigingen over haar en haar gebroed uit te stooten. Toen haar krachten uitgeput waren en haar kinderen honger begonnen te krijgen, had Willem pogingen gedaan om in een naburig koffiehuis een rustplaats voor haar te vinden. Gelukkig was hem dit niet gelukt. Voor geld noch goede woorden had de echte Malthusiaan, die daar heer en gebieder was, de vrouw en kinderen van een man die nu al bijna bezweek onder het algemeen vonnis, willen vergunnen hun vermoeide leden uit te strekken. Doch Willem Stille had daarom niet opgehouden de heele wereld als 't ware uit te tarten. Op den eenigen wagen, dien hij had kunnen machtig worden, was de familie weer naar de boerderij terug gebracht. 't Was een schande zooals de jongeheer zich had aangesteld.
't Behoeft geen verzekering dat deze feiten èn den Heer Drysdale èn Willem's vader weldra ter ooren kwamen en dat Willem er heel wat over hooren moest. 't Baatte niet of hij al vroeg of papa dan gewild had dat die arme vrouw met haar kinderen van gebrek en verdriet waren omgekomen. Voor zoo'n tragisch slot had volstrekt geen gevaar bestaan. Eer 't zoo ver kwam, zou de burgemeester
| |
| |
haar wel uit de stad verwijderd hebben, doch op een heel andere manier. Als het recht zich met een zaak van welken aard ook bemoeide, dan was niemand, ook de zoon van den burgemeester niet, ja, de burgemeester zelf niet, gerechtigd met zijn misplaatst gevoel van menschelijkheid te komen aandragen. Die vrouw was de vrouw, die kinderen waren de kinderen van een man, die in de gevangenis gezet was op last van de hoogste autoriteit, en die overmorgen voor zijn rechters zou gebracht worden. 't Grensde aan rebellie een aalmoes te geven of een goed woord te spreken tot iemand die, al wou men ook nog zoo barmhartig oordeelen, in elk geval medeplichtig was aan zijn misdaden.
Willem vergenoegde zich met de verklaring dat hij er precies omgekeerd over dacht als zijn vader, en liet dezen in de uiterste woede achter. Reeds van den eersten dag waarop zijn zoon thuis gekomen was had zich een flauw vermoeden in diens ziel genesteld, dat 't met zijn jongen niet pluis was, dat deze denkbeelden had ingezogen die hem te avond of morgen in botsing moesten brengen met al wat in Malthusia aan de orde en goede zeden gehecht was, in de eerste plaats met hem, zijn eigen vader; en sedert was er, hoe hij ook getracht had het zich te ontgeven, geen dag omgegaan waarop die indruk of als men wil dat voorgevoel niet was bevestigd en versterkt geworden.
Zou dat eindigen in een openlijk verzet? Zou hem de verplichting worden opgelegd om gelijk hij 't reeds vroeger had uitgedrukt den vader geheel af te leggen en den burgemeester met diens voi ornaat aan te doen? Hij was
| |
| |
daartoe bereid; 't was geen ijdel woord, geen bluf geweest toen hij zich casu quo bij Brutus den Romein vergeleken had, maar men deed zulke dingen niet voor zijn pleizier. 't Was hard zijn hoogste illusie aldus in rook te zien vervliegen. Reeds voelde de goede man hoe de burgemeesterlijke zetel onder hem wegzakte; reeds hoorde hij de verwijten van zijn voorvaderen in de ontbijtkamer als er zich straks een partij zou vormen, die een anderen candidaat tot haar held zou verheffen. Indien meneer Talandier ook maar de helft geweten had van wat zijn tegenpartij nu reeds gevoelde, hij zou gewroken zijn geweest.
De dag van de buitengewone zitting was aangebroken. Voor het raadhuis stond zoo'n massa volk, als men bij menschenheugenis bij geen enkele gewichtige gebeurtenis, geen feest, geen huldiging van een nieuwen burgemeester, geen beëediging van een lid der familie Drysdale als oppersten rechter, aanschouwd had. Wel was er nergens gedrang en zou een vreemdeling zich verbaasd hebben over de rust, waarmee die menigte de dingen, die komen zouden, verbeidde, maar dat hing samen met het vreedzame en ordelievende karakter der Malthusianen; zonder groote overdrijving kon men zeggen dat 't heele land leeg geloopen was naar de hoofdstad.
Voor wie het voorrecht hadden toegang te hebben tot het raadhuis was 't wel de moeite waard, eer de zitting begon, een kijkje te nemen in de groote zaal. Geen land ter wereld kon iets meer symmetrisch dan de verdeeling der zitplaatsen aanwijzen en aan luister ontbrak 't waar- | |
| |
lijk niet. De troon, waarop de heer Drysdale zitten zou, was één stuk verguldsel en het groen fluweel op de tafel, waaraan de rechters zouden zitten, had stellig schatten gekost, want 't werd hier en daar door massief zilveren ornamenten opgehouden en zware zilveren kwasten hingen van de hoeken af.
Vlak voor den troon, die een paar voeten boven de tafel uitstak en de middenste plaats aanvulde, zag men een onooglijk hok, dat sterk contrasteerde met de rest van het ameublement. Daar zou straks de beschuldigde onder de vlammende oogen zijner rechters ineenkrimpen en links van dat hok was de katheder, waarop zijn verdediger liet vuurwerk zijner welsprekendheid zou losbranden. Een openbare aanklager was er in Malthusia niet. De president van den Raad had het recht zelf de beschuldiging te stellen - 't was in den regel een ongunstig voorteeken voor den beschuldigde indien hij van dat recht gebruik maakte - of wees daarvoor een van de leden van den Grooten Raad aan. In de eerste dagen der Republiek, toen men nog maar zeer weinigen in aantal was, had men onderscheiden betrekkingen en ambtsbedieningen samengevat, en door de gehechtheid der Malthusianen aan de traditie waren onderscheiden van die combinaties in stand gebleven.
De griffier en zijne klerken zaten iets ter zijde van den troon, doch lager dan de leden van den Raad. 't Was een heele reis voor den griffier als hij den voorzitter het een of ander document moest komen aanreiken. Aan de andere zij van den troon zaten de stenografen en de verslaggevers van de dagbladen.
| |
| |
Zoodra de deuren voor het publiek geopend waren, was de zaal in een oogenblik vol. Langzamerhand kwamen daarop stuk voor stuk de leden van den Raad binnen, die hun respectieve zitplaatsen innamen zonder elkaar ook maar toe te knikken. Desgelijks heerschte er onder het publiek een ademlooze, pijnlijke stilte. Men was onder den indruk van een ontzettend feit, een soort van volksramp, de lucht drukte zwoel op de aanwezigen, ofschoon het volstrekt niet benauwd was in de zaal. Toen eindelijk een deur op den achtergrond openging en de voorzitter met den griffier aan zijne linkeren burgemeester Stille aan zijn rechterhand binnentrad, kon men een speld hooren vallen; de lieeren hielden den adem in en de dames hielden haar zakdoeken voor den mond.
Meneer Drysdale beklom zichtbaar met moeite zijn hoogen zetel. Hij ook ging gebukt onder den ernst van het oogenblik en de zwaarte der taak, die op hem rustte. Burgemeester Stille schoof als een gejaagd stekelvarken op den stoel voor hem als vice voorzitter bestemd, en de jonge advocaat, die ambtshalve met de verdediging belast was, vergat te kuchen en zijn bef recht te trekken eer hij zitten ging, wat onder alle andere omstandigheden een gebrek in den vorm zou geweest zijn. Alleen de verslaggevers van de dagbladen keken elkaar met een blijdenglimlach aan. 't Was voor hen een buitenkansje. Een cause célèbre komt niet elken dag voor.
Daar klonk 't, eerst met weemoedige maar gaandeweg met meer vaste stem van den troon: ‘Groot machtige Leden van den Grooten Raad, geëerbiedigde ambtgenooten! Ik heb u in buitengewone zitting bijeen doen komen,
| |
| |
omdat mijn hart diep bewogen is met ons vaderland en ik uwe voorlichting verlang in een zaak, gelukkig eenig in de jaarboeken van Malthusia. Krachtens de verplichtingen door mijn ambt op mij gelegd en de macht mij in handen gegeven, heb ik de zaak, welke u zal worden voorgelegd en waarover gij zult te vonnissen hebben, aan een ernstig en nauwgezet onderzoek onderworpen, waarbij ik mij zelven niet gespaard heb en mijne rust gaarne ten offer gebracht. Eer ik u mededeel tot welk besluit ik gekomen ben ten aanzien van het advies betreffende een zoo belangrijke aangelegenheid te geven, stel ik mij voor de feiten kortelijk voor u uiteen te zetten, opdat wij allen zonder onderscheid en ook zij, die als toehoorders deze zitting bijwonen, met volledige wetenschap mogen kunnen oordeelen, en het vonnis, dat gij straks zult vellen, van alle kanten gerechtvaardigd zij.
‘Groot machtigen! wij hebben hier een geval zóó duidelijk in zijn misdadigheid, zóó doorzichtig in zijn gevaar voor de algemeene rust en zóó onweerlegbaar in het booze opzet, 't welk er aan ten grondslag ligt, dat ik 't overbodig geacht heb een breedvoerig pleidooi te doen plaats hebben. Alleen opdat niemand zegge, dat er in Malthusia gevonnisd is zonder den schuldige ten volle gehoord te hebben, heb ik den jongsten onzer rechtsgeleerden ambtshalve opgedragen straks een woord ten gunste van den misdadiger in het midden te brengen.
‘Groot machtigen! Draagt het een en ander uwe goedkeuring weg?’
Alle leden van den Grooten Raad rezen van hun zitplaatsen op en naar de rij af klonk nu eens een luid, dan
| |
| |
een heesch of ook wel, zooals bij burgemeester Stille, een schuchter ja van alle lippen.
‘Alzoo: eenstemmig!’ constateerde de Voorzitter, blijkbaar verluchtigd. ‘Men brenge den misdadiger binnen.’
Een geheimzinnig geschuifel van honderde voeten, een frommelend verplooien van honderde japonnen en een angstig hijgen van honderde borsten toonden hoe dit bevel de gemoederen in beweging bracht. Uit een zijdeur achter de stenografen zou de delinquent te voorschijn tomen. Aller oogen richtten zich op die twee of drie meters in 't vierkant met nog meer vastheid dan waarmee het beste corps scherpschutters de roos in het vizier neemt.
De bedoelde deur ging open. Met twee gerechtsdienaren, die het touw waarmee zijn handen gebonden waren vasthielden achter zich, schreed de beschuldigde met opgericht hoofd en een brutalen blik over de geheele vergadering naar het straks genoemde hok vlak aan de voeten van de rechters.
't Was een prachtige kerel, een model voor een schilder of beeldhouwer, de type van mannelijke schoonheid en mannelijke kracht. Toen hij in het hok stond en de Voorzitter den beiden gerechtsdienaren beval hem los te maken, gaf hij een eigenaardig bewijs van die kracht en tevens van zijn goedwilligheid zich hier te hebben laten brengen, door de touwen zonder veel inspanning stuk te trekken. Daarop ging hij, terwijl een kreet van schrik door de zaal klonk, met een glimlach zitten.
De Voorzitter was een oogenblik zijn tremontane kwijt. Hij had een verwijt aan 't adres van den leverancier van 's lands touw en aan dat van de gerechtsdienaars op de lippen, maar hij bedwong zich en overwon tegelijkertijd
| |
| |
zijn oogenblikkelijken angst voor zulke gespierde armen. Hij begon nogmaals tot de rechters:
‘Groot machtige heeren! Gij ziet hier voor u een man, dien ik in mijn hoedanigheid van handhaver der geheiligde zeden en instellingen van ons land en als de erfgenaam van den naam, mitsgaders het gezag van mijn hoogloffelijken voorvader, Stichter van deze Republiek, heb doen gevangennemen om zich te verantwoorden en zich niet kunnende verantwoorden, aan te hooren het vonnis dat uwe wijsheid over hem vellen zal als over een Landverrader, een Hoogverrader, een Majesteitsschender en een verstoorder der maatschappelijke orde in Malthusia; alle misdrijven die elk op zich zelf voldoende zouden wezen om hem naar onze wetten te doen veroordeelen tot de hoogste en zwaarste straffen.’
Daarop zich tot den beschuldigde wendende vroeg de Voorzitter:
‘Hoe is uw naam?’
De ademlooze stilte van straks keerde terug, zoodat men tot in den meest verwijderden hoek van de zaal het antwoord zou hebben kunnen hooren, ook al had de man niet zoo'n volle heldere stem gehad en hij niet op zoo dood kalmen toon gesproken: ‘John Brown.’
‘Hoe oud zijt ge?’
‘Acht en twintig jaar en drie maanden.’
De ontzetting mischte weer door de zaal. Zoo jong nog en al vader van.... negen kinderen!
‘Waar zijt gij geboren?’
‘In Sidney.’
‘Waar woondet gij van uw geboorte tot uw huwelijk?’
| |
| |
‘In Sidney.’
‘Waar en wanneer zijt gij getrouwd?’
‘In Sidney. Twaalf jaar geleden.’
‘Waar is uw vrouw geboren?’
‘In Sidney.’
‘Waar zijn uw kinderen geboren en hoe groot is hun aantal?’
‘In Sidney. Negen.’
Dat herhaalde ‘In Sidney’ zou komisch geworden zijn, als de onbeschaamdheid waarmee de man het cijfer zijner kinderen noemde niet weer den teugel had gevierd aan de publieke verontwaardiging.
De heer Drysdale hield dus een oogenblik op. Toen 't weer doodstil was, vervolgde hij zijn verhoor.
‘Wat heeft u nu drie weken geleden naar Malthusia gedreven?’
‘De omstandigheid dat ik hier een boerderij gehuurd heb en bij mijn goed wil wezen.’
‘Hoe kwaamt ge er toe in Malthusia een boerderij te huren?’
‘Omdat bij ons het land duurder is, de grond meer afgewerkt en de een den ander opjaagt.’
‘Waaraan schrijft ge dat toe?’
‘Aan het feit dat hier minder menschen wonen, dat jelui zwakker bent en dus minder eten noodig hebt en dat jelui luier bent omdat je gemakkelijker rond komt.’
De Voorzitter hield zich aan zijn zetel vast. De rechters keken elkander verschrikt aan. Het publiek liet een dreigend gebrul hooren. Doch de heer Drysdale hervatte
| |
| |
zich weer, want hij voelde dat zijn vraag eigenlijk niet bij het verhoor paste. IJlings besloot hij dan ook straks den stenografen en verslaggevers een wenk te geven, dat ze die vraag maar moesten weg laten, waardoor tegelijk het brutale antwoord zou komen te vervallen. Haastig vervolgde hij:
‘Wist gij wat ge deedt toen gij naar de huur van bedoelde boerderij dongt?’
‘Ik wist heel goed wat ik deed.’
‘Waart gij dan onbekend met de zeden en instellingen van Malthusia?’
‘Ik was daarmee volkomen bekend, maar ik dacht dat men hier niet gek genoeg zou wezen om bij het gebrek aan handen, dat zich gaandeweg meer gevoelen doet, de hulp van een stevigen kerel te versmaden, die met een jaar of wat zijn eigen jongens aan 't werk kan zetten en dan des noods een huur betalen, zooals nog nooit van een boerderij in Malthusia gemaakt is.’
‘Ik beveel je niet meer te antwoorden dan ik je vraag. De regeering van Malthusia is verstandig genoeg om zelf te weten wat haar past. Heeft niemand u aan onze zeden en instellingen herinnerd bij de door u bijgewoonde verhuring?’
De heer Drysdale deed deze vraag met iets liaperends in zijn stem, want hij wist dat er vlak onder ziju rechter elleboog iemand zat, die op dit oogenblik ineen kromp van angst, maar hij moest die vraag doen. Beter hij dan een ander.
De boer dacht even na. Zijn blik rustte zelfs gedurende een ondeelbaar tijdsverloop op burgemeester Stille. Daarna
| |
| |
zei hij ontwijkend: ‘Wat doet 't er toe of iemand er mij op gewezen heeft of niet, tijdens de verhuring? Ik heb reeds gezeid dat ik er alles van wist. Ik zou dus toch niet geluisterd hebben.’
Er viel een zware steen van het burgemeesterlijke hart. Een moment was dat hart in tweestrijd of hij dien ellendigen misdadiger niet dankbaar moest zijn voor zijn genade. Daarna richtte hetzelfde hart zich tot Drysdale en prevelde: ‘Hij heeft blijkbaar nog niet alle hoop op Willem opgegeven. Anders zou hij de vraag positiever gesteld hebben. En hij komt er ook niet op terug.’
Neen, de Voorzitter kwam er niet op terug. Hij toonde zich voldaan met het antwoord en vervolgde: ‘Naar 't mij voorkomt, Groot machtigen, zullen de vragen, die ik den beschuldigde gedaan heb en de antwoorden door hem daarop gegeven, u ruimschoots in de gelegenheid stellen om den aard en het gewicht van zijn misdrijf te overzien. Mijnerzijds rest mij niets dan mijne beschuldiging te formuleeren, na vooraf gevraagd te hebben of een uwer den beschuldigde alsnog eenige vraag wenscht voor te leggen, die, ik moet hier den klemtoon op leggen, uitsluitend in verband behoort te staan tot de beschuldiging, en dienen 't zij dan tot bezwaring of tot verlichting van den beschuldigde.’
Alle rechters zwegen. Drysdale herhaalde zijn vraag. Onmiddellijk daarna stonden allen op en wederom op de rij af en stuk voor stuk zei ieder hoorbaar, ook Talandier: ‘Niets,’ 'twelk zooveel beduidde als dat zij er volkomen genoeg van hadden.
De Voorzitter vervolgde: ‘Alzoo dus nu, Groot mach- | |
| |
tigen, mijnerzijds de schuld van den aangeklaagde in verband met zijn eigen bekentenis voldoende in het licht gesteld is, zal ik u mededeeling doen van den eisch, dien ik aan uw wijs en menschlievend oordeel onderwerp.
‘Aangezien deze beschuldigde, genaamd John Brown, oud 28 jaren en 3 maanden, geboren in Sidney en aldaar gewoond hebbende en gehuwd zijnde en in wettigen echt verwekt hebbende negen kinderen, zich in Malthusia gevestigd heeft, ofschoon bekend zijnde met de wetten en instellingen van dit land, met het bepaalde doel om hier als burger verblijf te houden en al die voorrechten te genieten welke deze staat aan zijne burgers aanbiedt;
‘Aangezien hij ten dien einde een boerderij, in eigendom aan den genoemden Staat behoorende, voor den tijd van drie jaren in huur genomen en die met zijn gezin betrokken heeft;
‘Aangezien hij te dien einde de autoriteiten van dit land heeft getracht in slaap te wiegen door eenjaar huur vooruit te betalen;
‘Aangezien bij deze geheele handeling van boos opzet en kwade trouw gebleken is;
‘Aangezien de wetten en zeden van Malthusia niet dulden dat een gezin als dat van den beschuldigde John Brown onder de vreedzame burgers van dit land verblijf houde;
‘Aangezien de gevolgen van zulk een schandelijk voorbeeld niet te berekenen zijn;
‘Zoo is 't dat wij lasten en bevelen, dat de vrouw van John Brown en zijn negen kinderen op kosten van den
| |
| |
Staat naar Sidney zullen worden teruggebracht, tot bestrijding van welke kosten de betaalde huurpenningen zullen verbeurd verklaard worden, en dat gezegde John Brown zelf in de gevangenis zal worden bewaard tot tijd en wijle, hij van den Grooten Raad berouwvol vergiffenis zal hebben afgesmeekt, als wanneer hij met schande over de grenzen zal worden gezet en hem op straffe des doods verboden zal worden ooit weer den grond van Malthusia te betreden.’
Men hoorde zuchten en snikken. De zenuwen van de dames vooral waren erg in de war geraakt. Daarentegen bleef de misdadiger kalm zitten met een glimlach op de lippen.
‘Ik zal nu het woord verleenen aan den verdediger, ambtshalve den beschuldigde toegevoegd,’ klonk weer de stem van den voorzitter.
De verdediger pro deo rees op. 't Was een aardig jong kereltje met een blond kneveltje en sierlijk gladgestreken haren. Als het oog van hem naar den boer in het hok afdwaalde moest men onwillekeurig vragen hoe 't mogelijk was dat zoo'n goudhaantje zich opmaken durfde om een pleidooi te voeren ten gunste van zoo'n brecdgeschouderden reus.
‘Groot machtige Leden van den Grooten Raad! Hoog EdelAchtbare Voorzitter,’ aldus begon het mannetje met een pieperig stemmetje. ‘Indien ik niet volgens de opdracht mij verleend hier optrad om voor den beschuldigde al datgene bij te brengen wat wellicht in uwe wijze oogen iets zal kunnen bijdragen om zijn schuld minder zwaar te doen schijnen, zoo zou ik 't niet gewaagd heb- | |
| |
ben mijne stem in deze achtbare vergadering en te midden van deze vaderlandslievende schare te doen hooren, want ik gevoel diep hoe reeds de schaduw van een woord ter verzachting van het gepleegde misdrijf uwe harten moet ontroeren....’
Een goedkeurend gemompel drong hem een oogenblik op te houden. Dat was taal naar het Malthusiaansche hart.
De jeugdige pleitbetooger vervolgde: ‘Wie toch, Groot Machtigen en Hoog Edel Achtbare, kent niet de onorastootelijkheid van onze zeden en instellingen? Wie weet niet, dat Malthusia groot is geworden door de strenge handhaving van wat eenmaal onze vaderen dreef hun oude vaderland te verlaten en hier een republiek te stichten die eenmaal tot model zal kunnen dienen van een nieuwere wereldorde, ja, die reeds drie eeuwen lang in welvaart en orde de bewijzen geleverd heeft, dat de reusengedachte van den Grooten Stichter onzer secte een lichtstraal in de duisternis, een flambouw voor de toekomst, een nieuwe zon aan den hemel is geweest.’
De leden van den Raad keken elkander aan. Waar haalde de jongen 't vandaan!
‘Groot Machtigen en Hoog Edel Achtbare, 't is een zware ja bovenmenschelijke taak om tegenover het vaststaand bewijs van de voortreffelijkheid onzer zeden en instellingen, in het bestaan en den bloei van Malthusia zelve ons gegeven, bij eenig ander stelsel naar lichtpunten te zoeken. Waar het fundament niet deugt, moet het gebouw te eenigertijd instorten. Onze groote stichter heeft begrepen, dat aangezien alle volken en wijsgeeren 't eens zijn en alle eeuwen eens geweest zijn, dat het huwelijk de
| |
| |
grondslag van den Staat is, de huwelijken ook de kiemen van welvaart en orde voor het openbaar maatschappelijk samenleven moeten bevatten. In deze eenvoudige waarheid ligt de gansche wijsbegeerte, waarmee Malthusia staat of valt.’
Hij hield weer even op, want hij verwachtte een goedkeurend gemompel, in welke verwachting hij zich niet, bedrogen zag.
‘Wat zal ik nu aanvoeren, Groot Machtigen en Hoog Edel Achtbare! om u barmhartig te stemmen voor den man, die in driesten overmoed de hand naar den grondslag van onze welvaart en rust heeft uitgestrekt? Zal ik u op hem wijzen als op een deerniswaardig voorwerp van zelfmisleiding? Ik zou er den moed toe gehad hebben, indien de houding door den beschuldigde van den aanvang hier aangenomen, mij niet deed vertwijfelen aan uw bereidwilligheid om zooveel verstoktheid genadig te verschoonen.’
Het goedkeurend gemompel viel hier den spreker op nieuw in de rede, want dit doorslaand bewijs dat hij improviseerde en staande de zitting zijn toespraak gewijzigd had, was te verrassend om den jongen geleerde een kleine hulde te onthouden. De verslaggevers van de couranten teekenden dit moment op. Morgen zou heel Malthusia weten welk een Demosthenes er onder hen was opgestaan.
‘En toch,’ vervolgde de jongeman, met iets wat naar ontroering zweemde in zijn stem, ‘toch Groot Machtigen en Hoog Edel Achtbare! is deze man niet ondanks, ja, te meer om zijn drieste onbeschaamdheid een voorwerp van deernis. Hoe is zijn opvoeding geweest? Welke voorbeelden heeft hij voor oogen gehad? Hoe is hij van 't
| |
| |
eene kwaad tot het andere vervallen, als 't ware er toe kunnen komen om uit vuig eigenbelang een aanslag te wagen op de welvaart en de rust van dezen staat? Ik, Groot Machtigen! heb in een afzonderlijk verhoor, dat ik gisteren met voorkennis van den Hoog Edel Achtbaren Voorzitter, den gevangene heb doen ondergaan, de bron van het kwaad ontdekt. 't Zou een wonder geweest zijn, als deze man andere meer verlichte denkbeelden in zich had opgenomen, als zijn ruwe natuur gezwicht had voor fijner beschaving en reiner zeden. Weet dan, Groot Machtigen en Hoog Edel Achtbare! dat deze John Brown, die hier voor u staat als een volwassene in de boosheid, in zijn eigen vader het verderfelijk voorbeeld gevonden heeft, dat hem aangespoord heeft tot het kwaad. Edward Brown, zijn vader, heeft, naar de beschuldigde zelf mij meedeelde, op den huidigen dag zijn derde vrouw en bij deze en de beide vrouwen, die haar voorafgingen, een nakroost verwekt, waarvan ik huiver het getal te noemen.’
De dames onder het publiek hielden de zakdoeken voor de oogen. Zij dankten den spreker in haar hart voor zijn bescheidenheid.
Deze vervolgde weer: ‘Zal ik nu zoeken naar den naam van de krankheid, waaraan de beschuldigde, als erfenis van zijn familie, lijdende moet geacht worden? Ik twijfel of de wetenschap voor zoodanig verderf, dat van geslacht op geslacht overgaat, een naam heeft. Doch ik meen er u op te mogen wijzen, dat die krankheid in elk geval haar zetel in de hersens moet hebben, dat de verbeelding van den beschuldigde zoo van
| |
| |
der jeugd af bedorven moet geacht worden, dat 't gepleegde misdrijf hem zoo al toerekenbaar, dan toch niet in die matte, toerekenbaar is, dat hij alle aanspraken zou verloren hebben op uwe barmhartigheid, zelfs bij de volle toepassing van den eisch door zijn Hoog Edel Achtbare den Voorzitter dezer Groote Machtige Vergadering gesteld.’
De verdediger zweeg. Doch op hetzelfde oogenblik sprong de beschuldigde, die reeds lang moeite gehad had zich in te houden, driftig op en riep, terwijl hij een beweging maakte die den jongen advocaat van schrik achteruit deed stuiven: ‘Wat zegt die vlasbaard? Dat ik gek ben? Als de komedie op die manier begint, dan eindigt ze nog met een doodslag.’
Wie beschrijft de uitwerking van deze woorden, zeg liever van desse moker- of donderslagen? De heele zaal was één angst, één ontzetting, één afgrijzen. De Voorzitter dekte zich en de griffier vloog de trappen van den troon op om zijn Hoog Edel Achtbare bij te springen. De leden van den Raad stoven links en rechts tegen elkaar aan, als koeien die door een onweersbui overvallen worden. De beide gerechtsdienaars grepen naar het gevest van hun sabels. 't Kon noodig worden aan dit ergerlijk tooneel op eens een eind te maken door John Brown den kop af te slaan. De jonge advocaat overlegde hoe hij zonder schande achter de groene tafel kon komen, voor het geval dat de woestaard hem te lijf wilde, en de dames op de gaanderij, die niet flauw vielen, gilden.
Hij, die 't eerst weer meester van zich zelf was, was de beschuldigde. Toen John Brown de uitwerking van zijn
| |
| |
drift zag, barstte hij in een schaterlach uit en voelde hij zich op eenmaal ontwapend. ‘Houdt je allemaal maar bedaard. Ik zal jelui geen kwaad doen.’
Dat werkte. Meneer Drysdale vroeg, alsof hij uit een droom ontwaakte, doodleuk: ‘Heeft de beschuldigde de vergunning gevraagd om zijnerzijds 't een of ander in het midden te brengen?’
‘Dank u, meneer de voorzitter. Ik zal van dat voorrecht geen gebruik maken voor en aleer de rechtbank haar vonnis heeft uitgesproken. Wij weten dan waaraan wij ons te houden hebben.’
‘Dat is verstandig gesproken,’ antwoordde de Voorzitter. ‘Ik zou anders hebben doen opmerken, dat 't niemand vrij staat hier het woord te voeren voor dat ik 't hem gegeven heb.’
Op deze manier werd het decorum gered, ofschoon John Brown de schouders ophaalde en daarmee te kennen gaf, dat hij wel begreep hoe de vork in den steel zat.
‘Wij zullen dus nu overgaan tot het uitbrengen van het vonnis,’ vervolgde Drysdale. ‘Naar onze wetten en costumen zal ik den Groot Machtigen Raad de vraag voorleggen of hij den eisch, door mij gedaan, met zijn hooge goedkeuring bekrachtigen wil. Indien niet, zoo zal ik in een tweede zitting een nieuwen eisch stellen.’
Nog eens rees de geheele Groote Raad van Malthusia van de zitplaatsen op en bracht ieder hoofd voor hoofd zijn stem uit. Aan het einde smaakte de Voorzitter nogmaals de voldoening het resultaat in één woord te kunnen saenvatten. ‘Eenstemmig in het bevestigen van den eisch. Groot Machtigen! Ik zeg u dank voor dit vernieuwd be- | |
| |
wijs van uw vertrouwen. Moge deze zwaarwichtige werkzaamheid strekken tot heil van het Vaderland.’ Daarop wendde hij zich tot den veroordeelde en vroeg: ‘Gij hebt nu zeker niets meer te zeggen, tenzij gij dadelijk bereid mocht zijn de geëischte vergiffenis af te smeeken.’
John Brown rekte zich uit zoo veel hij vermocht, legde zijn beide zware vuisten voor zich op de richel van het hok, waarbinnen hij zich bevond, alsof 't twee keisteenen waren, welke hij bereid was ieder, die lieni in de rede viel, naar het hoofd te gooien. Daarop zei hij met een stentorstem:
‘Ik heb een heelen boel te zeggen, al ben ik niet zoo woordenrijk en al praat ik niet zoo mooi als meneer de Voorzitter en de jongeheer de advocaat. Wat ik te zeggen heb, is dat deze comédie een staartje zal hebben of ik heet geen John Brown. Jelui kunt mijn vrouw en kinderen naar Sidney terug sturen. 't Is een flink wijf en zij zal zich wel redden. Ook hebben wij daar ginds vrienden en kennissen genoeg om haar te herbergen tot ik weer thuis kom. Wij zijn nog niet aan de armenkas en wij zullen wel zorgen dat we daar nooit mes te maken krijgen. Maar met mijzelf willen we een grap hebben. Haast heb ik niet en hongerlijden kan ik desnoods. Over een poos als jelui mij wel voor een lief ding weer kwijt zoudt willen wezen, zal ik op mijn beurt met mijn eisch komen en zonder al die “aangeziens,” waarvan ik geen verstand heb, zal ik jelui dan een rekening voorleggen, waarvan je bont en blauw zult worden: zooveel voor schavergoeding gedurende drie jaar, zooveel voor reiskosten van mijn familie en mij, zooveel voor tijdverlies, zooveel voor het
| |
| |
verdriet mijn vrouw en kinderen in zoo langen tijd niet te zien, zooveel voor dit, zooveel voor dat... enfin! ik zal 't je tegen dien tijd alles netjes op een papiertje geven. En dan zul je me, zoo waar als ik leef, nog met een rijtuig over de grenzen en naar Sidney brengen. Nu zullen wij tot zoolang de zitting maar opheffen en mekaar goeden dag zeggen.’
Het publiek en de autoriteiten waren over den eersten schrik heen en daarom vergenoegde men zich nu met elkander aan te kijken. 't Was duidelijk dat de jonge advocaat den spijker op den kop geslagen had. De veroordeelde was bepaald gek.
‘Sluit de zitting,’ fluisterden een paar van de leden van den Raad den Voorzitter toe, maar de Voorzitter vond 't blijkbaar al te gek om onmiddellijk nadat een veroordeeld misdadiger gezegd had: ‘Wij zullen de zitting maar opheffen,’ zijnerzijds te laten volgen: Ik hef de zitting op. Daarom zei hij tot de gerechtsdienaars: ‘Brengt den man weer weg.’ Hij durfde niet zeggen: ‘Bindt hem weer,’ want wie wist of het nieuwe touw beter zou houden dan het eerste?
‘Dat is onnoodig,’ riep John Brown. ‘Laat de heeren met hun kaasmessen maar voorgaan, ik volg al.’
Is 't wonder, dat na dit schandaal de zitting eigenlijk niet formeel gesloten werd? Pas had de booswicht zich verwijderd of allen, voorzitter, rechters, advocaat, publiek, liep in de grootste wanorde door elkander om lucht te geven aan hun ergernis, hun ontzetting, hun verontwaardiging. Wie had ooit zoo iets beleefd? Waar ter wereld zou zoo iets ooit gebeurd zijn? Meneer Drysdale was wel een bovenaardsch wezen dat hij zoo iets had kunnen dul- | |
| |
den, dat hij den onbeschaamde niet nog veel zwaarder straf had opgelegd! De vent verdiende opgehangen te worden. Zulk ongedierte moest worden uitgeroeid met het nest, opdat er niets overbleef wat misschien nog onbeschaamder zou opgroeien dan de vader. Wat meendede man met zijn bedreigingen? Wat ging er om in dat dolle brein waardoor hij een heele stad, een heel volk durfde tarten? Ze zouden hem in de gevangenis wel klein krijgen. Water en brood was nog veel te goed voor hem.
En intusschen ontving meneer Drysdale de gelukwenschingen van al zijn vrienden over de voortreffelijke wijze waarop hij alweer een zitting van den Raad geleid had en werden den jongen advocaat, die zoo prachtig gedebuteerd had, de schitterendste voorspellingen gedaan.
Daarna ging ieder, gelijk elke volksmenigte, heeren, dames en burgerluitjes van alle landen en eeuwen gewoon zijn, druk redeueerend en betoogend en gesticuleerend naar huis. Ieder genoot nog eens van de terechtzitting, zij, die binnen geweest waren door te vertellen wat zij gehoord en gezien en gevoeld hadden, zij, die buiten hadden gestaan door met open mond te luisteren.
|
|